Rijksmuseum


Iedereen moest kunnen tekenen
Tekenonderwijs in de Gouden Eeuw:
van natekenen tot 'uyt de geest'

Vanaf 30 november toont het Rijksmuseum prenten en tekeningen die een overzicht geven van het tekenonderwijs in de Gouden Eeuw. Vanaf het eerste natekenen van prenten tot aan het tekenen 'uyt de geest' lag een lange weg van studie en, natuurlijk, héél veel oefenen. Wie uiteindelijk alles uit het hoofd kon tekenen, was een volleerd meester.

De tekenkunst werd in de 17de eeuw beschouwd als het fundament van alle beeldende kunsten. Niet alleen schilders moesten goed kunnen tekenen, ook architecten, beeldhouders en edelsmeden. Wie niet kon tekenen, zou het in zijn vakgebied nooit ver brengen. Academies bestonden in de Gouden Eeuw nog niet dus wie zich in de tekenkunst wilde bekwamen, ging in de leer bij een goede meester.

Wie zich wilde bekwamen in de schilderkunst ging rond z'n twaalfde in de leer bij een meester, die lid was van het gilde. Op de ets van Adriaen van Ostade, Het atelier van de schilder uit ca. 1645-49 is zo'n meester te zien. Hij heeft twee jeugdige leerjongens. De één lijkt bezig met het mengen van verf; de tweede kijkt toe, een bosje penselen in de hand.

Een leerling begon met het natekenen van prenten. Er waren series prenten te koop die waren bedoeld om te worden gekopieerd. Binnen zo'n reeks kwamen allerlei motieven voor, van makkelijk tot moeilijk. In deze presentatie is een blad met tekenvoorbeelden te zien, van de hand van Michael Snijders (ca. 1640-1650).

Natuurlijk konden ook prenten van grote meesters dienst doen als studiemateriaal. De kostbare prent De kruisafneming van Rembrandt uit 1633 stond voorbeeld voor de tekening van de jonge Moses ter Borch, die ca. 1661 grote aandacht besteedde aan het kopiëren ervan. En wie vervolgens een stapje hoger mocht klimmen op de teken-ladder, ging driedimensionale voorwerpen natekenen. De prent van Goltzius (zie afbeelding) geeft de ideale situatie weer: een jonge kunstenaar die met eigen ogen de meesterwerken van de antieke beeldhouwkunst aanschouwt en natekent.

Uiteindelijk moesten leerlingen zich bekwamen in het tekenen naar levend model, zowel naakt als gekleed. In het atelier van Rembandt stonden de leerjongens beurtelings voor elkaar model. Nette dames stonden in de 17de eeuw echter geen model, dat was not done. Kunstenaars huurden daarom soms prostituees in. Op tekeningen van Rembrandt en zijn leerlingen komt meermalen dezelfde vrouw voor die dus in het atelier van de meester moet hebben geposeerd (ca. 1661-1662).

Maar ook buiten tekenen werd gezien als nuttig én gezond. Willem Goeree, die verscheidene praktische handelingen voor kunstenaars schreef, raadde zijn lezers dan ook aan elke jaar een paar weken op reis te gaan om buiten te werken. Dit leidde tot prachtige kunstwerkjes die het Hollandse landschap tonen in de Gouden Eeuw (Joris van der Hagen, Gezicht in de omgeving van Doorwerth, 1650 en Jan van Goyen, Gezicht op het Valkhof in Nijmegen, 1650-1651).

En je was pas volleerd kunstenaar wanneer je in staat was alles te tekenen, ook zonder voorbeeld. Hele taferelen moest de kunstenaar voor zijn geestesoog kunnen oproepen. En vervolgens ook op papier kunnen zetten: het tekenen van 'historien uyt de geest'. Rembrandt was er natuurlijk meester in: Jakob en zijn zonen, ca. 1641.

Prentenkabinet Rijksmuseum: Tekenles, 30 november 2010-28 februari 2011.


Noot voor redacties