Rijksoverheid
1
Antwoorden op vragen Jeugd & Gezin waarvoor de
Staatssecretaris van Gezin - Volksgezondheid, Welzijn
en Sport verantwoordelijk is:
Antwoorden op begrotingsvragen Jeugd & Gezin 2011 -
Volksgezondheid, Welzijn en Sport:
Vraag 2:
Is de aanbeveling van de heer Van Yperen uit de beleidsdoorlichting jeugdstelsel
om "tussendoelen" te formuleren in de begroting, zoals de minister eerder heeft
toegezegd te zullen doen, overgenomen? Zo ja, welke in de begroting beschreven
doelen zijn dit?
Antwoord 2:
Neen, het voornemen was wel aanwezig maar door de val van het kabinet is een
beleidsarme begroting opgesteld waarin de aanbeveling van de heer van Yperen
niet is meegenomen.
Vraag 3:
Welk percentage van de kinderen zit op dit moment in de Jeugdzorg?
Antwoord 3:
Volgens de brancherapportage Jeugdzorg 2009 van de MOgroep was in 2009
2,1% van de kinderen van 0 tot 18 jaar in jeugdzorg. In 2008 was dit percentage
2,0% en in 2007 1,9%. Het gaat hier om de unieke cliënten die aan het begin van
het jaar al in zorg waren, opgeteld bij het aantal dat gedurende het jaar is
ingestroomd. Om het percentage te berekenen is dit aantal afgezet tegen het
aantal 07 tot 187jarigen in Nederland. Het percentage is exclusief het aantal
kinderen in de gesloten jeugdzorg.
Vraag 6:
Wordt er onderzoek gedaan naar het effect van preventie? Zo ja, kan de minister
een overzicht geven van de onderzoeken die er gedaan zijn op dit terrein? Kan de
minister een overzicht geven van de resultaten die bereikt zijn?
Antwoord 6:
Er wordt steeds meer bekend over de effecten van preventie. Vooral de laatste
jaren is veel effectonderzoek gedaan.
Een compleet overzicht ontbreekt echter omdat het brede terrein waarover
preventie zich uitstrekt (volksgezondheid, leefstijl, opvoedondersteuning) en de
grote diversiteit aan maatregelen dit onmogelijk maakt.
Het RIVM geeft in de Volksgezondheid Toekomstverkenning 2010 "Van gezond
naar beter" (VTV) een overzicht van de effecten van preventie (deelrapport
'Effecten van preventie') op het gebied van gezondheid, www.vtv2010.nl.
Onderzoek op het gebied van preventieve jeugdinterventies is deels, waar het
gezondheidspreventie bij jeugdigen betreft, terug te vinden in de VTV. Onderzoek
naar de effectiviteit van preventieve interventies die in gemeenten worden
aangeboden in het kader van opvoedondersteuning wordt onder andere
uitgevoerd via de programma's van ZonMw. Effectief bewezen interventies
bedoeld om problemen bij het opgroeien en opvoeden van jeugdigen effectief te
voorkomen, te verzachten, te compenseren of te verhelpen zijn te vinden in de
Databank Effectieve Jeugdinterventies die door het NJi wordt beheerd.
2
Vraag 7:
Wat is de stand van zaken voor wat betreft de behandeling van verslaafde
jongeren, hoeveel bedden in de jeugdverslavingszorg en jeugddetox zijn er
inmiddels van de extra 300 toegezegde plekken in gebruik? Om hoeveel bedden
gaat het in totaal?
Antwoord 7:
GGZ7Nederland heeft eind 2006 de behoefte aan klinische behandelplaatsen voor
verslaafde jongeren geïnventariseerd. Op basis van deze inventarisatie is
geconcludeerd dat er landelijk in totaal naar schatting 300 bedden voor verslaafde
jongeren nodig zijn. Daarvan waren er eind 2006 43 gerealiseerd. Sindsdien
hebben op een enkele uitzondering na alle reguliere verslavingszorginstellingen
een aanvraag voor capaciteitsuitbreiding ingediend, waardoor uiteindelijk de totale
capaciteit op 296 bedden, verdeeld over 12 instellingen, zal uitkomen. Op dit
moment zijn 230 van de 296 bedden gerealiseerd. Voor 66 behandelplaatsen is
het wachten op voltooiing van renovatie of nieuwbouw en op definitieve
contractafspraken met zorgverzekeraars.
Behalve klinische behandeling is er voor verslaafde jongeren een specifiek aanbod
van ambulante behandelingen. Deze bestaan doorgaans in de vorm van
poliklinische behandeling en dag7 of deeltijdbehandeling. Indien een instelling zelf
niet over klinische behandelplaatsen voor verslaafde jongeren beschikt wordt in
voorkomende gevallen doorverwezen naar een kliniek die van oudsher een
landelijke functie heeft (Mistral en Bauhuus).
Vraag 9:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ondersteuning van kinderen van
ouders met ggz/forensische ggz problematiek (de zgn. kopkinderen)? Krijgen al
deze kinderen in het hele land de juiste zorg? Kan de minister zijn antwoord
toelichten? Waar blijkt dit uit?
Antwoord 9:
Kinderen van ouders met een psychiatrische stoornis of een verslaving lopen een
groter risico op geestelijke gezondheidsproblemen. Echter, de enkele
omstandigheid dat één van de ouders van het kind in (forensische) psychiatrische
behandeling is, hoeft niet tot gevolg te hebben dat het kind daarvan problemen
ervaart in zijn (mentale) ontwikkeling of zijn opgroeisituatie. Weliswaar is de kans
groter dat kinderen van ouders met psychiatrische problematiek zelf ook een
psychische stoornis krijgen, maar of dit wel of niet tot problemen leidt hangt af
van meerdere factoren, zoals bijvoorbeeld de wijze waarop de opvoeding en
begeleiding rondom het kind georganiseerd is en de mate waarin andere
familieleden in het gezin voldoende in staat zijn om het kind op te voeden en een
veilige omgeving te bieden.
Het Trimbos7instituut voert verschillende projecten uit om ouders en hun kinderen
te beschermen tegen de negatieve gevolgen van deze problemen. Het gaat dan
om gezinsinterventies, opvoedingsondersteuning, richtlijnen voor een gezonde
leefstijl, en online groepscursussen.
De verdere ontwikkeling, implementatie en borging van deze interventies en
nieuwe kennis wordt door het landelijk platform KOPP/KVO in gezamenlijkheid met
het veld gedaan. Op internationaal niveau heeft Nederland een voortrekkersrol op
dit punt.
3
Er is een voldoende gevarieerd aanbod voor deze doelgroep ontwikkeld. De
signalering van de problemen is echter niet altijd toereikend. Dit blijkt uit de
rapportage 'Aard en omvang van GGZ preventie 2007' van het Trimbos instituut.
Het veld werkt wel aan een verbetering van de signalering. Preventiemedewerkers
vragen bijvoorbeeld binnen hun instelling aandacht voor KOPP/KVO problematiek
en aanbod.
Vraag 10:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de problematiek rondom de dubbele
diagnostiek? Wordt er in ggz7instellingen een samenhangende behandeling
geboden? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel instellingen hier inmiddels toe over
gegaan zijn?
Antwoord 10:
Voor zover bij screening en diagnosticeren van verslavingsproblematiek ook
psychiatrische problematiek wordt geconstateerd, wordt in geval van klinische
behandeling indien effectief beide problemen integraal behandeld. Dat is niet altijd
effectief. Afhankelijk van de samenhang tussen verslavingsproblematiek en
verschillende stoornissen en het type stoornis wordt bij sommige vormen van
comorbiditeit volgtijdelijk en bij andere vormen integraal behandeld.
Verslavingszorginstellingen (9 van de 11) die beschikken over klinische
behandelplaatsen voor verslaafde jongeren hanteren zoveel mogelijk een integrale
aanpak.
Vraag 11:
Wat zijn de concrete resultaten m.b.t. het programma genotsmiddelen en een
gezonde school? Is er onderzocht hoeveel kinderen er minder roken drinken en
blowen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Antwoord 11:
De Universiteit van Nijmegen voert momenteel een effectonderzoek uit waarvan
de resultaten in het voorjaar van 2012 worden verwacht.
In dit effectonderzoek wordt de effectiviteit gemeten van:
lessen aan leerlingen over alcohol, tabak en cannabis die door de school worden
gegeven;
het beleid van de school op het gebied van alcohol7, cannabisgebruik en roken
door leerlingen op school;
het (tijdig) signaleren van genotmiddelengebruik en, wanneer geconstateerd;
het handelen van de school op basis daarvan.
Hiermee wordt onderzocht of het programma effect heeft op kennis, houding en
gedrag van leerlingen inzake alcohol, tabak en cannabis.
Op dit moment zijn al wel de resultaten beschikbaar van een onderzoek door de
Universiteit van Utrecht naar het gecombineerd aanbieden van een
ouderinterventie en een leerlinginterventie uit de Gezonde School en
Genotmiddelen (DGSG) over alcoholgebruik onder leeftijdsgroepen van 13, 14 en
15 jaar. Dit onderzoek heeft aangetoond dat het eerste gebruik, van in ieder geval
alcohol, wordt uitgesteld. Deze effecten waren tevens merkbaar in de jaren
daarna. De DGSG wordt momenteel op 65% van de middelbare scholen in het
eerste jaar gegeven, 10% van de jongeren stelde het eerste gebruik van alcohol
uit.
Vraag 12:
Waarom worden de plusvoorzieningen niet meer genoemd in de begroting 2011?
4
Antwoord 12:
In de kabinetsreactie op het WRR7rapport heeft de voormalige minister voor J&G
samen met toenmalig staatssecretaris Van Bijsterveldt van OCW in totaal 60
miljoen euro uitgetrokken om in de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011 het
opzetten en ontwikkelen van plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren te
stimuleren Deze middelen worden via de begroting van OCW toegekend aan de
scholen. Plusvoorzieningen zijn bedoeld voor "overbelaste" jongeren van 12 tot 23
jaar die problemen ervaren op meerdere leefgebieden tegelijkertijd. Zij lopen
daardoor groot risico op (maatschappelijke) uitval. In het Regeerakkoord van het
nieuwe kabinet is met ingang van 2012 ¤ 30 miljoen op jaarbasis uitgetrokken
voor het structureel financieren van de plusvoorzieningen en de wijkscholen.
Daarnaast hebben de voormalig minister voor Jeugd en Gezin en de toenmalig
staatssecretaris van Onderwijs vanaf 2010 structureel 21.7 miljoen euro
beschikbaar gesteld aan de G35 via de decentralisatie uitkering Jeugd om het
lokale preventieve jeugdbeleid vorm te geven.
Met de G35 is afgesproken deze middelen in te zetten voor overbelaste jongeren.
De afspraken die met het ambitiedocument 'perspectief voor overbelaste jongeren
en de decentralisatie uitkering Jeugd' zijn gemaakt, worden via een monitor
gevolgd. In 2012 wordt in overleg met de G35 bezien of de gemaakte afspraken
bijstelling behoeven.
Vraag 13:
Wat is de voortgang van het experiment waarbij bestuurlijke afspraken worden
gemaakt met grote steden over vergaande ontkokering in de jeugdhulpverlening
dat naar aanleiding van de motie Hamer (31951, nr. 5) is gestart?
Antwoord 13:
Naar aanleiding van de motie Hamer zijn inmiddels in Amsterdam, Den Haag en
Utrecht afspraken gemaakt over vergaande ontkokering in de jeugdhulpverlening.
Deze afspraken worden ondersteund.
In Amsterdam en Den Haag wordt door verschillende samenwerkende organisaties
een nieuwe ontkokerde werkwijze voor multiprobleemgezinnen beproefd. In
Utrecht worden samenwerkingsproblemen in lopende intersectorale projecten
opgespoord en opgelost.
Vraag 14:
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie
Dijsselbloem (32 123 XVII, nr. 14) die ziet op het loslaten van de indicatiestelling
voor de ambulante jeugdzorg?
Antwoord 14:
De motie Dijsselbloem is als volgt uitgevoerd.
In de beschikking aangaande de doeluitkering jeugdzorg voor het jaar 2010 is
opgenomen dat experimenten met ambulante hulpverlening zonder
indicatiestelling kunnen worden gefinancierd met middelen uit de doeluitkering.
Indien deze middelen aan bureau jeugdzorg of aan de zorgaanbieders worden
toegekend dan is de wettelijke grondslag hiervoor artikel 37 van de Wet op de
jeugdzorg. Ambulante zorg zonder indicatie kan alleen worden verleend door
tussenkomst van het bureau jeugdzorg. De wijze waarop dit vorm wordt gegeven
moet in overleg tussen provincie, bureau jeugdzorg en zorgaanbieder worden
bepaald. In juni 2010 is het voorgaande per brief aan de provincies gemeld.
Vraag 15:
Hoeveel, voor hoe lang en tegen welke betaling zijn er in 2009 en 2010 interim7
managers werkzaam (geweest) bij de Bureaus Jeugdzorg?
5
Antwoord 15:
Vorig jaar heb ik uw Kamer desgevraagd laten weten dat de kosten voor de inhuur
van interim managers bij de bureaus jeugdzorg in 2008 circa 0,8% van de totale
personeelskosten bedroegen. Ik heb geen gegevens over het jaar 2009. Met het
oog op de beperking van administratieve lasten bij de bureaus jeugdzorg, behoort
deze informatie niet tot de gegevens die op reguliere basis worden opvraagt.
Vraag 17:
Hoeveel kost een plek op jaarbasis in de pleegzorg, in een gezinshuis, in de
residentiële zorg en de gesloten jeugdzorg?
Vraag 17:
De prijzen voor plaatsen pleegzorg, gezinshuis en residentiële zorg zijn een
provinciale verantwoordelijkheid. Bij een onderzoek dat ik heb laten uitvoeren
(BMC; juni 2010), zijn de volgende jaarprijzen, op basis van een steekproef bij 6
provincies, naar voren gekomen:
Pleegzorg: tussen ¤ 10.600,7 en ¤ 14.600,7
Gezinshuis: tussen ¤ 13.700,7 en ¤ 37.900,7
Residentiële zorg: tussen ¤ 45.500 en ¤ 74.000,7
Gesloten jeugdzorg: zie antwoord op vraag 65.
Vraag 18:
Hoeveel gesloten jeugdzorgplekken staan er momenteel leeg?
Antwoord 18:
Op 1 september 2010 waren 210 gesloten jeugdzorgplekken niet bezet.
Vraag 22:
Is in de begroting al rekening gehouden met het voorstel van het demissionaire
kabinet om tot uiterlijk 2018 het huidige stelsel van de jeugdzorg bestuurlijk en
organisatorisch te wijzigen? Zo ja, wat is het geraamde budget?
Antwoord 22:
Neen, gelet op de demissionaire status van het vorige kabinet dat deze begroting
heeft opgesteld is gekozen voor een beperkte invulling van de beleidsagenda.
Vraag 26:
Welke projecten lopen er om jongerenparticipatie te bevorderen?
Vraag 27:
Hoe investeert dit kabinet in voldoende speelplekken, buurthuizen,
jongerenwerkers en ontmoetingsplekken in de wijken?
Vraag 60:
Als er totaal ¤ 1,9 mln. naar de Leerstoel in Leiden en naar het debat van de
Nationale Jeugdraad (NJR) gaat, welk deel daarvan is voor de organisatie van één
(?) debat van de NJR?
Antwoord 26, 27 en 60:
Voorzieningen als jongerenwerk, buurthuizen, vrije tijdsvoorzieningen voor
jongeren, ontmoetingsplekken, jongerenparticipatie en dergelijke zijn
gedecentraliseerd naar gemeenten, dat was zo in de Welzijnswet en dat is met de
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zo gebleven. Gemeenten zijn
6
verantwoordelijk om op de lokale omstandigheden afgestemde activiteiten en
voorzieningen voor kinderen en jongeren te scheppen.
De rijksoverheid stimuleert jongerenparticipatie door (zie vraag 26):
de Jong Lokaal Bokaal, de jaarlijkse prijs voor de gemeente die het beste vorm
geeft aan jongerenparticipatie;
de Trainerspool waarbinnen een groep deskundige jonge trainers is opgeleid, die
binnen jongerenorganisaties, jongerenraden e.d. diverse trainingen aanbieden en
hun kennis en ervaring overdragen aan nieuwe jonge trainers;
het Nationaal Jeugddebat in de Tweede Kamer waarbij jongeren in debat gaan
met politici. Een manier om jongeren te leren debatteren en ze dichterbij de
politiek te brengen;
de ontwikkeling van een instrument om jongerenparticipatie op lokaal niveau te
meten;
het landelijk uitdragen en zichtbaar maken van het in Rotterdam ingezette
positieve jeugdbeleid in het Rotterdamse Europese Jongerenjaar 2009.
De investering in voldoende speelplekken, ontmoetingsplaatsen en dergelijke
krijgt onder andere vorm in:
de prijs kind7 en gezinsvriendelijke leefomgeving; samen met de VNG is in de
zomer van 2010 de verkiezing voor kind7 en gezinsvriendelijke leefomgeving
uitgeschreven. Tot 1 december 2010 kunnen lokale initiatieven worden
aangemeld. Begin 2011 worden de winnaars bekend gemaakt;
ondersteuning netwerk Child Friendly Cities; het netwerk ontvangt een in het
kader van haar vijfjarig lustrum een eenmalige subsidie van het rijk. De subsidie
wordt ingezet voor het ontwikkelen van een ondersteuningsaanbod voor
gemeenten;
NUSO heeft een plan ontwikkeld om een aantal speeltuinen fysiek en sociaal te
moderniseren, in het kader van het programma Vrijwillige inzet voor en door
jeugd en gezin wordt hieraan momenteel uitvoering gegeven;
Jantje Beton maakt een analyse van verbeterpunten voor het optimaliseren van
de speelomgeving op wijk7 of lokaal niveau met inspraak van jeugd en ouders;
het programma ZonMw vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin; dit
programma dat in opdracht van de voormalig minister voor Jeugd en Gezin wordt
uitgevoerd is gericht op het versterken van sociale netwerken rond jeugd en
gezin, zo wordt in een aantal projecten ontmoeting tussen gezinnen gestimuleerd.
Ten behoeve van het positieve jeugdbeleid, gericht op de kansen van kinderen en
jongeren om zich goed te ontwikkelen, wordt door het rijk in totaal in 2011 ¤ 1,9
miljoen beschikbaar gesteld voor jongerenparticipatie en (inter)nationale
jeugdprogramma's. Dit bedrag is uit meer onderdelen opgebouwd dan enkel de
Leerstoel in Leiden en het Nationaal Jeugddebat. Voor het Nationaal Jeugddebat is
in 2010 een bedrag van ¤ 143.000,7 begroot (zie vraag 60). Deze activiteit van
NJR bevat een serie van school7 en provinciale rondes en trainingen alvorens een
gekozen groep jongeren in debat gaat met bewindspersonen in de Tweede Kamer.
Vraag 28:
Is er ook aandacht voor een kwaliteitsslag voor de CJG's? Zo ja, welke
kwaliteitscriteria worden gehanteerd? Zijn er al cijfers bekend over het aantal
kinderen dat hiermee bereikt wordt, alsmede gegevens over effectiviteit?
Antwoord 28:
Gemeenten worden niet alleen ondersteund bij het realiseren van CJG's, maar ook
bij het realiseren van een kwaliteitsslag bij deze CJG's. De afgelopen jaren heeft
Jeugd en Gezin deze kwaliteitsslag ondersteund door het faciliteren van
7
kennisoverdracht en -uitwisseling en door het stimuleren van aandacht voor de rol
van de professional in het CJG. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld: handreikingen;
een website en een nieuwsbrief; een helpdesk; het stimuleren van het gebruik van
methodieken die bijdragen aan het versterken van de eigen kracht van jeugdigen,
gezinnen en de sociale omgeving; stimuleren professionalisering binnen het CJG;
de inzet van CJG7ondersteuners; de realisatie van indicatoren waarmee
gemeenten het functioneren van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen. Deze
indicatoren geven onder andere zicht op het aantal kinderen dat bereikt wordt en
op de resultaten van de CJG's. De indicatoren zijn in juni 2010 vastgesteld en
worden thans geoperationaliseerd.
In sommige gemeenten/regio's worden al cijfers verzameld over bereik en effect
van het CJG. Op landelijke schaal zijn hierover nog geen gegevens beschikbaar.
Vraag 29:
In hoeverre is de Verwijsindex risicojongeren (VIR) in iedere gemeente goed
ingebed? Wat is op dit moment de stand van zaken ten aanzien van de
implementatie van de VIR? Ligt het aantal meldingen hoger of lager dan
verwacht?
Vraag 32:
Lukt het om alle belangrijke partners die met kinderen werken, ook te laten
werken met de verwijsindex? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 29 en 32:
Op dit moment is de Verwijsindex risicojongeren in 401 van de 431 gemeenten
geïmplementeerd. Een klein aantal gemeenten in Overijssel en in Zuid7Holland is
nog niet aangesloten op de verwijsindex. Ook de gemeente Amsterdam is nog niet
aangesloten. Naar verwachting zullen alle gemeenten voor 1 januari 2011 zijn
aangesloten. De stand van zaken wat betreft de invoering van digitale dossiers in
de jeugdgezondheidszorg was op de laatste peildatum van 6 september 2010 dat
63% van de JGZ7instellingen gedigitaliseerd was.
Inmiddels zijn er meer dan 200.000 meldingen gedaan in de verwijsindex.
Ongeveer 25% van de meldingen leidt tot een match. En ongeveer 60% van de
matches overschrijdt de gemeentegrenzen. Wat betreft de aantallen meldingen en
matches zijn er nooit doelen gesteld of verwachtingen gevormd. Het belang van
de verwijsindex ligt erin dat de betrokken professionals een zorgvuldige afweging
maken een jeugdige al dan niet te melden en dat zij vervolgens van elkaars
betrokkenheid bij dezelfde jeugdige op de hoogte worden gesteld.
Vraag 30:
Welke instanties werken met de meldcode? Hoeveel procent van de professionals
maakt gebruik van de meldcode kindermishandeling?
Antwoord 30:
Vooruitlopend op de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling heeft
het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het basismodel meldcode
huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld op basis van bestaande
meldcodes, zoals die van de KNMG en de Bond Katholiek Primair Onderwijs. Het
basismodel meldcode is een basis stappenplan dat gebruikt kan worden bij
signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling door instanties en
professionals in onder meer de sectoren gezondheidszorg, jeugdzorg,
maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, kinderopvang, politie en justitie. Dit
zijn de sectoren die krachtens de voorgenomen wet de verplichting krijgen
8
opgelegd om over een meldcode te beschikken en het gebruik ervan te
bevorderen.
Een duiding van de instanties en precieze aantal professionals die met een
meldcode werken kunnen we nu niet zeggen. Er zijn inmiddels wel 13.000
basismodellen meldcode verspreid onder de genoemde sectoren.
Vraag 31:
Hoeveel centra voor Jeugd en Gezin zijn er momenteel gerealiseerd? In hoeveel
van deze gemeenten is ook een fysiek inlooppunt gerealiseerd? Ligt het aantal
gerealiseerde CJG's op schema? Is er in 2010 in 68% van de gemeenten een CJG?
Wordt de doelstelling dat in 2011 elke gemeente een CJG heeft gehaald? Zo nee,
waarom niet en wat gaat u hieraan doen?
Antwoord 31:
Op 15 oktober 2010 hadden 226 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin
gerealiseerd. In al deze 226 gemeenten is een fysiek inlooppunt gerealiseerd. Het
aantal gerealiseerde gemeenten met een CJG ligt nagenoeg op schema.
De doelstelling dat in 2011 elke gemeente over een Centrum voor Jeugd en Gezin
beschikt is haalbaar.
Vraag 33:
De pleegoudervergoeding wordt de komende jaren verhoogd naar maximaal ¤
1000. Wat gaat de minister doen met de extra bijzondere kosten van pleegouders
die de ¤ 1000 overschrijden?
Antwoord 33:
De verhoging van de pleegvergoeding moet leiden tot een vergoeding die
voldoende is voor de kosten van het opvoeden en opgroeien van een pleegkind.
Provincies en pleegzorgaanbieders kunnen in individuele gevallen maatwerk
bieden door extra vergoedingen te geven.
Vraag 34:
Is er nog steeds een wachtlijst voor plaatsing van kinderen in een pleeggezin?
Antwoord 34:
Volgens cijfers van Pleegzorg Nederland wachtten op 31 december 2009 568
kinderen langer dan negen weken op een (definitieve) plaatsing bij pleegouders.
In overleg met IPO en MOgroep wordt een campagne ingericht voor het werven
van geschikte pleegouders. De campagne zal in 2011 plaatsvinden.
Voor pleegzorg geldt dat om redenen van matching er altijd sprake zal zijn van
een beperkte wachtlijst. Het kan zijn dat een kind zich in een netwerkpleeggezin
bevindt, bijvoorbeeld bij familie, maar wacht op een bestandspleeggezin. Dat een
kwalitatief goede match dan langer dan negen weken op zich laat wachten, hoeft
niet problematisch te zijn. Wanneer het gaat om een beslissing waarbij een
jeugdige in principe voor langere tijd pleegouders krijgt toegewezen, moet veel
waarde gehecht worden aan een kwalitatief goede match.
Ik heb met provincies afgesproken dat een langere wachttijd dan negen weken
kan als dat volgens bureau jeugdzorg voor de betreffende jongere verantwoord is.
Vraag 35:
Hoe komt het dat er geen indicatiestelling afgegeven hoeft te worden voor
ambulante hulpverlening, maar dat er wel tussenkomst van bureau jeugdzorg
moet zijn? Wat is de meerwaarde van de tussenkomst van bureau jeugdzorg en
welke taak heeft bureau jeugdzorg in deze?
9
Antwoord 35:
In het afsprakenkader 2010 en 2011 dat is overeengekomen met het IPO is
opgenomen dat ambulante zorg zonder indicatiebesluit kan worden verleend. De
tussenkomst van bureau jeugdzorg is nodig in verband met de casemanagement
taak van het bureau jeugdzorg. Wanneer een cliënt meerdere (opeenvolgende)
vormen van jeugdzorg ontvangt, houdt de casemanager het overzicht en vervult
hij zonodig een coördinerende rol.
Vraag 36:
Wat zijn de laatste wachtlijstcijfers bij de Bureaus Jeugdzorg (vrijwillige zorg en
jeugdbescherming), de ambulante zorg en de (semi7) residentiële jeugdzorg? Kunt
u deze cijfers specificeren naar provincie en stadsregio?
Vraag 37:
Wat is momenteel de gemiddelde doorlooptijd van aanmelding bij Bureau
Jeugdzorg en aanvang van geïndiceerde zorg?
Antwoord 36 en 37:
De gemiddelde doorlooptijd voor alle eerste indicatiebesluiten bij bureau
jeugdzorg in het vrijwillig kader is de afgelopen jaren teruggebracht naar
gemiddeld 10 weken in het 1e kwartaal van 2010. De doorlooptijd is het
gemiddeld aantal kalenderdagen dat cliënten na aanmelding hebben moeten
wachten totdat er een eerste indicatiebesluit is genomen. De doorlooptijd in het
vrijwillig kader in het 1e kwartaal 2010 is als volgt naar provincies en grootstelijke
regio's uit te splitsen.
Doorlooptijd in kalenderdagen tussen aanmelding en eerste
indicatiebesluit in het vrijwillig kader in het 1e kwartaal 2010
Groningen 48
Friesland 99
Drenthe 62
Overijssel 83
Gelderland 51
Flevoland 56
Utrecht 94
Noord7Holland 65
Zuid7Holland 54
Zeeland 77
Noord7Brabant 65
Limburg 102
Amsterdam 78
Rotterdam * 66
Haaglanden 55
Gemiddelde 70
Gemiddelde in weken 10
* Exclusief doorlooptijden van eerste indicatiebesluiten voor de AWBZ.
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober over wachtlijsten in de jeugdzorg
ontvangt u in november informatie over de wachtlijsten in de jeugdzorg. Deze
wachtlijstcijfers worden uitgesplitst naar provincies en grootstedelijke regio's
weergegeven, maar niet naar verschillende zorgvormen, zoals ambulante zorg en
de (semi7) residentiële jeugdzorg.
10
In de brief van 15 februari 2010 (31001, nr. 85) heb ik u voor het laatst
geïnformeerd over de wachtlijstcijfers van de jeugdbescherming. De bureaus
jeugdzorg zijn op dit moment niet in staat om meer recente wachtlijstcijfers te
leveren, dan de cijfers die in deze brief zijn opgenomen (1 juli 2009).
Met ingang van 2011 zijn de bureaus jeugdzorg in staat om, in het kader van
wettelijk te leveren beleidsinformatie, gegevens te leveren over de wachtlijst bij
de jeugdbescherming.
Vraag 39:
Hoeveel wachtlijstbeheerders kenden de Bureaus Jeugdzorg in 2009 en 2010 en
hoeveel zaken hadden zij gemiddeld onder hun hoede?
Antwoord 39:
Met de sector zijn (nood)afspraken gemaakt over de inzet van
wachtlijstbegeleiding voor cliënten die niet tijdig van een gezinsvoogd voorzien
kunnen worden. Ik heb u in mijn brief van 15 februari 2010 (31001, nr. 85)
geïnformeerd over het doel van de wachtlijstbegeleiding.
Aangezien sprake is van een noodmaatregel zijn alleen afspraken gemaakt dat
wachtlijstbegeleiding plaatsvindt. Er zijn geen afspraken gemaakt over het
monitoren van het aantal wachtlijstbeheerders en de hoeveelheid zaken die zij
onder hun hoede hebben. Deze gegevens zijn dan ook niet beschikbaar.
Vraag 43:
Hoeveel jongeren wachten er momenteel op een plek in de gesloten jeugdzorg?
Antwoord 43:
De gesloten jeugdzorg kent geen wachtlijst analoog aan de wachtlijsten in de
provinciaal gefinancierde jeugdzorg. In de provinciaal gefinancierde jeugdzorg
bestaat de wachtlijst uit jeugdigen die langer dan 9 weken wachten op zorg. Op 1
september 2010 waren 31 jeugdigen nog niet geplaatst in de gesloten jeugdzorg.
Deze jeugdigen worden vrijwel allemaal binnen één maand na aanmelding
geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Vraag 44:
Is het mogelijk voor kinderrechters om een machtiging voor trajectplaatsingen af
te geven (bijvoorbeeld gesloten jeugdzorg, besloten jeugdzorg, of gesloten
jeugdzorg ambulante zorg)? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 44:
Een kinderrechter kan alleen een machtiging voor gesloten jeugdzorg afgeven
(artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg). Voor andere vormen van jeugdzorg dan
gesloten jeugdzorg is het niet aan de kinderrechter om hierover te oordelen of om
een machtiging daarvoor af te geven. Daarvoor is een indicatiebesluit van bureau
jeugdzorg nodig.
Vraag 45:
Is er een nulmeting gehouden, waarmee de resultaten van de te houden meting in
voorjaar 2011 17op7 1 kunnen worden vergeleken, en waarmee nagegaan kan
worden of daadwerkelijk een reductie van de regeldruk van 25% is gerealiseerd?
Welke definitie van regeldruk hanteert u? Betreft het een bruto7 of netto7 reductie
van 25%? Voor welke doelgroep of doelgroepen (bedrijven, burgers, professionals
etc.) geldt deze reductiedoelstelling precies?
11
Antwoord 45:
Ja, in het voorjaar 2008 is een nulmeting gedaan. Deze nulmeting is op 8 oktober
2008 aangeboden aan uw kamer (TK 29815 nr.169). De meting gaf inzicht in de
belangrijkste veroorzakers van ervaren regeldruk bij cliënten en professionals in
de jeugdzorg. Het vergelijken van de data uit de nulmeting met de éénmeting en
een (beleids7) analyse van deze vergelijking, is onderdeel van de éénmeting in het
voorjaar 2011. Evenals een onderbouwde uitspraak of de doelstelling van 25%
vermindering van ervaren regeldruk bij cliënten en professionals ofwel burgers en
professionals in de jeugdsector is gehaald.
Het gaat in het actieplan, dat samen met de jeugdsector is opgesteld, vooral om
het verminderen van de ervaren regeldruk van cliënten en professionals. En dus
niet alleen om de objectief meetbare druk (de rijksbrede doelstelling voor
administratieve lasten). In de nulmeting is de ervaren regeldruk geconcretiseerd
door beide groepen een top 10 van belangrijkste veroorzakers van regeldruk te
laten benoemen. Deze top 10 van knelpunten vormt het uitgangspunt om in het
voorjaar 2011 de stand van zaken vast te stellen.
Vraag 46:
Kan toegelicht worden welke concrete reductiemaatregelen in de afgelopen
kabinetsperiode tot invulling van het grootste deel (zeg 80% of meer) van deze
beoogde reductie van 25% hebben geleid en om welk percentage dit dan gaat per
maatregel?
Antwoord 46:
In het voorjaar 2011 wordt een éénmeting gedaan om te bezien of de ervaren
regeldruk van cliënten en professionals inderdaad met 25% is verminderd. Dan is
ook duidelijk in hoeverre de concrete acties uit het actieplan aanpak ervaren
regeldruk aan een regeldrukvermindering hebben bijgedragen.
In mijn brief van 6 september 2010 bent u geïnformeerd over de voortgang van
de regeldrukaanpak en de belangrijke acties die in dit kader lopen en zijn
afgerond.
Vraag 47:
Indien het streven is de regeldruk met ongeveer 25% terug te brengen, zal dat
dan het cliëntcontact ten goede komen?
Antwoord 47:
Ja, de verwachting is dat het verminderen van regeldruk bij professionals invloed
heeft op de cliëntcontacttijd. Eenvoudiger indiceren, handige ICT oplossingen en
minder gegevens hoeven vastleggen moeten allemaal leiden tot minder tijd achter
het bureau en meer tijd voor de cliënt.
Vraag 48:
Hoeveel tijd, procentueel gezien, besteden jeugdzorgmedewerkers nu aan
cliëntencontact, en hoeveel tijd aan bureaucratische rompslomp?
Antwoord 48:
De tijdsverdeling tussen cliëntcontacten en bureauwerk is een
verantwoordelijkheid van de instellingen zelf. Gegevens hierover zijn mij niet
bekend.
Ik ben wel van mening dat er minder tijd moet gaan zitten in bureaucratische
rompslomp en meer in contacten met de cliënt. Door de onnodige regeldruk aan
te pakken ontstaat meer ruimte voor de professional en uiteindelijk betere zorg
aan de cliënt. Vanuit mijn verantwoordelijkheid lever ik daar mijn bijdrage aan.
12
Voorbeelden zijn het aanpassen van wet7 en regelgeving zoals het vereenvoudigen
van de indicatiestelling, het verminderen van de uitvraag van beleidsinformatie en
het ontwikkelen van één verantwoordingsdocument (Jaardocument) voor de
jeugdzorg. Regeldruk wordt echter niet alleen veroorzaakt door wet7 en
regelgeving maar ook door de interne organisatie7 en gedragsregels van
instellingen (nulmeting ervaren regeldruk, 2008). Jeugdzorginstellingen hebben
dan ook zelf een verantwoordelijkheid om de regeldruk te verminderen. Zij nemen
daartoe ook initiatieven. Dit ondersteun ik van harte. Eind dit jaar verschijnen
vijftien goede voorbeelden in een bundel.
Vraag 49:
Wat wordt er gedaan om niet enkel het indicatiebesluit (waar de duur en vorm in
vermeld staat) maar ook de gehele indicatieverslag te versimpelen? Uit hoeveel
kantjes bestaat een gemiddeld indicatieverslag van Bureau Jeugdzorg?
Antwoord 49:
In overleg met diverse bureaus jeugdzorg is het handboek indicatiestelling
geëvalueerd en bijgesteld. Een van de vragen daarbij was hoe het hele
inidcatiestellingsproces versneld en versimpeld kon worden. Bureaus jeugdzorg
zijn nu bezig om de werkwijze uit het handboek te implementeren.
De omvang van een indicatieverslag wordt bepaald door de aard van de
problematiek van de cliënt en het daarbij horende zorgaanbod. Dit verschilt
daarmee per jeugdige. Over de gemiddelde omvang zijn geen gegevens bekend.
Vraag 55:
Welk gedeelte van het bedrag van de Brede Doeluitkering van ¤ 354 mln is
bestemd voor de CJG's en welk gedeelte voor de consultatiebureau's?
Antwoord 55:
De middelen voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg 0719 jaar
waaronder die voor de consultatiebureaus alsmede de middelen voor de CJG's
worden ter beschikking gesteld via de Brede doeluitkering centra voor jeugd en
gezin (BDU CJG). Door middel van deze regeling wordt vanuit het Rijk budget voor
de jeugdgezondheidszorg, maatschappelijke ondersteuning jeugd, afstemming
jeugd en gezin en het realiseren van centra voor jeugd en gezin aan gemeenten
ter beschikking gesteld.
In de BDU CJG is voor het jaar 2011 een bedrag opgenomen van ¤ 208 miljoen
voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. De BDU CJG is ontschot aan
gemeenten toegekend voor de jaren 2008 tot en met 2011. Gemeenten zijn
daarmee vrij in hun keuze welke middelen voor welke in de doeluitkering
genoemde doelstellingen worden ingezet.
Vraag 56:
Klopt het dat in 2011 ¤ 254 mln van de brede doeluitkering nog geoormerkt is en
de andere 100 mln. niet?
Antwoord 56:
Nee. De Brede doeluitkering centra voor jeugd en gezin (BDU CJG) kent een
looptijd van 4 jaar (2008 tot en met 2011). Gedurende deze periode zijn de
beschikbare bedragen geoormerkt. Voor het jaar 2011 bedraagt het totaal van het
geoormerkte budget ¤ 354 mln.
13
Vraag 57:
In hoeverre zijn gemeenten ook in 2011 ook verplicht om de ¤ 100 miljoen vanuit
het gemeentefonds (wat voorheen uit de brede doeluitkering kwam) ook in te
zetten aan de jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg?
Antwoord 57:
In het Bestuursakkoord Rijk en gemeenten "Samen aan de slag" van 4 juni 2007
is afgesproken dat via de brede doeluitkering centra voor jeugd en gezin een
bedrag oplopend tot ¤ 100 miljoen in 2011 beschikbaar is voor centra voor jeugd
en gezin. Daarnaast is via het accres van het gemeentefonds een bedrag oplopend
tot 100 miljoen in 2011 hiervoor beschikbaar. Aanwending van de bedragen uit
het accres van het gemeentefonds behoeft de goedkeuring van de gemeenteraad.
Het is derhalve geen verplichting, maar een bestuurlijke inspanningsverplichting.
Vraag 58:
Is voor de totale overheveling van de rijkstaken naar de BES7eilanden een bedrag
van ¤ 5,2 mln beschikbaar, of zijn er nog andere posten die hier betrekking op
hebben?
Antwoord 58:
Voor de uitvoering van de taken op het gebied van Jeugd en Gezin is structureel
een bedrag van ¤ 5,2 miljoen beschikbaar. Er zijn geen andere posten op de
begroting van Jeugd en Gezin met betrekking op de BES7 eilanden.
Vraag 59:
Hoe richt Hallowereld.nl zich op een gezonde leefstijl?
Antwoord 59:
Via een digitale nieuwsbrief en via kennisquizjes kunnen (aanstaande) ouders
informatie verkrijgen over onder meer zwangerschap en opvoeding tot en met het
tweede levensjaar. In deze informatie wordt veel aandacht besteed aan een
gezonde leefstijl, bijvoorbeeld op het terrein van gezonde voeding en roken.
Vraag 61:
Op pagina 23 worden streefwaarden voor 2011 gegeven met betrekking tot
jongeren en leefstijl (alcohol, drugs, roken en gezond gewicht). Waar zijn deze op
gebaseerd? Kan de minister aangeven wat de stand van zaken op dit moment is?
Antwoord 61:
De streefwaarden op het gebied van drugs en alcohol zijn gebaseerd op het
Peilstationonderzoek van het Trimbos7instituut. Dit onderzoek vindt om de vier
jaar plaats en is voor de laatste keer uitgevoerd in 2007. Daarom zijn er
momenteel geen recentere gegevens beschikbaar. De cijfers op het gebied van
roken zijn afkomstig van onderzoek door TNS NIPO in opdracht van STIVORO. Het
cijfer voor 2009 is gelijk aan dat voor 2006, namelijk 79%. De cijfers op het
gebied van gezond gewicht zijn afkomstig van het Permanent Onderzoek
LeefSituatie (POLS) van het CBS. Dit percentage ligt voor 2009 op 85,6. De meest
actuele cijfers kunt u ook terugvinden op http://www.jeugdmonitor.nl.
Vraag 62:
Welke berekening ligt ten grondslag aan het bedrag dat overgeheveld wordt naar
de Kinderombudsman, temeer het wetsvoorstel uitging van een bedrag van ca. ¤
4 mln? Hoeveel fte (aan ondersteuning?) heeft de Kinderombudsman straks in
totaal?
14
Antwoord 62:
De parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel Kinderombudsman
heeft geleid tot een aantal amendementen van de zijde van de Kamer om de
taken van de Kinderombudsman bij afhandeling van klachten - het meest
arbeidsintensieve deel van het werk - goed af te bakenen. Naar aanleiding van
het gevoerde debat heeft de minister voor Jeugd en Gezin - in navolging van zijn
toezegging in de Eerste Kamer - structureel ¤ 1,5 mln ter beschikking gesteld ten
behoeve van de Kinderombudsman (Handelingen EK 200972010, nr. 32). Het
bedrag van ¤ 1,5 mln. is bedoeld voor de structurele uitgaven van de Nationale
Ombudsman voor de taken van de Kinderombudsman.
Het betreft hier primair financiering van uitbreiding van de formatie met maximaal
12 fte's met bijbehorende apparaatsuitgaven en een beperkt voorlichtingsbudget.
De uiteindelijke omvang van de formatieve ondersteuning wordt bepaald door de
nog aan te stellen Kinderombudsman in overleg met de Nationale Ombudsman.
Financiering vindt plaats uit hiervoor genoemde extra middelen alsmede zonodig
verschuiving van middelen en menskracht van de Nationale Ombudsman.
Vraag 63:
Waarom is er in 2011 geld beschikbaar voor een project wat in 2009 speelde
(Your World, de Rotterdamse Europese Jongerenhoofdstad 2009)?
Antwoord 63:
Het kabinet heeft ten behoeve van het Europese Jongerenjaar 2009 in Rotterdam
geld beschikbaar gesteld voor de jaren 2008 t/m 2011. De middelen voor 2010 en
2011 zijn bestemd voor:
Het landelijk uitdragen en zichtbaar maken van het in Rotterdam, met het
jongerenjaar 2009 als Europese Jongerenhoofdstad, ingezette positieve
jeugdbeleid;
de promotie van de daarbij gehanteerde en werkzaam gebleken concepten,
formats en methoden en het beschikbaar stellen en overdragen daarvan;
het voorzien in lokale en nationale continuïteit van de in 2009 in gang gezette
ontwikkeling en het stimuleren van verbetering en innovatie van werkvormen van
positief jeugdbeleid.
Vraag 64:
Waarom wordt er tot 2011 gewacht met het starten van het traject dat er op
gericht is om jongeren succesvol te laten terugkeren in de samenleving?
Antwoord 64:
In 2011 dienen alle instellingen voor gesloten jeugdzorg begonnen te zijn met de
invoering van de trajectbenadering. Deze omslag van "bedden naar trajecten"
vergt tijd omdat dit verantwoord moet gebeuren. Er is daarom gekozen voor een
gefaseerde aanpak. Dat laat onverlet dat er instellingen zijn die nu al een vorm
van trajectaanpak hanteren voor de jongeren die bij hen geplaatst zijn. Vanaf
2011 zullen alle instellingen op basis van een gemeenschappelijk beleidskader
(ministerie en instellingen) trajecten uitvoeren.
Vraag 65:
Wat kost een jongere gemiddeld per dag in de justitiële jeugdinrichting? Wat kost
een jongere gemiddeld per dag in een gesloten jeugdzorginstelling? Hoe verklaart
de minister het verschil?
15
Antwoord 65:
De gemiddelde prijs per dag in een instelling voor gesloten jeugdzorg bedraagt in
2011 ¤ 380. Voor de JJI's is in 2011 de prijs per dag ¤ 515. Hierbij is gerekend
met het totale voor JJI's beschikbare budget inclusief de apparaatskosten van DJI.
Een vergelijking tussen deze prijzen is niet goed te maken. In de eerste plaats
door verschillen in de wijze van aansturen/financieren: in de gemiddelde kosten
per dag bij de JJI's zijn bijvoorbeeld ook kosten voor het uitvoeringsapparaat van
de Dienst Justitiële Inrichting (DJI) verrekend. Dat is niet het geval bij de
instellingen voor gesloten jeugdzorg. In de tweede plaats is de financiering van de
huisvesting bij de JJI's anders geregeld dan bij de gesloten jeugdzorg. In de derde
plaats zijn de beveiligingseisen voor justitiële inrichtingen hoger dan die voor de
gesloten jeugdzorg.
Vraag 66:
Wanneer kan het tuchtrecht worden verwacht in de jeugdzorg?
Antwoord 66:
Het traject om de verplichting tot registratie en het daaraan gekoppelde
tuchtrecht wettelijk te verankeren duurt enkele jaren. Het streven is erop gericht
het tuchtrecht eind 2012 in de jeugdzorg in te voeren.
Vraag 71:
Kan de minister aangeven hoe de teruglopende aantallen jongeren in de JJI zich
verhouden tot het stijgend aantal kinderen dat door de rechter in de
jeugdzorgplusinstellingen geplaatst wordt? Kan de minister deze vraag met cijfers
(over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010) onderbouwen? Hoeveel kinderen
werden er geplaatst in een JJI en hoeveel in een jeugdzorgplusvoorziening?
Antwoord 71:
Instroom Instroom
Strafrechtelijke
jeugdigen in
een JJI
Civielrechtelijke
jeugdigen in
een JJI
Jeugdigen
in de
jeugdzorg
Plus
Totaal
civiel en
Jeugdzorg
Plus
2007 2790 1134
0 1134
2008 2441 1152 341 1493
2009 2292 743 678 1421
Over het jaar 2010 zijn nog geen instroomgegevens beschikbaar.
Het WODC heeft begin 2010 een onderzoek gepubliceerd naar de achtergronden
van de dalende capaciteitsbehoefte in de JJI's1. De komst van de gesloten
jeugdzorg en daarmee de beschikbaarheid van een (extra) alternatief voor
plaatsing in een JJI is door het WODC als een van de factoren genoemd voor de
dalende capaciteitsbehoefte in de JJI's.
Het afgelopen jaar was de capaciteitsbehoefte bij de Jeugdzorg Plus lager dan
verwacht op basis van de WODC ramingen. De reden hiervoor is vooralsnog
onbekend.
1 Moolenaar, D.E.G. (red.) (2010), Capaciteitsbehoefte Justitiële Ketens t/m 2015. WODC:
Den Haag.
16
Vraag 72:
Hoeveel jongeren tussen de 12 en 27 jaar gaan niet naar school en hebben geen
baan? Kunt u een overzicht geven over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010?
Antwoord 72:
Hieronder treft u een overzicht van het aantal jongeren die niet naar school gaan
en geen baan hebben over de jaren 2007 t/m 2010. In deze aantallen zitten ook
jongeren die vanwege zorgtaken, (niet7reguliere) opleidingen of ziekte/
arbeidsongeschiktheid niet participeren.
De jeugdwerkloosheid heeft zich in de afgelopen crisisperiode ontwikkeld in
dezelfde beweging als de totale werkloosheid. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid is
een van de extra maatregelen die het kabinet vorig jaar heeft genomen om de
nadelige effecten van de economische crisis voor bepaalde groepen mensen terug
te dringen.
Voor de meest kwetsbare niet7participerende jongeren is er een scala aan extra
maatregelen en voorzieningen, vooral gericht op het voorkomen van non7
participatie. Voorbeelden hiervan zijn de plusvoorzieningen, de nieuwe WAJONG
en het School7EX programma.
2007 2008 2009 2010
Niet,onderwijsvolgende jongeren 12,26
jaar zonder werk (>=12 uur per week),
x 1000
155 147 173 180
*) Cijfers 2010 voor niet7onderwijsvolgende 15726 jarigen geraamd op basis
van ontwikkeling t/m 2e kwartaal 2010.
Bron: CBS, bewerking SZW
Vraag 73:
Wordt de leegstand bij de JJI's gebruikt om het tekort aan capaciteit bij de
jeugdzorgplus op te vangen? Worden er JJI's omgebouwd tot gesloten
jeugdzorggebouwen?
Antwoord 73:
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft mij gevraagd om (opnieuw) te
onderzoeken of beschikbare capaciteit bij justitiële jeugdinrichtingen aangewend
kan worden voor jeugdzorg plus. Ik heb met dit verzoek ingestemd.
Voor de goede orde merk ik hierbij op dat er in de gesloten jeugdzorg geen tekort
aan capaciteit is.
Vraag 74:
In de begroting 2010 stond vermeld dat het ministerie van Financiën (vanuit de
veiligheidsenveloppe) vanaf 2010 ¤ 16 mln. structureel zou hebben gereserveerd
die onder andere ingezet zou kunnen worden voor campussen. In de begroting
van 2011 wordt deze reserve niet meer genoemd. Is deze reserve nog steeds
beschikbaar voor campussen?
Antwoord 74:
Bij de voorjaarsbesluitvorming is besloten om de gereserveerde
enveloppemiddelen niet uit te keren en deze middelen in te zetten voor rijksbrede
problematiek. De reservering van ¤ 16 mln is dan ook niet meer beschikbaar voor
de campussen.
Vraag 75:
Waarom wordt er ¤ 4 mln. begroot voor de campussen, tot en met 2015, terwijl
'het besluit over wel of geen structurele invoering van een nieuwe voorziening
17
wordt overgelaten aan het volgende kabinet'? Waarom is hiervan tot en met 2015
¤ 2 mln. 'bestuurlijk gebonden'? Wat houdt dat in?
Antwoord 75:
Er staat vanaf 2011 nog structureel ¤4mln gereserveerd op de begroting van J&G
voor de campussen. ¤ 2mln daarvan is op bestuurlijk niveau toegezegd voor de
structurele financiering van de wijkscholen vanaf 2011, mits uit de evaluatie blijkt
dat deze voorziening effectief is.
In 2011 zijn de overige middelen bestemd voor de eindafrekening van de
pilotprojecten.
Vanaf 2012 resteert er een nog vrij besteedbaar bedrag van structureel ¤2mln op
de begroting voor de campussen.
Antwoorden op het Jaarverslag Jeugd & Gezin 2009 -
Volksgezondheid, Welzijn en Sport:
Vraag 1:
Hoeveel geld is er in 2009 door de bureaus jeugdzorg in totaal uitgegeven aan
interim managers?
Antwoord 1:
Vorig jaar heb ik uw Kamer desgevraagd laten weten dat de kosten voor de inhuur
van interim managers bij de bureaus jeugdzorg in 2008 circa 0,8% van de totale
personeelskosten bedroegen. Ik heb geen gegevens over het jaar 2009. Met het
oog op de beperking van administratieve lasten bij de bureaus jeugdzorg, behoort
deze informatie niet tot de gegevens die op reguliere basis worden opvraagt.
Vraag 2:
Hoeveel geld is er in totaal in 2009 naar de jeugdgezondheidszorg gegaan? Kunt u
deze bedragen specificeren?
Antwoord 2:
De middelen voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg worden ter
beschikking gesteld door middel van de Brede doeluitkering centra voor jeugd en
gezin (BDU CJG). Door middel van deze regeling worden de beschikbare bedragen
voor de jeugdgezondheidszorg, maatschappelijke ondersteuning jeugd,
afstemming jeugd en gezin en het realiseren van centra voor jeugd en gezin aan
alle Nederlandse gemeenten ter beschikking gesteld. In de BDU CJG is voor het
jaar 2009 in totaal een bedrag van ¤ 297 miljoen opgenomen. Hiervan is ¤ 208
miljoen voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. De BDU CJG is ontschot
aan gemeenten toegekend voor de jaren 2008 tot en met 2011, waardoor niet kan
worden aangegeven welk deel van het beschikbare bedrag daadwerkelijk aan
jeugdgezondheidszorg is besteed. Gemeenten stellen daarnaast zelf ook budget
voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg beschikbaar.
Vraag 4:
Hoeveel jongerenwerkers telde Nederland begin 2009 en eind 2009?
Antwoord 4:
Het jongerenwerk is gedecentraliseerd naar gemeenten, dat was zo in de
Welzijnswet en dat is met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zo
gebleven. Gemeenten zijn verantwoordelijk om op de lokale omstandigheden
afgestemde activiteiten en voorzieningen voor jongeren te scheppen. Het rijk
houdt daarom geen registratie bij van het aantal jongerenwerkers in gemeenten.
18
Vraag 5:
Hoe is geprobeerd om het jongerenwerk te stimuleren?
Antwoord 5:
Het jongerenwerk is gedecentraliseerd naar gemeenten. Gemeenten zijn
verantwoordelijk om op de lokale omstandigheden afgestemde activiteiten en
voorzieningen voor jongeren te scheppen. In de afgelopen jaren heeft de minister
voor Jeugd en Gezin middels diverse momenten de functie en mogelijke rol van
het jongerenwerk om jongeren meer bij de samenleving te betrekken bij
gemeenten onder de aandacht gebracht.
Vraag 6:
Zijn er inmiddels afspraken gemaakt met gemeenten over de kwaliteitseisen die
aan Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's) worden gesteld met betrekking tot het
meten van de effectiviteit en het monitoren? Zo ja, welke zijn dit en op basis
waarvan is tot deze selectie gekomen? Zo nee, waarom niet?
Vraag 11:
Zijn er afspraken gemaakt met gemeenten over de kwaliteitseisen die aan CJG's
worden gesteld ten aanzien van het meten van de effectiviteit en het monitoren
hiervan?
Antwoord 6 en 11:
In juni 2010 is een basisset indicatoren gereed gekomen waarmee gemeenten het
functioneren van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen. De basisset is in nauw
overleg met gemeenten en professionals opgesteld, zodat de betrokkenen zich
optimaal herkennen in en zich gemotiveerd voelen om deze set te gaan gebruiken.
De basisset is afgeleid van de maatschappelijke doelstellingen van het CJG. De
huidige set is als volgt:
1 Het percentage ouders en jongeren in alle wijken van een gemeente die
aangeven dat ze het CJG weten te vinden en weten wat ze er kunnen halen op het
gebied van opgroeien en opvoeden.
2 De mate van tevredenheid (beleving) van jeugdigen en hun ouders over
het CJG per product van het CJG.
3 De mate waarin ouders en jeugdigen vermindering van de problematiek
ervaren na ingezette ondersteuning in het CJG.
4 Samenwerkingsafspraken in de regio met alle kernpartners zijn opgesteld
waarin afspraken en werkprocessen op alle niveaus SMART geformuleerd staan
(wie wat doet met de ketenpartners) die sluitende zorg tussen partners borgen.
5 De gemiddelde kosten per productgroep van het CJG.
6 Het aantal en type bezoekers van het CJG.
7 Het soort contacten dat met het CJG heeft plaatsgevonden.
8 Het aantal en type vragen dat in het CJG, via alle kanalen, is gesteld.
9 Het aantal en soort signalen.
10 Het aantal en soort toeleidingen van jeugdigen naar verschillende vormen
van hulp binnen en buiten het CJG.
11 Het type ondersteuning (lokaal aanbod) dat in het CJG wordt aangeboden
door het aantal vakdisciplines die binnen het CJG werkzaam zijn.
12 Het aantal jeugdigen en gezinnen waarvoor professionele zorgcoördinatie
en één gezin, één plan is geregeld.
Voordat gemeenten met de basisset indicatoren aan de slag kunnen, wordt eind
2010/begin 2011 een operationaliseringsslag uitgevoerd. Per indicator wordt
19
uitgewerkt hoe deze gemeten kan worden en welke informatiebronnen gebruikt
kunnen worden.
De huidige set is de start van een ontwikkeltraject. In de loop van de komende
jaren kunnen indicatoren aangescherpt, verwijderd of toegevoegd worden, bij
voorbeeld door de hiervoor genoemde operationaliseringsslag.
Vraag 7:
Wat is de oorzaak van het lage aansluitpercentage?
Vraag 8:
In hoeverre kan de doelstelling van de regering om eind 2011 in iedere gemeente
een Centrum voor Jeugd en gezin te hebben, gerealiseerd worden? Hoeveel
vertraging is er opgelopen nu blijkt dat eind 2009 maar in 95 gemeenten een CJG
is, in plaats van de geplande 125?
Vraag 9:
In hoeveel van de 95 gemeenten met een CJG, bestaat enkel een virtueel CJG?
Vraag 10:
In hoeveel van de 95 gemeenten met een CJG is het CJG daadwerkelijk een
gebouw waarin fysiek meerdere partners zijn ondergebracht waar ouders kunnen
aankloppen?
Antwoord 7, 8, 9 en 10:
heeft zal naar verwachting worden gehaald. Ondanks de kleine vertraging eind
2009 (95 van de geplande 125 gemeenten hebben een CJG gerealiseerd) is in het
voorjaar 2010 een flinke inhaalslag tot stand gekomen. De CJG ontwikkeling ligt
nu nagenoeg op schema.
Volgens de BDU rapportage beschikten 86 gemeenten eind 2009 over een online
CJG.
De 95 gemeenten met een Centrum voor Jeugd en Gezin beschikken allen over
een fysiek inlooppunt waar ouders, kinderen en gezinnen (eventueel via een
opvoedspreekuur) eenvoudig kunnen binnenlopen met een opvoed7 of
opgroeivraag. De inlooppunten zijn grotendeels ondergebracht bij
consultatiebureaus, scholen, gezondheidscentrum of multifunctioneel centrum. In
veel gevallen is er sprake van goede samenwerking achter één voordeur, maar er
zijn ook goede voorbeelden van netwerkorganisaties waarbij de kernpartners op
outreachende wijze zorgen voor onderlinge contactlegging (gezamenlijke
deelname aan opvoedspreekuren en integrale casusbesprekingen)
Vraag 18:
Wat is de oorzaak van het lage aansluitpercentage ten aanzien van de
digitalisering van dossiers jeugdgezondheidszorg?
Antwoord 18:
Het percentage JGZ7instellingen dat eind 2009 geheel digitaal werkte is helaas
lager dan aanvankelijk gepland. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn dat de
(door de JGZ7instelingen zelf opgegeven) inschattingen van de planning en
implementatie te optimistisch zijn geweest. Onder meer het opstellen en
goedkeuren van de begroting, de aanbesteding, het omzetten van dossiers en
personele wisselingen hebben ertoe geleid dat meer tijd nodig was dan
aanvankelijk was ingeschat. Ook vroegen andere activiteiten zoals de vorming
van centra voor jeugd en gezin en de invoering van de Verwijsindex risicojongeren
20
meer tijd van de JGZ7instellingen. Overigens is het veld wel volop bezig met de
invoering van digitale dossiers in de jeugdgezondheidszorg.
Vraag 17:
Hoe is op dit moment de stand van zaken ten aanzien van de implementatie van
de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) en het Digitaal Dossier
Jeugdgezondheidszorg?
Vraag 19:
Hoe is op dit moment de stand van zaken ten aanzien van de vertraagde
implementatie van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) en het Digitaal Dossier
JGZ? Welk extra bedrag is voor de invoering beschikbaar gesteld via het
gemeentefonds en tot welk aantoonbaar heeft dit geleid? Kan worden toegelicht of
er een minimaal aantal organisaties zich moet aansluiten om de VIR effectief te
laten zijn? Zo ja, welke organisaties zijn dit minimaal en zijn deze in de praktijk
aangesloten? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan de effectiviteit van de VIR
bepaald worden?
Antwoord 17 en 19:
Op dit moment is de Verwijsindex risicojongeren in 401 van de 431 gemeenten
geïmplementeerd. Een klein aantal gemeenten in Overijssel en in Zuid7Holland is
nog niet aangesloten op de verwijsindex. Ook de gemeente Amsterdam is nog niet
aangesloten. Naar verwachting zullen alle gemeenten voor 1 januari 2011 zijn
aangesloten. De stand van zaken wat betreft de invoering van digitale dossiers in
de jeugdgezondheidszorg was op de laatste peildatum van 6 september 2010, dat
63% van de JGZ7instellingen gedigitaliseerd was.
Ten aanzien van de financiële middelen geldt dat het vorig kabinet in het kader
van het bestuursakkoord "Samen aan de slag" een bedrag oplopend tot
structureel ¤ 20 miljoen in 2011 beschikbaar heeft gesteld voor het Digitaal
dossier Jeugd Gezondheidszorg en de Verwijsindex. Dit bedrag is toegevoegd aan
de algemene uitkering van het gemeentefonds. Daarnaast is in 2009 voor de
invoering van het DD JGZ incidenteel ¤ 2 miljoen extra beschikbaar gesteld via het
gemeentefonds. Doel was om met deze bijdrage gemeenten eenmalig extra
tegemoet te komen in de kosten van de digitalisering. Hoewel niet te
kwantificeren, heeft dit naar verwachting een positieve effect gehad op het ter
hand nemen van de invoering in verschillende regio's.
Inmiddels zijn er meer dan 200.000 meldingen gedaan. Ongeveer 25% van de
meldingen leidt tot een match. En ongeveer 60% van de matches overschrijdt de
gemeentegrenzen. Wat betreft de aantallen meldingen en matches zijn er nooit
doelen gesteld of verwachtingen gevormd. Het belang van de verwijsindex ligt erin
dat de betrokken professionals een zorgvuldige afweging maken een jeugdige al
dan niet te melden en dat zij vervolgens van elkaars betrokkenheid bij dezelfde
jeugdige op de hoogte worden gesteld.
In alle aangesloten gemeenten zijn in ieder geval de gemeentelijke instanties, de
Bureaus jeugdzorg en de Raad voor de kinderbescherming betrokken. Daarnaast
is de betrokkenheid van instanties afhankelijk van de lokale situatie. De
verwijsindex wordt optimaal benut als alle in het Uitvoeringsbesluit Wet op de
jeugdzorg aangewezen instanties en functionarissen participeren. Er is echter
geen wettelijk minimum aantal deelnemende instanties. De verwijsindex is
immers al effectief als twee professionals van elkaars betrokkenheid bij dezelfde
jeugdige op de hoogte worden gesteld. De groep deelnemende
meldingsbevoegden per gemeente groeit nog steeds. De effectiviteit van de
21
verwijsindex wordt kwantitatief en kwalitatief gemeten. Kwantitatieve monitoring
vindt plaats door het aantal meldingen per meldingsbevoegde instantie en per
periode te meten. Een kwalitatieve monitor heeft nu eenmalig plaats gehad en
richt zich op de ervaringen die meldingsbevoegde professionals hebben met de
verwijsindex. De trend7uitkomsten van beiden monitors zullen worden gebruikt
voor de evaluatie van de Wet verwijsindex risicojongeren over minder dan twee
jaar.
Vraag 20:
Hoe worden professionals geschoold in het signaleren en bespreekbaar maken van
kindermishandeling?
Vraag 21:
Hoeveel professionals die werken met kinderen worden geschoold in het
signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling?
Antwoord 20 en 21:
Voor professionals wordt scholing aangeboden via het bij7 en nascholingsaanbod
van de verschillende beroepsverenigingen. Hoeveel professionals hiermee bereikt
worden is mij niet bekend. De aandacht voor het leren signaleren van
kindermishandeling en het leren communiceren over vermoedens van
kindermishandeling is groeiende. Zo zijn de beroepsverenigingen voor
kindergeneeskunde en huisartsen hier actief mee bezig.
In het kader van de op handen zijnde Wet meldcode huiselijk geweld en
kindermishandeling worden professionals in staat gesteld te leren werken met de
meldcode. Het gaat om ruim anderhalf miljoen professionals die in hun werk te
maken hebben met kinderen en gezinnen, zoals docenten,
kinderopvangmedewerkers, (huis)artsen, verpleegkundigen, maatschappelijk
werkers en politieagenten. Er worden trainers opgeleid, er komt een databank met
het beschikbare aanbod aan cursussen en trainingen en er worden e7learning
modules door de Augeo foundation ontwikkeld. In deze e7learning modules
worden ook beroepsspecifieke trainingsmodules opgenomen gericht op signaleren
en communicatie
Vraag 23:
Hoeveel eigen middelen hebben de provincies in 2009 in totaal voor de jeugdzorg
ingezet? Kan dit per provincie en stadsregio worden gespecificeerd?
Antwoord 23:
Uit de provinciale rekeningen voor 2009 blijken provincies 89,9 mln aan eigen
middelen voor de functie jeugdhulpverlening te hebben ingezet. Uit de rekeningen
van de grootstedelijke regio's voor 2009 blijken zij voor 3,2 mln. aan eigen
middelen te hebben ingezet. In totaal gaat het om 93,1 mln. eigen middelen. Dit
bedrag is berekend als het saldo van de baten en lasten voor deze functie in dat
jaar. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
Saldo baten en lasten van de functie Jeugdhulpverlening in 2009 ( * mln.)
Groningen 1,7
Friesland 10,1
Drenthe 2,1
Overijssel 7,2
Flevoland 3,9
Gelderland 4
Utrecht 12,8
Noord7Holland 13
22
Zuid7Holland 16,9
Zeeland 0,5
Noord7Brabant 10,6
Limburg 7,1
Totaal Provincies 89,9
Amsterdam 1,1
Rotterdam 1,8
Haaglanden 0,2
Totaal GSR 3,2
Totaal provincies en GSR 93,1
Vraag 25:
Is er een nulmeting gehouden waarmee de resultaten van de te houden meting
regeldruk in de jeugdzorg kan worden vergeleken? Zo ja, wat zijn de resultaten
van deze meting?
Antwoord 25:
Samen met het actieplan aanpak ervaren regeldruk 200872011, zijn de resultaten
van de nulmeting naar de ervaren regeldruk onder professionals en cliënten in de
jeugdsector op 8 oktober 2008 (TK 29815 nr. 169) naar uw kamer gestuurd. Voor
een totaaloverzicht van de resultaten van de nulmeting verwijs ik u naar dit
rapport.
Kort samengevat is het resultaat van de nulmeting een top tien van regeldruk
veroorzakers vanuit cliënten en een top tien vanuit professionals in de brede
jeugdzorg. Op deze knelpunten is vervolgens het bovengenoemde actieplan
ervaren regeldruk gebaseerd. De belangrijkste conclusie van de nulmeting is dat
uit de ervaringen van cliënten en professionals blijkt, dat het niet alleen de regels
zelf zijn die de regeldruk veroorzaken. Het gaat vooral om de manier waarop
betrokkenen omgaan met de regels. De door cliënten en professionals
aangedragen oplossingen liggen daarom ook vooral op het niveau van de
instellingen.
Antwoorden op vragen over de Slotwet Jeugd & Gezin 2009 7
Volksgezondheid, Welzijn en Sport:
Vraag 1:
Zijn er gegevens of onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen van gescheiden
ouders meer problemen ervaren dan andere ouders?
Antwoord 1:
Nationale en internationale studies laten zien dat kinderen na de scheiding van
hun ouders gemiddeld meer problemen hebben vergeleken met kinderen uit
intacte gezinnen, zowel op korte als op langere en lange termijn. Dat blijkt onder
andere uit de studie "State7of7the7art72009: Kinderen en echtscheiding", naar de
stand van het wetenschappelijk onderzoek over kinderen en echtscheiding, die in
2008 in opdracht van NWO is uitgevoerd.
Vraag 2:
Is de set effectiviteitsindicatoren inmiddels benoemd? Zo ja, waar bestaan deze
uit?
23
Antwoord 2:
In juni 2010 is een basisset indicatoren gereed gekomen waarmee gemeenten het
functioneren van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen. De basisset is in nauw
overleg met gemeenten en professionals opgesteld, zodat de betrokken
gemeenten zich optimaal herkennen in deze set en zich gemotiveerd voelen om
deze set te gaan gebruiken. De huidige set is als volgt:
1 Het percentage ouders en jongeren in alle wijken van een gemeente die
aangeven dat ze het CJG weten te vinden en weten wat ze er kunnen halen op het
gebied van opgroeien en opvoeden.
2 De mate van tevredenheid (beleving) van jeugdigen en hun ouders over
het CJG per product van het CJG.
3 De mate waarin ouders en jeugdigen vermindering van de problematiek
ervaren na ingezette ondersteuning in het CJG.
4 Samenwerkingsafspraken in de regio met alle kernpartners zijn opgesteld
waarin afspraken en werkprocessen op alle niveaus SMART geformuleerd staan
(wie wat doet met de ketenpartners) die sluitende zorg tussen partners borgen.
5 De gemiddelde kosten per productgroep van het CJG.
6 Het aantal en type bezoekers van het CJG.
7 Het soort contacten dat met het CJG heeft plaatsgevonden.
8 Het aantal en type vragen dat in het CJG, via alle kanalen, is gesteld.
9 Het aantal en soort signalen.
10 Het aantal en soort toeleidingen van jeugdigen naar verschillende vormen
van hulp binnen en buiten het CJG.
11 Het type ondersteuning (lokaal aanbod) dat in het CJG wordt aangeboden
door het aantal vakdisciplines die binnen het CJG werkzaam zijn.
12 Het aantal jeugdigen en gezinnen waarvoor professionele zorgcoördinatie
en één gezin, één plan is geregeld.
Voordat gemeenten met de basisset indicatoren aan de slag kunnen, wordt eind
2010/begin 2011 een operationaliseringsslag uitgevoerd. Per indicator wordt
uitgewerkt hoe deze gemeten kan worden en welke informatiebronnen gebruikt
kunnen worden.
De huidige set is de start van een ontwikkeltraject. In de loop van de komende
jaren kunnen indicatoren aangescherpt, verwijderd of toegevoegd worden, bij
voorbeeld door de hiervoor genoemde operationaliseringsslag.
Vraag 3:
Wanneer is de bedoeling dat een 100% dekkingsgraad van de Verwijsindex wordt
gehaald?
Antwoord 3:
Op dit moment is de Verwijsindex risicojongeren in 401 van de 431 gemeenten
geïmplementeerd. Een klein aantal gemeenten in Overijssel en in Zuid7Holland is
nog niet aangesloten op de verwijsindex. Ook de gemeente Amsterdam is nog niet
aangesloten. Naar verwachting zullen alle gemeenten voor 1 januari 2011 zijn
aangesloten.
Vraag 4:
Hoeveel procent werkt nu met digitale dossiers?
Antwoord 4:
Op de laatste peildatum van 6 september 2010 werkte 63% van de JGZ7
instellingen met digitale dossiers.
24
Vraag 5:
Wat zijn de werkelijke doorlooptijden voor het Advies7 en Meldpunt
Kindermishandeling (AMK)? hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst?
Antwoord 5:
In de brief aan uw Kamer van 23 maart 2010 over de "Wachtlijsten in de
Jeugdzorg (stand 1 januari 2010)" wordt in tabel F gesproken over de
"gemiddelde doorlooptijd in dagen van melding tot beëindiging onderzoek". Dit
zijn de werkelijke doorlooptijden, gemiddeld per provincie of grootstedelijke regio.
Het landelijke gemiddelde op 1 januari 2010 was 77 dagen.
Zoals gemeld in bovengenoemde brief stonden op 1 januari 2010 15 kinderen op
de wachtlijst van het AMK.
Vraag 6:
Zijn er resultaten bekend van de drie zogenaamde academische werkplaatsen?
Hoeveel mensen maken er gebruik van?
Antwoord 6:
De academische werkplaatsen zijn een samenwerkingsverband van
universiteiten/hogescholen, kennisinstituten, jeugdvoorzieningen en gemeenten
met als doel de effectiviteit van jeugdsector te verbeteren ten aanzien van
migrantenjongeren en hun ouders. De drie werkplaatsen hebben elk een
vestigingsgebied van meer dan 200.000 personen: Noord7Brabant, Rotterdam en
Amsterdam. Bij brief van 10 september 2010 is de Tweede Kamer geïnformeerd
over de voortgang van het programma "Diversiteit in het Jeugdbeleid" waar de
academische werkplaatsen deel van uitmaken. De werkplaatsen zijn voorjaar 2010
opgericht en richten zich ondermeer op het toepassen van de Triple P7methodiek
op migrantengezinnen, het aanpassen van het curriculum van pedagogische
opleidingen, handvatten voor vroegsignalering, richtlijnen voor het bereiken van
migrantengezinnen en specifieke kennis7 en leertrajecten. In de tussenevaluatie
2011 zal op de eerste resultaten van de werkplaatsen worden ingegaan.
Vraag 7:
Is het aantal van 1803 kinderen die langer dan 9 weken moeten wachten op
geïndiceerde jeugdzorg niet schokkend hoog?
Antwoord 7:
Het gaat erom dat kinderen tijdig de juiste zorg krijgen. Zoals eerder aangegeven
(TK 200972010, 31839 nr. 52) blijkt uit de praktijk dat 'negen weken' niet in alle
gevallen een passende norm is om tijdigheid van zorg te meten, vanwege de
veelheid aan redenen waarom kinderen op een wachtlijst staan. Dit laten onder
ander het HHM7rapport (Eindrapportage Onderzoek naar wachtenden op
provinciale jeugdzorg' , bijlage bij TK 200872009, 29 815 nr. 185) en het rapport
van de Randstedelijke Rekenkamer2 zien. Sommige jeugdigen hebben (veel)
eerder dan na negen weken zorg nodig, in ander gevallen kan langer dan negen
weken wachten verantwoord zijn.
In het Afsprakenkader jeugdzorg 201072011 is gekozen voor een andere, meer
gedifferentieerde benadering van de wachtlijsten. In het Afsprakenkader zijn de
provincies met mij overeengekomen dat aan alle kinderen de zorg wordt geboden
die nodig is, waarbij:
2 'Kind centraal of cijfers centraal?', gepubliceerd op 4 januari 2010.
25
aan kinderen bij wie de veiligheid in het geding is en kinderen in crisissituaties
direct de geïndiceerde zorg wordt geboden;
de inzet is dat kinderen binnen negen weken worden geholpen. Langer wachten
kan als dat volgens bureau jeugdzorg voor de betreffende jongere inhoudelijk
verantwoord is.
Antwoorden op vragen over het Algemene Rekenkamer
rapport 2009 7 Volksgezondheid, Welzijn en Sport:
Vraag 1:
Kan de minister aangeven wat de ontbrekende beleidsconclusies zijn met
betrekking tot de kabinetsdoelstellingen (met name doelstelling 30 en doelstelling
50)?
Vraag 2:
Wat zijn de (maatschappelijke) effecten van het gevoerde beleid met betrekking
tot de kabinetsdoelstellingen?
Vraag 4:
Kan de minister aangeven wat de ontbrekende beleidsconclusies zijn met
betrekking tot de kabinetsdoelstellingen (met name 30 "In 2011 worden jeugdigen
en hun ouders snel en goed ondersteund" en 50 "Een reductie van de criminaliteit
van 25% in 2010 ten opzichte van 2002")?
Antwoord 1,2, en 4:
In het beleidsverslag is bij doelstelling 30 "In 2011 worden kinderen, jongeren en
hun ouders snel en goed ondersteund", ingegaan op drie beleidsconclusies over de
vorming van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's), de dekkingsgraad van
Zorgadviesteams (ZAT's) en de invoering van het digitaal dossier in de
jeugdgezondheidszorg en de Verwijsindex. De Algemene Rekenkamer beschouwt
deze beleidsconclusies als "slechts op het niveau van de prestatie7indicatoren" en
verwacht beleidsconclusies die meer ingaan op de effectiviteit van de CJG's.
Hoewel ik dit punt van de Algemene Rekenkamer begrijp is het programma van
het vorige kabinet gericht geweest op de vorming van de CJG's, de dekkingsgraad
van de ZAT's en in de invoering van het digitaal dossier in de
jeugdgezondheidszorg en de Verwijsindex, en niet op het in kaart brengen van de
effectiviteit. Overigens is in de antwoorden op de kamervragen 6 en 11 bij het
jaarverslag 2009 informatie te vinden over de meting van de effectiviteit bij de
CJG's.
Kabinetsdoelstelling 50 "Een reductie van de criminaliteit van 25% in 2010 t.o.v.
2002" was het beoogde resultaat van het project Veiligheid begint bij voorkomen
(VbbV). Eind april 2010 is dit project afgerond. Geconcludeerd kan worden dat de
doelstelling op veel punten is behaald. Met betrekking tot (herhalings)criminaliteit,
overlast en verloedering is continuering van de gekozen aanpak vereist. Dit kunt u
tevens naslaan in de eindrapportage van het VbbV die naar de Tweede
Kamer is verzonden (TK 200972010, 28684, nr. 276).
Vraag 5:
Hoeveel centra voor Jeugd en Gezin zijn er nu inmiddels gerealiseerd? Hoeveel
van de Centra Jeugd en Gezin zijn nu ook al online bereikbaar? Hoeveel online
Centra voor Jeugd en gezin zijn er precies? Hoeveel centra staan er thans in de
steigers, ofwel op hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin mag op 1 januari 2011
worden gerekend?
26
Antwoord 5:
Op 15 oktober 2010 hadden 226 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin
gerealiseerd.
Volgens de recente BDU rapportage (Brede Doeluitkering) beschikten 86
gemeenten eind 2009 over een online CJG, 344 gemeenten denken in 2010 een
online CJG te realiseren.
Bij alle gemeenten staat de CJG ontwikkeling goed in de steigers.
Vraag 6:
Waaruit bestaat de ondersteuning van de gemeenten ten aanzien van de Centra
Jeugd en Gezin van VNG en Rijk precies?
Antwoord 6:
In het kader van de ondersteuning van gemeenten ten aanzien van de Centra
voor Jeugd en Gezin door VNG en Rijk worden verschillende activiteiten ingezet.
Deze zijn beschreven in de voortgangsrapportage over het programma
Samenwerken voor de Jeugd die u voor de zomer ontvangen heeft (TK 20097
2010, 31001, nr. 91 d.d. 19 mei 2010). De ondersteuningsactiviteiten zijn gericht
op kennisoverdracht naar en kennisuitwisseling tussen gemeenten Het betreft de
volgende activiteiten:
Algemene activiteiten ter ondersteuning van gemeenten
Via de website en nieuwsbrief Samenwerken voor de Jeugd worden gemeenten en
andere betrokkenen geïnformeerd over de ontwikkelingen op het gebied van CJG
en de andere projecten gericht op het lokaal jeugdbeleid en worden voorbeelden
en ervaringen uit het land gepresenteerd. Aan Samenwerken voor de Jeugd is ook
een telefonische en e7mail7helpdesk verbonden.
Verder worden handreikingen voor gemeenten gepubliceerd, in het kader van de
Gereedschapskist CJG en wordt gewerkt aan de ontwikkeling van indicatoren
waarmee gemeenten de effectiviteit van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen.
Ondersteuning gericht op professionalisering van het CJG
In overleg met vertegenwoordigers van brancheorganisaties,
beroepsverenigingen, kennisinstituten, wetenschappers en cliëntenorganisaties
wordt ondersteuning gericht op zowel professionals als op managers van
instellingen en CJG7coördinatoren.
CJG7ondersteuners: gericht op de vraag van specifieke gemeenten of regio's
Er is een tweetal CJG7ondersteuners actief in het veld. Zij zorgen voor intensief
contact met gemeenten en regio's, gaan na waar de belangrijkste problemen
zitten (lokaal/regionaal) en zorgen actief voor oplossing van deze problemen.
Afhankelijk van hun ervaringen wordt de ondersteuning op maat ingezet.
Activiteiten gericht op het versterken van de eigen kracht van gezinnen
In 2009 is het "Programma vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin" van start
gegaan, waarin circa tien gemeenten aan de slag gaan met de vraag op welke
manier de Centra voor Jeugd en Gezin een rol kunnen spelen in het versterken
van de pedagogische kwaliteit van de buurt.
Verder wordt effectiviteitsonderzoek uitgevoerd naar de toepasbaarheid van de
Eigen Kracht Conferentie in het preventieve jeugddomein in zes Overijsselse
pilotgemeenten.
Vraag 7:
Wat gaat u doen tegen het enorme verloop onder jeugdhulpverleners?
27
Antwoord 7:
Naar aanleiding van de motie Dézentje Hamming7Bluemink bij de
begrotingsbehandeling van Jeugd en Gezin 2008 heeft de Minister voor Jeugd en
Gezin op 1 september 2009, mede namens de toenmalige Minister van Justitie,
het startsein gegeven voor het Plan van aanpak arbeidsmarktbeleid voor de brede
jeugdzorgsector.
Het plan van aanpak heeft een looptijd van drie jaar (2009 t/m 2011) en is gericht
op de bevordering van de instroom en behoud van personeel en een gezond
werkklimaat in de brede jeugdzorg.
De hoofdpunten uit het plan zijn:
Versterking arbeidsmarktonderzoek;
Ontwikkeling en verspreiding arbeidsmarktinstrumenten op het gebied van
werkklimaat;
Versterking regionaal arbeidsmarktbeleid.
Vraag 8:
Hoeveel pilots van de MO groep en het MKB zijn er nu, en hoeveel jongeren zijn
daarbij betrokken?
Antwoord 8:
Uniek aan deze pilot projecten is het gezamenlijk initiatief van
jeugdzorgorganisaties en MKB7NL om samen te werken met als doel jongeren met
een jeugdzorg achtergrond te begeleiden naar een zelfstandige positie op de
arbeidsmarkt.
In totaal zijn er 5 regionale pilot projecten verdeeld over de volgende regio's:
Noord Nederland
Amsterdam
Den Haag
Flevoland
Gelderland
Deze 5 regionale pilot projecten bieden aan 220 jongeren met een
jeugdzorgachtergrond een plek.
Vraag 9:
Kunt u aangeven wanneer de verhoging van de pleegvergoeding met ¤ 1000
volledig is bereikt? Op welke wijze en wanneer wordt het budget voor incidentele
kosten in gedwongen kader (maatregel 2 uit uw brief van 9 juli 2009) ingezet voor
de hele groep pleegouders door een verhoging van de pleegvergoeding? Welk
bedrag is hiermee gemoeid?
Antwoord 9:
In de begroting 2011 is een verhoging van de pleegvergoeding verwerkt van
¤ 600,7 per jeugdige per jaar ten opzichte van de situatie in 2009. Het budget
incidentele kosten in gedwongen kader wordt ingezet voor pleegkinderen alsmede
voor kinderen die in een residentieel tehuis verblijven. In afstemming met
MOgroep en IPO zal worden bepaald welk deel van het budget van incidentele
kosten betrekking heeft op de pleegkinderen en dus ingezet kan worden voor de
verhoging van de pleegoudervergoeding.
Vraag 10:
Bent u bereid de controleerbaarheid van de informatie over het gevoerde beleid te
verbeteren en dit niet enkel in overweging te nemen, maar ook daadwerkelijk
over te gaan tot het verbeteren hiervan, zodat de Kamer haar controlerende rol
goed kan uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
28
Antwoord 10:
In mijn reactie op uw rapport heb ik aangegeven uw advies om de
controleerbaarheid van de informatie over het gevoerde beleid te verbeteren, in
overweging te nemen. Informatie over het gevoerde beleid wordt bijgehouden
opdat het te voeren beleid adequaat kan worden bijgesteld. De Kamer wordt
hierover regelmatig geïnformeerd door middel van brieven, algemeen overleggen
en het jaarverslag.
29
Antwoorden op vragen Jeugd & Gezin waarvoor de
Staatssecretaris van Justitie verantwoordelijk is:
Antwoorden op begrotingsvragen Jeugd & Gezin 2011 7
Justitie:
Vraag 4:
Wat is de doelstelling van de maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming en
wanneer moet dit volledig zijn gerealiseerd? Voldoet de genoemde daling aan de
planning?
Vraag 5:
Hoe hoog is de caseload van de gezinsvoogd in de praktijk? Kan per Bureau
Jeugdzorg worden aangegeven of deze in de praktijk voldoet aan de Deltanorm?
Antwoord 5:
Per 1 juli 2009 hebben de bureaus jeugdzorg van alle provincies en grootstedelijke
regio's, behalve (op dat moment) het Leger des Heils de gemiddelde caseload van
1:15 gehaald.
Uit cijfers die door de MOgroep geleverd zijn, is sprake van een gemiddelde
gerealiseerde caseload van 14,3 per 1 juli 2009. Dit is substantieel lager dan de
caseload van 1 op 15
Vraag 38:
Wat is momenteel de gemiddelde doorlooptijd in de jeugdbescherming (van
uitspraak rechtbank tot toewijzing (gezins)voogd)? Wat is de doelstelling van de
maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming? Wanneer moet dit volledig zijn
gerealiseerd?
Antwoord 4 en 38:
In het kader van het programma Beter Beschermd zijn afspraken gemaakt over
een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijd in de jeugdbescherming. Begin
2005 was nog sprake van een gemiddelde doorlooptijd van 300 dagen tussen
datum zorgmelding en datum waarop de Kinderrechter een maatregel van
jeugdbescherming oplegt. Vanaf 2005 is door de ketenpartners hard gewerkt aan
de daling van de doorlooptijd. Ik heb u daarover meerdere malen geïnformeerd.
Door de betrokken ketenpartners is op peildatum 1 juni 2010 gemeten, welke
doorlooptijd gerealiseerd is. Deze bedroeg gemiddeld 89 dagen; een daling van
circa 67%. Dit is een substantiële verbetering. De ketenpartners hebben
aangegeven dat op dit moment deze gemiddelde doorlooptijd 'voorlopig optimaal'
is. De komende periode worden nog diverse activiteiten ondernomen om de
doorlooptijd verder te verlagen. De ketenpartners houden vast aan de ambitie om
voor 75% van de cliënten binnen 2 maanden na zorgmelding een uitspraak van de
Kinderrechter te realiseren. De nog te realiseren activiteiten dienen in 2012
volledig geëffectueerd te zijn.
Door de ketenpartners is per 1 juni 2010 door middel van een steekproef gemeten
wat de gemiddelde doorlooptijd is tussen datum uitspraak Kinderrechter en datum
toewijzing gezinsvoogd. De gemiddelde doorlooptijd tot aan toewijzing
gezinsvoogd bedroeg 16 dagen. Het doel is om in 2011 voor 75% van de cliënten
binnen vijf dagen na de uitspraak van de kinderrechter een eerste contact met de
cliënt te realiseren.
30
Vraag 8:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ondersteuning van kinderen van
gedetineerde moeders? Om hoeveel kinderen gaat het per jaar? Krijgen al deze
kinderen inmiddels preventief ondersteuning/hulp?
Antwoord 8:
De praktijk laat volgens de politie zien dat bij de arrestatie van vrouwen vrijwel
altijd een kindcheck wordt uitgevoerd en dat er opvang voor de kinderen wordt
geregeld.
Vanaf 1 oktober 2010 wordt aan vrouwen die een detentie moeten ondergaan bij
de oproepbrief door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een bericht gezonden
dat zij ter ondersteuning van hun kinderen gedurende de detentieperiode een
beroep kunnen doen op het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) of Bureau
Jeugdzorg (BJZ). Het gaat hier om de zogenaamde zelfmelders.
Door DJI wordt dan tevens aan de gemeentelijke contactpersoon nazorg verzocht
om na te gaan of betrokkene verantwoordelijk is voor minderjarige kinderen en
om zo nodig maatregelen te (laten) treffen.
Tijdens de detentie worden, passend in de levensloopbenadering, de reeds
ingezette zorgtrajecten zoveel mogelijk gecontinueerd. Ook kunnen vrouwen
tijdens de detentie gebruik maken van ondersteuning door vrijwilligers. Zie voor
een uitgebreid overzicht van de stand van zaken de voortgangsbrief van 1
september 2010 aan de Tweede Kamer.
Deze gegevens worden niet centraal bijgehouden. Bovendien zijn deze aantallen
voortdurend aan verandering onderhevig.
Zowel bij de arrestatie als tijdens de zelfmelding bij de inrichting wordt nagegaan
of de benodigde zorg voor de kinderen beschikbaar is en zo nodig wordt deze
geregeld. Ketensamenwerking tussen Justitie, politie, gemeenten (inclusief de
Centra voor Jeugd en Gezin), (jeugd)zorginstellingen en vrijwilligersorganisaties
die actief zijn in de PI's draagt bij aan het op gang brengen van de benodigde
zorg.
Vraag 16:
Hoeveel tijd heeft een kinderrechter in totaal voor de behandeling van een
kinderbeschermingszaak?
Antwoord 16:
Die vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. De Rechtspraak zelf is
verantwoordelijk voor het beheer en de kwaliteit van de rechtspraak.
Rechtbanken werken met productgroepen. Kinderbeschermingsmaatregelen vallen
in de productgroep civiel. De Raad voor de rechtspraak en de individuelen
gerechten hebben de mogelijkheid om binnen de categorie zelf te prioriteren en
onderscheid te maken in de hoeveelheid te besteden tijd.
Vraag 19:
Wanneer kan de Kamer de nieuwe plannen over de nieuwe methodiek voogdij
verwachten?
Antwoord 19:
Zoals ik u in mijn brief van 17 augustus 2010 (2009/2010, kamerstuk 31001 nr.
93) heb meegedeeld is de beschrijving van de methode voogdij afgerond.
Intussen is een aanvang gemaakt met de implementatie van de methode,
waaronder de vaststelling van de urennorm voor de uitoefening van de voogdij
volgens deze methode.
31
Vraag 36:
Wat zijn de laatste wachtlijstcijfers bij de Bureaus Jeugdzorg (vrijwillige zorg en
jeugdbescherming), de ambulante zorg en de (semi7) residentiële jeugdzorg? Kunt
u deze cijfers specificeren naar provincie en stadsregio?
Antwoord 36:
In de brief van 15 februari 2010 (31001, nr. 85) heb ik u voor het laatst
geïnformeerd over de wachtlijstcijfers van de jeugdbescherming. De bureaus
jeugdzorg zijn op dit moment niet in staat om meer recente wachtlijstcijfers te
leveren, dan de cijfers die in deze brief zijn opgenomen (1 juli 2009).
Met ingang van 2011 zijn de bureaus jeugdzorg in staat om, in het kader van
wettelijk te leveren beleidsinformatie, gegevens te leveren over de wachtlijst bij
de jeugdbescherming.
Voor het antwoord op de wachtlijstcijfers jeugdzorg verwijs ik naar het antwoord
op vraag 36 en 37 dat door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport is gegeven.
Vraag 41:
Hoe groot was de instroom van het aantal kinderen in de jeugdbescherming in
2009 en 2010?
Antwoord 41:
Instroom 2009:
11.451 OTS cliënten
1.834 voogdij cliënten
De gegevens over geheel 2010 zijn nog niet bekend. In het eerste kwartaal 2010
zijn 2.520 cliënten met een OTS ingestroomd en 414 cliënten met een voogdij.
Vraag 67:
Kan de minister aangeven waarom het aantal ondertoezichtstellingen (OTS'en) zo
is toegenomen? Liggen hieraan beleidsverandering ten grondslag?
Antwoord 67:
Naar de reden voor de toename van het aantal ondertoezichtstellingen wordt op
dit moment onderzoek uitgevoerd door het WODC. De resultaten van het
onderzoek worden eind 2010 verwacht.
Vraag 68:
Wat houdt de wachtgeldvoorziening van de AMA in?
Antwoord 68:
De wachtgeldvoorziening ziet niet op de alleenstaande minderjarige vreemdeling
maar op de instelling (Nidos) die de voogdij voert over amv's tijdens de
(asiel)procedure. De daling van het aantal amv's heeft geleid tot een krimp van
het personeelsbestand bij Nidos. Hiervoor is de afgelopen jaren een financiële
compensatie getroffen.
Vraag 69:
Waarom neemt de gemiddelde duur van een OTS in jaren niet af (2008 - 2012)
ondanks de inzet van de nieuwe Deltamethode?
32
Antwoord 69:
Het WODC heeft onderzoek laten uitvoeren naar de implementatie en de effecten
van de Deltamethode Gezinsvoogdij. Uit het onderzoek, afgelopen zomer
gepubliceerd, blijkt o.a. een sterk positief effect van de Deltamethode op de duur
van een OTS. Methodisch werken met de Deltamethode verkort de duur van de
ots met gemiddeld 21%.
Vraag 70:
Het aantal OTS'en is in de afgelopen jaren flink gestegen (was in 2007 28279,in
2008 30212, in 2009 32775, in 2010 worden 38097 OTS'en verwacht en voor
2011 staan er 40407 genoteerd). Kan de minister aangeven hoeveel
uithuisplaatsingen er over deze periode hebben plaatsgevonden en/of naar
verwachting gaan plaatsvinden?
Antwoord 70:
In onderstaande tabel is het aantal cliënten en het aantal uithuisplaatsingen (uhp)
per jaar opgenomen. Zoals in de tabel te zien is, neemt het aantal
uithuisplaatsingen in absolute zin af. Ook in relatieve zin (percentage OTS7en dat
uithuis wordt geplaatst) is sprake van een afname. Een mogelijke verklaring voor
deze daling is de implementatie van de deltamethode. Uit de evaluatie van de
deltamethode blijkt dat het gebruik van de deltamethode de kans op
uithuisplaatsing verkleint.
2007 2008 2009 2010 2011
Aantal
cliënten
28.279 30.212 32.775 38.097 40.407
Aantal uhp 11.852 11.912 10.522 7 7
Voor de goede orde. Ik heb de Kamer al eerder dit jaar bericht over het aantal
OTS7en en aantal uithuisplaatsingen (31 001, nr.85). Hierbij is niet het gemiddeld
aantal OTS7en opgenomen (zoals in bovenstaande tabel) maar het aantal cliënten
per 31712 van elk jaar.
Vraag 71:
Kan de minister aangeven hoe de teruglopende aantallen jongeren in de JJI zich
verhouden tot het stijgend aantal kinderen dat door de rechter in de
jeugdzorgplusinstellingen geplaatst wordt? Kan de minister deze vraag met cijfers
(over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010) onderbouwen? Hoeveel kinderen
werden er geplaatst in een JJI en hoeveel in een jeugdzorgplusvoorziening?
Antwoord 71:
Instroom Instroom
Strafrechtelijke
jeugdigen in
een JJI
Civielrechtelijke
jeugdigen in
een JJI
Jeugdigen
in de
jeugdzorg
Plus
Totaal
civiel en
Jeugdzorg
Plus
2007 2790 1134
0 1134
2008 2441 1152 341 1493
2009 2292 743 678 1421
Over het jaar 2010 zijn nog geen instroomgegevens beschikbaar.
33
Het WODC heeft begin 2010 een onderzoek gepubliceerd naar de achtergronden
van de dalende capaciteitsbehoefte in de JJI's3. De komst van de gesloten
jeugdzorg en daarmee de beschikbaarheid van een (extra) alternatief voor
plaatsing in een JJI is door het WODC als een van de factoren genoemd voor de
dalende capaciteitsbehoefte in de JJI's.
Het afgelopen jaar was de capaciteitsbehoefte bij de Jeugdzorg Plus lager dan
verwacht op basis van de WODC ramingen. De reden hiervoor is vooralsnog
onbekend.
Vraag 73:
Wordt de leegstand bij de JJI's gebruikt om het tekort aan capaciteit bij de
jeugdzorgplus op te vangen? Worden er JJI's omgebouwd tot gesloten
jeugdzorggebouwen?
Antwoord 73:
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft gevraagd om (opnieuw) te
onderzoeken of beschikbare capaciteit bij justitiële jeugdinrichtingen aangewend
kan worden voor jeugdzorg plus, met dit verzoek is ingestemd.
Voor de goede orde is hierbij opgemerkt dat er in de gesloten jeugdzorg geen
tekort aan capaciteit is.
Vraag 76:
Waarom nemen de middelen voor de Raad voor de Kinderbescherming af als je
kijkt naar de tabel belangrijkste mutaties bij beleidsartikel 3: zorg en
bescherming?
Antwoord 76:
De in de tabel weergegeven reeks is een saldo van meerdere mutaties. Het gaat
om de volgende mutaties:
1. Frictiekosten: 2011 2 300
1 900
2 000
1 600
Toelichting : doordat de instroom van het aantal Jeugdbeschermingszaken daalt,
heeft de Raad minder 'productiecapaciteit' nodig. Deze kan echter niet evenredig
omlaag worden gebracht - het gaat vaak om vaste kosten ( personeel,
huisvesting etc) die over een langere periode moeten worden afgebouwd Daarom
is frictiefinanciering noodzakelijk
2. Capaciteitsverlies verplichte opleiding 2011 1 000
Toelichting: omdat Raadsonderzoekers een verplichte opleiding moeten volgen
kunnen zij in die periode niet productief zijn. Dat kost eenmalig één miljoen in
2011
3 Moolenaar, D.E.G. (red.) (2010), Capaciteitsbehoefte Justitiële Ketens t/m 2015. WODC:
Den Haag.
34
3. Keteninformatisering : 2011 700
2012 700
2013 700
2015 700
Toelichting : het gaat om kosten voor de Jeugdketeninformatisering. Dit is
essentieel om de samenwerking en afstemming in de jeugdketen goed vorm te
kunnen geven.
Antwoorden op vragen over het Jaarverslag Jeugd & Gezin
2009 7 Justitie:
Vraag 22:
Wat is de doelstelling van de maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming en
wanneer moet dit volledig zijn gerealiseerd? Voldoet de genoemde daling aan de
planning?
Vraag 24:
Wat is de doelstelling van de maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming en
wanneer moet dit volledig zijn gerealiseerd? Voldoet de genoemde daling aan de
planning?
Antwoord 22 en 24:
In het kader van het programma Beter Beschermd zijn afspraken gemaakt over
een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijd in de jeugdbescherming. Begin
2005 was nog sprake van een gemiddelde doorlooptijd van 300 dagen tussen
datum zorgmelding en datum waarop de Kinderrechter een maatregel van
jeugdbescherming oplegt. Vanaf 2005 is door de ketenpartners hard gewerkt aan
de daling van de doorlooptijd. Ik heb u daarover meerdere malen geïnformeerd.
Door de betrokken ketenpartners is op peildatum 1 juni 2010 gemeten, welke
doorlooptijd gerealiseerd is. Deze bedroeg gemiddeld 89 dagen; een daling van
circa 67%. Dit is een substantiële verbetering. De ketenpartners hebben
aangegeven dat op dit moment deze gemiddelde doorlooptijd 'voorlopig optimaal'
is. De komende periode worden nog diverse activiteiten ondernomen om de
doorlooptijd verder te verlagen. De ketenpartners houden vast aan de ambitie om
voor 75% van de cliënten binnen 2 maanden na zorgmelding een uitspraak van de
Kinderrechter te realiseren. De nog te realiseren activiteiten dienen in 2012
volledig geëffectueerd te zijn.
Door de ketenpartners is per 1 juni 2010 door middel van een steekproef gemeten
wat de gemiddelde doorlooptijd is tussen datum uitspraak Kinderrechter en datum
toewijzing gezinsvoogd. De gemiddelde doorlooptijd tot aan toewijzing
gezinsvoogd bedroeg 16 dagen. Het doel is om in 2011 voor 75% van de cliënten
binnen vijf dagen na de uitspraak van de kinderrechter een eerste contact met de
cliënt te realiseren.
Antwoorden op vragen over het Algemene Rekenkamer
rapport 2009 7 Justitie:
Vraag 3:
Kan de minister aangeven hoe het op dit moment met de realisatie van de
afgesproken caseloadreductie van gezinsvoogden staat gegeven de
geconstateerde knelpunten met verloop e.d. (blz. 8, ARK7rapport bij jaarverslag
J&G 2009)? Welke maatregelen zijn er genomen om deze problemen op te lossen
en welk effect hebben deze? Wat gaat u ondernemen met betrekking tot de
vaststelling dat de caseloadverlaging niet heeft geleid tot meer tijd voor de cliënt?
35
Antwoord 3:
Per 1 juli 2009 hebben de bureaus jeugdzorg van alle provincies en grootstedelijke
regio's, behalve (op dat moment) het Leger des Heils de gemiddelde caseload van
1:15 gehaald. Uit cijfers die door de MOgroep geleverd zijn, is sprake van een
gemiddelde gerealiseerde caseload van 14,3 per 1 juli 2009. Dit is substantieel
lager dan de caseload van 1 : 15.
De sociale partners in de jeugdzorg hebben in 2009 de handen ineengeslagen om
te komen tot een 'Plan van Aanpak Arbeidsmarkt Jeugdzorg'. Dit plan, ter
bevordering van de instroom en behoud van personeel en een gezond
werkklimaat, wordt in 2010 en 2011 uitgevoerd. Dit plan richt zich ook op de
jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Wij hebben op dit moment geen aanleiding om te denken dat er onvoldoende tijd
beschikbaar is voor de cliënt.
Vraag 11:
Is het (nog) ontbreken van een opleiding tot gezinsvoogd verantwoord gegeven
de verantwoordelijkheden die een gezinsvoogd worden gegeven (blz. 20.
Toelichting bij ARK7rapport Jaarverslag J&G 2009)? Wanneer is deze opleiding er
wel?
Antwoord 11:
Uit het functieboek behorend bij de CAO Jeugdzorg, blijkt dat een
gezinsvoogdijwerker over een HBO werk7 en denkniveau dient te beschikken. In
de praktijk wordt vrijwel altijd geselecteerd op het in bezit zijn van een agogische
HBO of WO afgeronde opleiding. Voor het professionaliseringstraject voor het
beroep jeugdzorgwerker (hbo), is door de hbo7raad een uitstroomprofiel
geformuleerd, waardoor alle hbo's in Nederland die studenten opleiden voor de
jeugdzorg voldoen aan gemeenschappelijke eisen. Hiermee is het scholingsniveau
voor de gehele jeugdzorg, inclusief die voor de gezinsvoogdij, op een hoger plan
gebracht. Niet in de laatste plaats wordt in het kader uitvoering Actieplan
professionalisering gewerkt aan een mentorjaar, waardoor de afgestudeerde
jeugdzorgwerker een zachte landing maakt in de brede jeugdzorgpraktijk.
36
Antwoorden op vragen Jeugd & Gezin waarvoor de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
verantwoordelijk is:
Antwoorden op begrotingsvragen Jeugd & Gezin 2011 7
Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
Vraag 1:
Hoe komt het dat voor 2013 een lager begrotingsbedrag (minus ¤ 1 mln.) is
begroot, dan het jaar ervoor en het jaar erna? (¤1,2 mrd.)
Antwoord 1:
In de loop van 2010 zijn meerdere mutaties ingeboekt bij de WKB, zowel
opwaartse als neerwaartse mutaties. Dit heeft geleid tot een klein verschil in
uitgaven in 2013 t.o.v. het jaar ervoor als de jaren erna.
Vraag 20:
Klopt het dat een ouder met co7ouderschap zijn of haar deel van de kinderbijslag
wel kan opvragen, en dat dit niet het geval is bij het kindgebonden budget? Bent
u voornemens dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 20:
Wanneer beide ouders recht op kinderbijslag hebben, dan wordt er slechts een
keer kinderbijslag uitbetaald. Dit kan aan een van de ouders zijn of aan beide
ouders voor een deel. Wanneer er aan beide ouders een deel van de kinderbijslag
wordt betaald, dan blijft er formeel sprake van één ouder waarvan het recht op
kinderbijslag tot uitbetaling komt. Deze ouder kan in aanmerking komen voor het
kindgebonden budget. Co7ouders kunnen onderling afspreken hoe zij het
kindgebonden budget verdelen. Het is uitvoeringstechnisch niet mogelijk het
kindgebonden budget over de twee co7ouders te verdelen.
Vraag 21:
Hoe verhoudt zich de op blz.7 in de begroting J&G 2011 door de minister
aangekondigde verlaging van de geraamde uitgaven voor het kindgebonden
budget tot de gestegen begrotingsbedragen die in de tabel op blz. 14 zijn
opgenomen? Kan uitleg en een verklaring worden gegeven?
Antwoord 21:
Ten opzichte van de stand in de Begroting 2010 is er een aantal budgettaire
mutaties opgetreden (zie de 1e suppletore Begroting 2010 en p.37 van de
Begroting 2011). Een van de budgettaire mutaties houdt verband met een nieuwe
ramingsmethodiek. De nieuwe ramingsmethodiek houdt naast de uitgaven (incl.
nabetalingen) ook rekening met de ontvangsten (onder andere de
terugvorderingen). Daar het saldo van de ontvangsten (ontvangsten minus
betalingen) positief is, zijn de uitgaven met dit saldo verminderd. Hierdoor is het
geraamde budget verlaagd met ¤ 20 miljoen in 2011 oplopend tot ¤ 37 miljoen in
2015. Het bovenstaande resulteert per saldo in een stijging van de
begrotingsuitgaven die in de tabel op blz. 14 zichtbaar is.
De in het Regeerakkoord aangekondigde besparing op het kindgebonden budget
voor het jaar 2012 e.v. is nog niet verwerkt in de tabel op pagina 14 van de
begroting 2011 van J&G.
37
Vraag 23:
Rekening houdend met de aanpassingen aan de kinderbijslag en het
kindgebonden budget, welke huishoudens (naar inkomen en naar aantal kinderen)
ontvangen hoeveel euro aan kinderregelingen meer of minder op jaarbasis?
Vraag 25:
Hoeveel wordt er in totaal bezuinigd en hoeveel middelen komen er in totaal als
het gaat om het Kind Gebonden Budget en de kinderbijslag in de jaren 2011,
2012, 2013, 2014 en 2015?
Antwoord 23 en 25:
Voor het kindgebonden budget worden de bedragen vanaf het 2e kind verhoogd.
De AMvB waarin de verhogingsbedragen zijn aangegeven zal naar verwachting in
november gepubliceerd worden.
Vraag 24:
Hoe kan de gewijzigde ramingsmethodiek leiden tot ¤ 20 mln. kosten in 2011 tot
zelfs ¤ 37 mln. in 2015?
Antwoord 24:
De nieuwe ramingsmethodiek houdt naast de uitgaven (incl. nabetalingen) ook
rekening met de ontvangsten (onder andere de terugvorderingen). Het saldo van
de ontvangsten minus de nabetalingen is positief, waardoor de uitgaven met dit
saldo verminderd zijn. Dit heeft geleid tot een verlaging van het geraamde budget
van ¤20 miljoen in 2011 oplopend tot ¤37 miljoen in 2015.
Vraag 40:
Wat levert het op als niet alleen de ouderbijdrage geschrapt wordt bij een
pleegzorgplaatsing en het kindgebonden budget en kinderbijslag niet meer wordt
uitgekeerd, maar ook bij een (semi7)residentiële plaatsing?
Antwoord 40:
In het wetsvoorstel 'verbetering positie pleegouders' wordt voorgesteld de
ouderbijdrage in alle situaties te schrappen, dus ook voor (semi7)residentiële
plaatsingen. Daarnaast wordt voorgesteld het recht op kinderbijslag te beëindigen
voor ouders waarvan hun kind verblijft bij een pleegouder of in een accommodatie
van een zorgaanbieder. Dit laatste betekent dat in het wetsvoorstel al rekening is
gehouden met het beëindigen van het recht op kinderbijslag bij residentiële
plaatsingen.
Het wetsvoorstel voorziet niet in beëindiging van het recht op kinderbijslag in de
situatie van semi7residentiële plaatsingen. Semi7residentiële plaatsing betekent
namelijk alleen dagopvang, terwijl het kind verder thuis woont. In deze situatie
hebben de ouders nog de zorg voor het kind en vallen daarom niet onder de
reikwijdte van het wetsvoorstel.
Vraag 42:
Gaan ouders er op achteruit bij een pleegzorgplaatsing als de ouderbijdrage wordt
afgeschaft en ouders geen aanspraak meer kunnen maken op het kindgebonden
budget en kinderbijslag? Zo ja, hoeveel gaan ouders er maandelijks op achteruit?
Antwoord 42:
In het wetsvoorstel 'verbetering positie pleegouders' wordt voorgesteld het recht
op kinderbijslag en kindgebonden budget te laten vervallen als een kind uit huis
geplaatst wordt. Daar staat echter tegenover dat van ouders niet langer een
ouderbijdrage wordt verwacht.
38
De hoogte van de kinderbijslag bedraagt gemiddeld ¤ 245 per kwartaal. De
ouderbijdrage bedraagt gemiddeld ¤ 275 per kwartaal bij een verblijf van
tenminste vijf etmalen per week bij een pleegouder of in een accommodatie van
een zorgaanbieder. Een gezin gaat er dus de facto niet op achteruit wanneer zij
alleen recht op kinderbijslag hebben.
Wanneer een gezin ook recht op kindgebonden budget heeft, dan is de situatie als
volgt. Een verschil tussen kindgebonden budget en kinderbijslag is dat het bedrag
voor kindgebonden budget niet voor ieder kind even hoog is. Het bedrag per kind
wordt lager naarmate de ouders voor meer kinderen recht hebben op
kindgebonden budget. De financiële achteruitgang die ontstaat door het verlies
aan kindgebonden budget voor het uithuisgeplaatste kind is afhankelijk van het
aantal kinderen in een gezin en het gezinsinkomen. Het bedrag dat een gezin aan
kindgebonden budget verliest kan variëren van een paar euro tot maximaal circa ¤
325 per kwartaal.
Vraag 50:
Waarom is in de tabel begrotingsbedragen (blz. 14 begroting) een bedrag
opgenomen van ¤ 1,04 mrd. voor de Wet op het kindgebonden budget als begroot
bedrag in 2009, terwijl dit in het jaarverslag 2009 (blz. 24) is opgenomen als
gerealiseerd bedrag? Is dit een gevolg van de nieuwe ramingsmethodiek? Zo ja,
kunt u deze toelichten en tevens aangeven welke consequenties dit heeft?
Antwoord 50:
In het Jaarverslag 2009 is het gerealiseerde bedrag WKB gepresenteerd. In de
Begroting 2011 wordt dit bedrag eveneens gepresenteerd, samen met de
geraamde bedragen WKB 2010 t/m 2015. Op deze manier wordt het verloop van
de uitgaven WKB door de jaren heen overzichtelijk gemaakt.
Vraag 51:
Het kindgebonden budget is een instrument om inkomensondersteuning te bieden.
Klopt het dat dit instrument voor 920.000 huishoudens wordt ingezet? Zo ja, kan
de regering helder definiëren welke inkomens naar haar mening precies
ondersteund moeten worden?
Antwoord 51:
Naar verwachting komen in 2011 920.000 huishoudens in aanmerking voor het
kindgebonden budget. De regering is van mening dat met name huishoudens met
inkomen lager dan modaal ondersteund moeten worden. Daarom hebben
huishoudens met een gezamenlijk toetsingsinkomen tot ¤ 28.897 recht op het
hele bedrag aan kindgebonden budget. Huishoudens met een hoger
toetsingsinkomen hebben afhankelijk van het inkomen gedeeltelijk of geen recht
op kindgebonden budget.
Vraag 53:
Hoeveel gaan alleenverdienershuishoudens door de extra tegemoetkoming aan
alleenverdienershuishoudens per 2011 er gemiddeld op vooruit?
Antwoord 53:
De extra tegemoetkoming over 2010 voor alleenverdienershuishoudens met een
TOG bedraagt ¤ 1490 euro en wordt in januari 2011 uitgekeerd.
Vraag 54:
Is er een verklaring voor de stijging van het misbruikrisico AKW?
39
Antwoord 54:
Het misbruikrisico is gebaseerd op een risico7analyse van de SVB, waarbij
kwalitatieve risico's worden vertaald naar kwantitatieve risico's. In dit geval is de
verklaring voor de stijging van het misbruikrisico gelegen in de AKW7populatie. De
risico's in de buitenlandse uitvoering zijn namelijk groter dan in de nationale
uitvoering. Het aandeel AKW gerechtigden in het buitenland laat een stijging zien
ten opzichte van het geheel. Het aandeel van de groep EU/EER/Verdragslanden in
de berekende misbruikrisico is sinds 2006 gestegen van 0,099 % naar 0,125 % in
2009. Dit verklaart volledig de stijging van 0,16% in 2006 naar 0,19% in 2009.
Antwoorden op vragen over het Jaarverslag Jeugd & Gezin
2009 7 Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
Vraag 3:
Wanneer worden de resultaten van de projecten "gezin en werk voor vaders" en
"keurmerk gezinsvriendelijk werkgeverschap" naar de Kamer verzonden?
Antwoord 3:
Het rapport 'Werkende vaders - strategieën voor vaders die werk en zorg willen
combineren' wordt deze maand naar uw Kamer gestuurd.
Het keurmerk 'gezinsvriendelijke werkgever' is nog in ontwikkeling. Het is
belangrijk dat er breed draagvlak is voor het keurmerk. We zullen uw Kamer
informeren zodra het commitment van alle sociale partners bevestigd is. Ook
zullen we u informeren op het moment dat de eerste organisaties erkend kunnen
worden.
40
Antwoorden op vragen Jeugd & Gezin waarvoor de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
verantwoordelijk is:
Antwoorden op begrotingsvragen Jeugd & Gezin 2011 7
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:
Vraag 52:
Wat is de oorzaak van de lage realisatie van Zorgadviesteams (ZAT's) in het
primair onderwijs? Is de verwachting dat dit percentage in 2011 op 100% zal
uitkomen? Hoeveel ZAT's zijn er momenteel aan het werk en om hoeveel mensen
gaat het? Hoeveel ZAT's zijn er nu in het primair7 voortgezet en middelbaar7
onderwijs?
Antwoord 52:
De monitor geeft aan dat in 2009 96% van de circa 1300 schoolvestigingen voor
VO en 89% van de 43 ROC's over een of meer ZAT's beschikken en dat in 63%
van de 234 samenwerkingsverbanden PO (WSNS7verbanden) de beschikking
hebben over een bovenschools ZAT. De monitor geeft geen informatie over het
aantal professionals dat betrokken is bij de samenwerking in ZAT's.
De oorzaken van de lage realisatie van de ZAT's in het primair onderwijs zijn
divers. Een oorzaak is enerzijds de onduidelijkheid over de voortgang van het
traject passend onderwijs en anderzijds vragen over de relatie tussen het
onderwijs en het Centrum voor Jeugd en Gezin, in het bijzonder voor kinderen in
de leeftijd van 4 tot 12 (het primair onderwijs). Zowel het gezin, de wijk als de
school zijn voor deze leeftijdsgroep belangrijke vind7 en werkplaatsen voor
kinderen met problemen.
De ontwikkelingen in de jeugdzorg en de ontwikkelingen op het gebied van
passend onderwijs moeten de komende jaren nog beter op elkaar worden
aangesloten om structurele samenwerking volgens één kind, één gezin, één plan
te realiseren. Daarnaast is het van groot belang dat de afstemming tussen
onderwijs en gemeenten - in het bijzonder als het gaat om de relatie CJG7ZAT -
wordt verbeterd.
Het Rijk heeft een aantal acties in gang gezet om de doelstelling van 100%
dekking van goed functionerende ZAT's eind 2011 te realiseren:
7 Aanbieding wetsvoorstel Zorg in en om de School aan de Tweede Kamer.
In de brief van 9 juni 2009 (TK 200872009, 31001, nr 70) hebben de
bewindspersonen voor Jeugd en Gezin en Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap uw Kamer geïnformeerd over het voornemen voor wetgeving
voor Zorg in en om de School, aanvullend op het wetvoorstel Centra voor
Jeugd en Gezin en regierol gemeenten in de jeugdketen. Dit wetsvoorstel
heeft tot doel de samenwerking tussen scholen en de Jeugdzorg te
verbeteren.
7 Betere samenwerking landelijke ondersteuners. De komende tijd is de
uitdaging voor veel gemeenten, hulpverleningsinstanties en scholen om
met elkaar de samenwerking te zoeken en te borgen. Met de
ondersteuners van de landelijke ondersteuningstrajecten voor Centra voor
Jeugd en Gezin en de ZAT's is onlangs afgesproken om gezamenlijk de in
de CJG7 en ZAT7ontwikkeling achterblijvende regio's te benaderen in
regionale actieplannen.
7 Een verdieping van de bestaande monitor ZAT's. Daar waar de monitor nu
als belangrijkste indicator de dekkingsgraad van het aantal ZAT's meet, is
41
een aanvulling nodig op de vraag of onderwijs en jeugdzorg functioneel
met elkaar samenwerken in de preventie, het signaleren en diagnosticeren
van problemen en in het gezamenlijk aanpakken en behandelen van
problemen van kinderen, jongeren en hun gezinnen. Daarmee wordt ook
duidelijker dat het bij de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg in
essentie gaat om een gezamenlijke aanpak van professionals die
onderwijs, zorg en ondersteuning bieden aan jeugdigen en hun ouders.
Het hebben van een casusoverleg/ ZAT is een onderdeel van deze
ontwikkeling. Deze verbeterde jaarlijkse monitor zal in april 2011 de
eerste resultaten laten zien.
Antwoorden op vragen over het Jaarverslag Jeugd & Gezin
2009 7 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:
Vraag 12:
Wat is de oorzaak van de lage realisatie van Zorg7 en Adviesteams (ZAT's) in het
primaire onderwijs (slechts 63%) ten opzichte van de realisatie in voortgezet en
middelbaar beroepsonderwijs?
Vraag 13:
Waar werd nota bene de daling in 2009 ten opzichte van 2008 van de Zorg7 en
Adviesteams (ZAT's) in het primaire onderwijs door veroorzaakt?
Vraag 14:
Zal de realisatie van ZAT's in alle vormen van onderwijs in 2011 op 100% komen?
Vraag 15:
Hoe komt het dat in het primair onderwijs in 2009 een daling is ten opzichte van
2008 in de realisatie van de Zorg7 en Adviesteams? Wat gaat u doen om dit te
verbeteren?
Vraag 16:
In hoeverre kan de doelstelling van de regering bereikt worden om overal eind
2011 in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar onderwijs,
Zorg7 en Adviesteams te hebben?
Antwoord 12 t/m 16:
De monitor geeft aan dat in 2009 96% van de circa 1300 schoolvestigingen voor
VO en 89% van de 43 ROC's over een of meer ZAT's beschikken en dat in 63%
van de 234 samenwerkingsverbanden PO (WSNS7verbanden) de beschikking
hebben over een bovenschools ZAT. De monitor geeft geen informatie over het
aantal professionals dat betrokken is bij de samenwerking in ZAT's.
De oorzaken van de lage realisatie van de ZAT's in het primair onderwijs zijn
divers. Een oorzaak is enerzijds de onduidelijkheid over de voortgang van het
traject passend onderwijs en anderzijds vragen over de relatie tussen het
onderwijs en het Centrum voor Jeugd en Gezin, in het bijzonder voor kinderen in
de leeftijd van 4 tot 12 (het primair onderwijs). Zowel het gezin, de wijk als de
school zijn voor deze leeftijdsgroep belangrijke vind7 en werkplaatsen voor
kinderen met problemen.
De ontwikkelingen in de jeugdzorg en de ontwikkelingen op het gebied van
passend onderwijs moeten de komende jaren nog beter op elkaar worden
aangesloten om structurele samenwerking volgens één kind, één gezin, één plan
te realiseren. Daarnaast is het van groot belang dat de afstemming tussen
42
onderwijs en gemeenten - in het bijzonder als het gaat om de relatie CJG7ZAT -
wordt verbeterd.
Het Rijk heeft een aantal acties in gang gezet om de doelstelling van 100%
dekking van goed functionerende ZAT's te realiseren:
7 Aanbieding wetsvoorstel Zorg in en om de School aan de Tweede Kamer.
In de brief van 9 juni 2009 (TK 200872009, 31001, nr 70) hebben de
bewindspersonen voor Jeugd en Gezin en Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap uw Kamer geïnformeerd over het voornemen voor wetgeving
voor Zorg in en om de School, aanvullend op het wetvoorstel Centra voor
Jeugd en Gezin en regierol gemeenten in de jeugdketen. Dit wetsvoorstel
heeft tot doel de samenwerking tussen scholen en de Jeugdzorg te
verbeteren.
7 Betere samenwerking landelijke ondersteuners. De komende tijd is de
uitdaging voor veel gemeenten, hulpverleningsinstanties en scholen om
met elkaar de samenwerking te zoeken en te borgen. Met de
ondersteuners van de landelijke ondersteuningstrajecten voor Centra voor
Jeugd en Gezin en de ZAT's is onlangs afgesproken om gezamenlijk de in
de CJG7 en ZAT7ontwikkeling achterblijvende regio's te benaderen in
regionale actieplannen.
7 Een verdieping van de bestaande monitor ZAT's. Daar waar de monitor nu
als belangrijkste indicator de dekkingsgraad van het aantal ZAT's meet, is
een aanvulling nodig op de vraag of onderwijs en jeugdzorg functioneel
met elkaar samenwerken in de preventie, het signaleren en diagnosticeren
van problemen en in het gezamenlijk aanpakken en behandelen van
problemen van kinderen, jongeren en hun gezinnen. Daarmee wordt ook
duidelijker dat het bij de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg in
essentie gaat om een gezamenlijke aanpak van professionals die
onderwijs, zorg en ondersteuning bieden aan jeugdigen en hun ouders.
Het hebben van een casusoverleg/ ZAT is een onderdeel van deze
ontwikkeling. Deze verbeterde jaarlijkse monitor zal in april 2011 de
eerste resultaten laten zien.