Rijksoverheid
Lijst van vragen over de taalverwerving van kinderen tot ongeveer 6 jaar.
Hierbij zend ik u, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport, het antwoord op de vragen van het Kamerlid Dijkgraaf (SGP) van uw
Kamer inzake taalverwerving van kinderen tot ongeveer 6 jaar.
De vragen werden mij toegezonden bij uw bovenaangehaalde brief met
kenmerk 2010Z15323.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt#Vliegenthart
Rijnstraat 50
Den Haag
Postbus 16375
2500 BJ Den Haag
www.rijksoverheid.nl
Onze referentie
248392
Uw brief van
27 oktober 2010
Uw referentie
2010Z15323
Pagina 1 van 4
Pagina 2 van 4
Datum
Onze referentie
248392
Antwoorden op de schriftelijke vragen van het Kamerlid Dijkgraaf (SGP) van
de Tweede Kamer der Staten#Generaal aan de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (ingezonden d.d. 27 oktober 2010, kenmerk 2010Z15323)
1. Vraag: Bent u bekend met de dissertatie 'Language problems in young
children. General assumptions investigated' van Keegstra? 1)
Antwoord: Ja.
2. Vraag: Onderschrijft u het uitgangspunt dat de taalverwerving van kinderen tot
ongeveer zes jaar vanwege de neurofysiologische ontwikkeling sterk varieert,
zonder dat dit problematisch is? Wat betekent de conclusie dat kinderen een
redelijk autonome ontwikkeling doormaken # waardoor het aanbieden van een
rijke leeromgeving geen significante effecten heeft # voor het beleid ten aanzien
van vroegschoolse educatie (VVE)?
Antwoord: Het klopt inderdaad dat de taalverwerving van kinderen tot ongeveer
zes jaar sterk varieert.
Bij een taalontwikkelingsstoornis kan, afhankelijk van de oorzaak, bijvoorbeeld
medische behandeling of logopedie nodig zijn. Een vergroting van het taalaanbod
door voor# en vroegschoolse educatie heeft dan geen zin. Bij een taalachterstand
die wordt veroorzaakt door onvoldoende Nederlands taalaanbod vanuit de
omgeving van het kind (blootstellingsachterstand) is het wel belangrijk het
taalaanbod in het Nederlands te vergroten, bijvoorbeeld door middel van voor# en
vroegschoolse educatie.
In 2009 is door het RIVM aan de professionals in de jeugdgezondheidszorg (jgz)
een omgevingsanalyse beschikbaar gesteld om een risico op een achterstand in
de Nederlandse taal door een gebrek aan taalaanbod in het Nederlands te kunnen
signaleren bij kinderen van circa 2,5 jaar. In deze omgevingsanalyse is ook
aangegeven dat er een onderscheid is tussen een taalontwikkelingsstoornis en
een gebrek aan een Nederlands taalaanbod.
Gemeenten kunnen onder andere met schoolbesturen en jgz#professionals
afstemmen binnen de Lokaal Educatieve Agenda (artikel 167, eerste lid, Wet op
het primair onderwijs) over welke kinderen tot de doelgroep van voor# en
vroegschoolse educatie behoren.
3. Vraag: Deelt u de analyse dat momenteel onvoldoende onderscheid wordt
gemaakt tussen een taalontwikkelingsstoornis en een blootstellingachterstand?
Klopt het dat in groep 1 en 2 van het basisonderwijs bij het vermoeden van
problemen in de taalontwikkeling van kinderen geen multidisciplinaire diagnose
wordt verricht? Welke verbetering wilt u op dit gebied bewerkstelligen?
Antwoord: Nee, ik deel deze analyse niet. De jgz#professionals volgen vanuit het
uniform deel van het basistakenpakket JGZ de taalspraakontwikkeling van alle
kinderen en signaleren of er sprake is van mogelijke taalspraakstoornissen.
Juist omdat het in de praktijk niet altijd duidelijk was voor welke kinderen
deelname aan voor# en vroegschoolse educatie zinvol is, is daarnaast de
omgevingsanalyse ontwikkeld als hulpmiddel voor jgz#professionals om kinderen
met een blootstellingsachterstand te signaleren.
Bij twijfels over de taalspraakontwikkeling kan de leerkracht een kind verwijzen
naar de jgz. De jgz#professional kan indien nodig een kind doorverwijzen naar een
Pagina 3 van 4
Datum
Onze referentie
248392
audiologisch centrum waar nadere diagnostiek en behandeling kan plaatsvinden.
Zie verder het antwoord op vraag 9.
Vraag 4: Is het waar dat voor kleuters met een D#score en E#score voor de
Citotoets een traject voor extra taalstimulering wordt ingezet, en dat dit traject
voor kinderen met een C#score wordt overwogen? Deelt u het inzicht dat de
variatie van de normale taalverwerving tussen 10% en 90% ligt en dat dus alleen
een E#score reden voor verder onderzoek moet zijn? Bent u bereid deze richtlijn
in het onderwijs indringend onder de aandacht te brengen?
Antwoord: Het is op scholen geen automatisme om bij een bepaalde score al dan
niet een traject van taalstimulering in te zetten. Het is aan de professionaliteit van
de leerkracht, de school en het schoolbestuur om dergelijke onderwijskundige
richtlijnen al dan niet vast te stellen. Als scholen opbrengstgericht werken vragen
ze zich dan ook voortdurend en systematisch af of het onderwijsaanbod past bij
wat alle leerlingen nodig hebben. Er wordt dus geen standaard traject uitgezet.
Vraag 5: Welke conclusies trekt u uit de constatering dat extra blootstelling aan
de Nederlandse taal met name voor allochtone kinderen van belang kan zijn? Hoe
oordeelt u over de suggestie dat een taalstimuleringsprogramma daarvoor
wellicht niet het noodzakelijke middel is en dat bijvoorbeeld verblijf in
peuterspeelzaal of kinderopvang kunnen volstaan?
Antwoord: Extra blootstelling aan de Nederlandse taal kan zowel voor allochtone
als voor autochtone kinderen van belang zijn. Dit is met name het geval als de
ouders een laag opleidingsniveau hebben dan wel als er andere elementen binnen
het gezin zijn die ertoe kunnen leiden dat de kinderen thuis en in de directe
omgeving te weinig Nederlands taalaanbod krijgen.
De constatering uit het onderzoek is gebaseerd op een onderzoek bij 136
kleuters.
Het onderzoek "VVE onder de loep" (IVA, 2008) komt tot de conclusie dat zowel
allochtone als autochtone kinderen baat kunnen hebben bij vve#programma's. Dat
onderzoek heeft gebruik gemaakt van de gegevens uit het uitgebreide PRIMA#
cohortonderzoek. Uit die analyses blijkt dat deelname aan vroegschoolse educatie
een positief modererend effect heeft op de schoolresultaten van bepaalde
doelgroepen. Het gaat dan om leerlingen met een lage SES#achtergrond. De
autochtone kinderen boeken daarbij ook vooruitgang, hoewel de allochtone
kinderen meer vooruitgang boeken.
Het enkele verblijf in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf is nog geen
garantie dat er voldoende blootstelling is aan de Nederlandse taal. De
medewerkers dienen het spel van de kinderen actief te verrijken. De vve#
programma's bieden hiervoor thema's en adviezen aan de medewerkers.
Vraag 6: Hoe krijgt de afbakening van doelgroepkinderen voor VVE gestalte? In
hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met het gegeven dat taalproblemen bij
autochtone kinderen in alle lagen van de bevolking voorkomen?
Antwoord: Het college van burgemeester en wethouders stelt in samenspraak met
betrokkenen de doelgroep vast voor voor# en vroegschoolse educatie in de
gemeente. Betrokken actoren zijn dikwijls de peuterspeelzalen,
kinderdagverblijven, schoolbesturen en de jeugdgezondheidszorg. Bij het
beoordelen of er sprake is van onvoldoende Nederlands taalaanbod in de
Pagina 4 van 4
Datum
Onze referentie
248392
omgeving van het kind, kan worden gekeken naar het opleidingsniveau van
ouders, de thuistaal van het kind, het inkomen, of er boeken in huis zijn, etc. Er
wordt dus terdege rekening gehouden met het feit dat taalproblemen zowel bij
autochtone als allochtone kinderen kunnen voorkomen. De jgz#professional kijkt
daarnaast bij alle kinderen - dus in alle lagen van de bevolking - of er sprake is
van een mogelijke taalontwikkelingsstoornis.
Vraag 7: Bent u ook van mening dat vanwege het fundamentele onderscheid
tussen moedertaalverwerving en schooltaalbeheersing bij de overgang naar groep
3 meer nadruk moet liggen op de toetsing van leerlingen op schoolrijpheid? Wat is
uw reactie op de conclusie van prof. dr. S. Goorhuis#Brouwer dat een
dyslexieprotocol pas vanaf groep 3 functie kan hebben, omdat kinderen dan pas
in de concreet#operationele denkfase zijn beland? 2)
Antwoord: De schoolbesturen stellen hun eigen criteria vast voor de bepaling of
kinderen overgaan naar groep 3. Dat hoort ook bij de verantwoordelijkheid van
het schoolbestuur. Daarbij is de vraag niet zozeer of kinderen 'over mogen gaan'
naar groep 3, maar of in groep 3 rekening wordt gehouden met de ontwikkeling
van de kinderen.
Voor de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs is een protocol leesproblemen en
dyslexie ontwikkeld dat als doel heeft om de beginnende ontwikkeling van
geletterdheid van een kind te volgen en te signaleren wanneer de ontwikkeling
stagneert. Het gaat dan bijvoorbeeld om het niet goed herkennen van letters en
woordklanken. Het protocol is er op gericht om de voorbereiding op het lees# en
schrijfonderwijs dat vanaf groep 3 start, te verbeteren.
Vraag 8: Wat is uw reactie op de constatering dat verkeerd vroegtijdig gebruik
van stimuleringsprogramma's leidt tot problemen in de ontwikkeling, zoals
faalangst en auditieve verwerkingsproblematiek? 1) Welke inzet pleegt u om deze
negatieve gevolgen te voorkomen?
Antwoord: De afgelopen tijd is veel informatie aan kinderdagverblijven,
peuterspeelzalen, schoolbesturen en jgz#professionals verstrekt over wat voor# en
vroegschoolse educatie inhoudt en welke kinderen hier baat bij kunnen hebben.
Over verdere inzet, zie het antwoord op vraag 9.
Vraag 9: Op welke wijze worden bovenstaande punten meegenomen in de
ontwikkeling van de specialisatie in de Pabo voor het jonge kind? Wordt in deze
specialisatie voldoende aandacht besteed aan ontwikkelingspsychologie?
Antwoord: De wens om te komen tot een specialisatie voor het jonge kind is
geboren uit de noodzaak dat er meer kennis nodig is over de wijze waarop jonge
kinderen zich ontwikkelen. Het veld heeft er grote invloed op welke onderwerpen
wel of niet in het curriculum terechtkomen. De problemen die op dit moment
worden ervaren, zullen zeker geagendeerd worden.
1) Keegstra, 'Language problems in young children. General assumptions
investigated', September 2010
2) Pedagogiek.nu, 'Dyslexieprotocol voor kleuters is onzinnig', september 2010