Centrale Raad van Beroep


Onweerlegbaar rechtsvermoeden en omvang bewijslast

De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat M. uit de relatie van appellanten is geboren en dat om die reden het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hier van toepassing is, rust derhalve op het College. In aanmerking genomen de consequentie van de toepasselijkheid van dit onweerlegbaar rechtsvermoeden, te weten dat uitsluitend het hoofdverblijf behoeft te worden beoordeeld, dient het College in het kader van deze bewijslast aan te tonen dat appellant de vader van M. is.

De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het College daarin niet is geslaagd. Appellanten hebben van meet af aan ontkend dat appellant de vader van M. is. Voorts kan aan het gegeven dat M. is geboren in de periode waarin appellant in dezelfde woning als appellante woonde en dat uit het nader onderzoek in de bezwaarfase is gebleken dat M. appellant met "papa" aanspreekt, niet de conclusie worden verbonden dat appellant de vader van M. is. Ook overigens is de Raad niet gebleken van een toereikende feitelijke grondslag voor die conclusie.

LJ Nummer

BO4627

Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep Datum actualiteit: 25 november 2010 Naar boven