Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief aangaande Uw verzoek inzake Wetgevingsoverleg 6 december 2010

Kamerbrief | 3 december 2010

Geachte Voorzitter,

Graag bieden wij u hierbij aan de antwoorden op de Kamervragen ter voorbereiding van het Wetgevingsoverleg van 6 december 2010, ingezonden op 30 november 2010 door de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, met kenmerk 32500-V-00 inzake Wetgevingsoverleg 6 december 2010.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. U. Rosenthal

Antwoorden op Kamervragen ter voorbereiding WGO

Vragen gesteld door Vaste Kamercommissie

Kamerstuknummer: 32500-V-00

Vraag 1:

Kunt u aangeven hoe opmerkingen als "Uit internationale publicaties blijkt dat Nederland tot de beste donorlanden behoort " (p. 1) en "Nederland heeft op het punt van effectiviteit van onze hulpinspanning een goede reputatie" (p. 7) stroken met de conclusie dat we "een effectievere bijdrage moeten leveren" en "zichtbare resultaten nodig zijn"?

Antwoord:

Sinds de V erklaring van Parijs, gericht op het verhogen van de effectiviteit van de hulp, vindt er iedere twee jaar een survey plaats over de implementatie van deze agenda. De resultaten van deze survey wijzen uit dat Nederland ten opzichte van andere donoren op het punt van harmonisatie en aansluiting goed scoort en tot de kopgroep behoort.

Daarnaast scoort Nederland al jaren hoog op de Commitment to Development Index van het Center for Global Development in Washington. Deze index kijkt o.a. naar het handels-, migratie- en milieubeleid van donoren en laat zien dat de Nederlandse hulpinspanningen niet worden ondermijnd door het beleid op deze terreinen.

Dat neemt echter niet weg dat steeds onderzocht wordt op welke wijze hulp effectiever kan bijdragen aan armoedebestrijding en economische ontwikkeling. Op die terreinen dienen er zichtbare resultaten te zijn teneinde aan te tonen dat de hulpinspanning effectief is.

Vraag 2:

Kunt u toelichten hoe een opmerking als "effectiviteit is doorslaggevend" (p. 3) strookt met "het strategische belang voor Nederland" (p. 4)? Is effectiviteit nu doorslaggevend of het strategische belang voor Nederland? Wat als iets wel effectief is maar niet in het belang van Nederland, wordt daar dan niet meer in geïnvesteerd? En vice versa, als iets wel in het belang is van Nederland maar niet effectief? Hoe wordt deze afweging gemaakt, op basis van een kosten-batenanalyse?

Antwoord:

Effectiviteit van de hulp is van belang, niet alleen om doelstellingen te realiseren, maar ook om draagvlak te creëren. Dat betekent dat Nederland zal inzetten op activiteiten waar de kans van slagen groot is. Daarnaast wil Nederland een bijdrage leveren aan de oplossing van vraagstukken die ook in het bredere, strategische belang van ons land zijn. Te denken valt hierbij aan onderwerpen als klimaat, migratievraagstukken, energieschaarste, veiligheid, handhaving van de rechtsorde en duurzame groei. Bij de keuze van thema's en landen zullen zowel de effectiviteitvraag als de vraag naar het strategisch belang van Nederland aan de orde komen en zoveel mogelijk met elkaar verbonden worden.

Vraag 3:

Op basis van welke rapporten c.q. evaluaties wordt gekozen voor een versterking van de rol van de private sector? Welke overwegingen zijn daarbij doorslaggevend?

Antwoord:

De in het WRR rapport over ontwikkelingssamenwerking beschreven disbalans tussen de investeringen, overigens door de gehele donorgemeenschap, in de sociale en in de productieve sectoren is aanleiding om in het nieuwe beleid meer aandacht te geven aan economische ontwikkeling. Het WRR-rapport verwijst ook naar een aantal kernpunten die ingaan op het belang en de rol van de private sector bij ontwikkeling. De eerste review van het initiatief duurzame handel bevestigt de ervaring dat het betrekken van de private sector bijvoorbeeld bij verbeteringen in productie ketens effectief is.

Het versterken van de rol van de private sector moet overigens niet verward worden met het financieren van de private sector. Een van de overwegingen om de private sector te betrekken is dat zij haar eigen resources inbrengt. Dat betreft zowel financiële middelen als specifieke kennis, van bijvoorbeeld wat verkoopbaar is en wat niet. Daarnaast is ook alleen het bedrijfsleven in staat de specifieke vaardigheden over te dragen aan bedrijven in ontwikkelingslanden die nodig zijn om als volwaardig bedrijf te functioneren.

Vraag 4:

Kunt u een overzicht geven van (Nederlandse) evaluaties over de private sector? Wat zijn de belangrijkste conclusies hieruit?

Antwoord:

In de afgelopen 5 jaar zijn alle grote programma's gericht op de private sector, ORET, FMO, PSOM/PSI en handelsgerelateerde technische assistentie geëvalueerd. Voornaamste conclusies zijn dat een meerderheid van de ondersteunde programma's aan hun doelstelling voldoet. Zoals ook de AIV al heeft aangegeven is steun aan generieke programma's, die voor een brede groep ondernemers verbeteringen met zich mee brengen te prefereren boven steun aan individuele bedrijven. Inzetten gericht op verbetering van het investeringsklimaat (eigendomsrechten, publieke dienstverlening, transparantie en regelgeving) kunnen leiden tot effectieve hervormingen van instituties. Nederlandse private sector programma's scoren redelijk positief op werkgelegenheid en kennisoverdracht, maar hebben beperkte structurele armoede- en macro-economische effecten. Programma's gericht op keten ontwikkeling, MKB financiering en advisering en handelsgerelateerde technische assistentie leveren zichtbare resultaten

Vraag 5:

Kunt u reeds inzicht geven in welke partnerlanden zullen verdwijnen? Ligt het voor de hand dat dit juist de partnerlanden in categorie 3 (brede relatie) zullen zijn aangezien in deze landen al sprake is van een behoorlijke mate van zelfredzaamheid?

Vraag 34:

Kunt u aangeven welke partnerlanden er zullen verdwijnen? Indien u dit nog niet kunt/wilt aangeven, kunt u dan toelichten in welke richting wordt gedacht bij het schrappen van partnerlanden? Bent u bijvoorbeeld van zins om landen in categorie 3 (brede relatie) te schrappen aangezien zij zichzelf economisch kunnen bedruipen? Of bent u van zins die landen te schrappen waar de "Nederlandse thema's" niet "aanwezig zijn"? Met andere woorden; zijn de thema's voedselzekerheid en water leidend voor uw keuze van partnerlanden?

Antwoord:

Zoals in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking is beschreven, zal het terugbrengen van het aantal partnerlanden in twee fasen geschieden. Op korte termijn zal een eerste selectie worden gemaakt van landen waarmee de hulprelatie wordt afgebouwd. De omvang van het Nederlandse programma evenals de economische situatie van het land zijn daarbij belangrijke criteria.

Begin 2011 zal de uiteindelijke groep van partnerlanden geselecteerd worden. Bij de definitieve selectie van partnerlanden zal een breed scala aan belangen worden meegewogen. Het gaat hierbij naast specifieke elementen van nationaal belang (brede maatschappelijke en commerciële belangen) om onder meer belangen van de partnerlanden zelf, andere departementen, het bedrijfsleven en kennisinstellingen. Ook zal er gekeken worden naar de mate waarin op de prioritaire thema's ingezet kan worden en er MDG's bereikt kunnen worden.

Ik wil nu nog niet vooruitlopen om welke partnerlanden het gaat, omdat ik zorgvuldigheid wil betrachten ten opzichte van de landen waar het om gaat. Het ligt daarbij voor de hand om naar alle partnerlanden te kijken en niet alleen naar die in profiel 3.

Vraag 6:

Deelt u de opvatting dat aanbodgestuurde hulp niet de meest effectieve vorm van hulp is? Zo neen, kunt u dit toelichten?

Vraag 56:

Kunt u aangeven of met de keuze voor bepaalde beleidsthema's de garantie afgegeven kan worden dat de specifieke vraag en behoefte van deze landen op elkaar zullen aansluiten? Kunt u aangeven of deze keuze aansluit op het vraaggestuurd handelen?

Antwoord:

Ja, evaluaties hebben aangetoond dat aanbodgestuurde hulp inderdaad niet de meest effectieve vorm van hulp is. In de praktijk zijn programma's het meest effectief daar waar vraag en aanbod samenkomen. De gekozen thema's sluiten aan bij reële problemen in partnerlanden. Bij de daadwerkelijke uitwerking van die thema's in partnerlanden staat de vraag voorop.

Vraag 7:

Kunt u aangeven wat de verhouding is tussen de verschillende hulpkanalen voor 2009, 2010, 2011, waarbij voor 2011 inzichtelijk wordt gemaakt hoe de verhoudingen zijn voor en na het doorvoeren van de bezuinigingen?

Vraag 12:

Kunt u een overzicht geven van hoeveel er wordt bezuinigd op alle kanalen?

Vraag 63:

Welke financiële gevolgen heeft de vergrote aandacht voor de private sector voor de onderverdeling tussen de verschillende kanalen?

Vraag 85:

Hoe ziet de verdeling tussen de verschillende kanalen, bilateraal, multilateraal en maatschappelijk middenveld er in 2011 uit? Wat kan worden gezegd over deze verdeling op lange termijn als de beleidsvoorstellen uit deze brief worden geïmplementeerd?

Vraag 100:

Hoeveel bedraagt de korting per kanaal bilateraal, multilateraal, civiele kanaal in vergelijking met 2009?

Vraag 103:

In antwoorden op de begrotingsvragen (32 500 V nr. 8) staat vermeld dat het percentage aan het bilaterale kanaal van het ODA budget wordt verhoogd met 1% (van 30% naar 31%). Waarom is de keuze gemaakt dit budget te verhogen, gezien de keuze de landen terug te brengen naar 16 en algemene begrotingssteun kritisch onder de loep te nemen? Waarom wordt er op dit kanaal niet gekort?

Vraag 138:

Kan een overzicht gegeven worden van de bestedingen via het particuliere kanaal per financieringsinstrument in de periode 2007 tot en met 2015, met de mutaties zowel in bedragen als in percentages

Antwoord:

Hieronder volgt de kanalenverdeling voor 2009 (realisatie), 2010 (planning), 2011 (conform de begroting die met Prinsjesdag aan de Tweede Kamer is aangeboden) en tot slot 2011 conform de budgettaire voorstellen in de basisbrief OS. Hierbij wel de opmerking dat elke kanalenverdeling het karakter heeft van een momentopname. Door vertraging danwel versnelling van programma's, wijzigingen in de toerekeningen etc. kan de verdeling weer wijzigen. Verder geldt dat ten aanzien van bepaalde intensiveringen in de basisbrief OS aannames zijn gemaakt over de verdeling hiervan over de kanalen.

Per saldo resulteren de budgettaire maatregelen in de beleidsbrief OS, uitgedrukt in euro's, in ongeveer evenredige kortingen bij het bilaterale, maatschappelijke en multilaterale kanaal. In percentages uitgedrukt is sprake van kleine verschillen ten opzichte van de stand bij Prinsjesdag, onder meer als gevolg van afrondingen en het feit dat de uitgangssituatie bij het maatschappelijke kanaal reeds lager was dan bij het bilaterale en multilaterale kanaal. Tegelijk is sprake van een relatief forse stijging in het bedrijfsleven-kanaal.

In aanvulling volgt hieronder de opbouw van het maatschappelijke kanaal. Het relatief grote verschil bij de post 'overig' tussen 2007 en 2011 wordt verklaard doordat in 2011 onder meer sprake is van forse uitgaven bij het MDG3-fonds (bestond in 2007 nog niet), ten behoeve van klimaat en hernieuwbare energie, voor slotbetalingen in het kader van MFS-I, terwijl daarnaast de voorgenomen intensiveringen bij SRGR onder dit kanaal zijn opgenomen.

Noot: Bij MFS is voor 2011 louter het bedrag voor MFS-II opgenomen.

Vraag 8:

Wat zijn de politieke consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde IDA bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen aan de Wereldbank?

Vraag 149:

Wat zijn de politieke consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde IDA bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen?

Vraag 267:

Wat zijn de juridische consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde IDA bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen aan de Wereldbank?

Antwoord:

Toezegging van een IDA bijdrage door Nederland vindt plaats op basis van het deponeren van een Instrument of Commitment (IoC). Dit IoC is op basis van het IDA-Instellingsverdrag juridisch bindend. Nederland heeft de verdragsverplichting op zich genomen om het bedrag, dat in het IoC wordt vermeld, binnen de afgesproken termijn te betalen. Het niet nakomen van een verdragsverplichting strookt niet met het willen zijn van een internationaal betrouwbare partner en zou in die zin politieke consequenties kunnen hebben. Het Oprichtingsverdrag voorziet in voorlegging aan de IDA-bewindvoerders, met mogelijkheid van beroep bij de Raad van Gouverneurs.

Vraag 9

Volgens het antwoord op vraag 57 over HGIS 2011 is Nederland 'per verdrag gecommitteerd aan een maximale totale bijdrage over de gehele looptijd van het 10e EOF (2008-13), maar de jaarlijkse afroepen fluctueren'. Binnen welke termijn moet Nederland de toegezegde middelen betalen? Betekent het feit dat er sprake is van een committering aan een maximale totale bijdrage feitelijk dat er ruimte is voor een bijdrage die lager is dan de maximale committering? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Het budget voor het 10 e EOF is vastgelegd in een bijlage bij het Verdrag van Cotonou (dat is gesloten tussen de EU en haar lidstaten en de ACS landen) alsmede in een tussen de EU lidstaten gesloten Intern Akkoord. In het Intern Akkoord (door de Tweede Kamer met algemene stemmen goedgekeurd op 5 juli 2007) is de Nederlandse bijdrage aan het 10 e EOF vastgesteld op 1.100.077.000 Euro. Artikel 1 lid 5 van het Intern Akkoord bepaalt dat "de middelen van het 10 e EOF mogen worden vastgelegd tot en met 31 december 2013, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit". Hieruit volgt dat indien middelen van het 10 e EOF niet voor deze datum (31 december 2013) zijn gecommitteerd, de Nederlandse bijdrage aan het EOF lager kan uitvallen. Gezien de stand van de programmering, ligt het in echter de verwachting dat de middelen van het 10 e EOF nagenoeg volledig gecommitteerd zullen worden per 31 december 2013.

Voor wat betreft de Nederlandse bijdragen aan het 10 e EOF geldt dat deze plaatsvinden op basis van afroepen van de Europese Commissie die worden vastgesteld door de Raad. De afroepen worden gebaseerd op de betalingsbehoeften van het EOF voor het betreffende boekjaar. Betalingen uit het EOF starten pas na het aangaan van een verplichting (waarmee middelen worden vastgelegd) en kunnen doorlopen tot na afloop van een project of programma (die vaak weer meerjarig zijn). In concreto betekent dit dat de jaarlijkse bijdragen van Nederland aan het 10 e EOF naar verwachting door zullen lopen tot in ieder geval 2017 terwijl deze pas in 2011 van start gaan.

Vraag 10:

Zijn de thematische bestedingen de totaalbedragen voor alle drie de kanalen (bilateraal, multilateraal en civiele kanaal) per thema? Zo ja, hoeveel van het SRGR + HIV/Aids budget gaat naar het civiele, multilaterale en bilaterale kanaal? Welke multilaterale instellingen krijgen hoeveel?

Vraag 223:

Hoe zien de kortingen per instelling op het gebied van HIV/AIDS er uit?

Vraag 224 :

Kunt u aangeven hoe het bedrag van EUR 71 miljoen (de mutatie op HIV/AIDS + SRGR/gezondheid) precies is opgebouwd? Wat is HIV/AIDS en wat is SRGR in dit bedrag?

Vraag 225 :

Kunt u aangeven hoe het bedrag van EUR 381 mln dat u gaat besteden aan HIV/AIDS + SRGR/gezondheid is samengesteld? Is dit bedrag opgebouwd uit toerekeningen (bijv 60% UNFPA = aids; 40% UNICEF = aids; ...% IDA/Wereldbank = aids, etc?)


* Hoeveel van dit bedrag zal worden besteed aan versterking van gezondheidszorg breed (zoals het Health Insurance Fundi)?
* Hoeveel zal worden besteed aan SRGR?

* Hoeveel zal worden besteed aan tuberculose en malaria?
* Via welke kanalen en organisaties worden deze bedragen uitgegeven?
* Kunt u aangegeven hoe hoog de korting zal zijn op het GFATM in 2011?
* Kunt u aangeven hoe hoog de korting zal zijn op UNAIDS?
* Welke andere Vrijstellingen bent u van plan te korten als het gaat om hij/aids en om welke bedragen gaat het dan?

Kunt u aangeven welke korting u voorziet voor deze organisaties in 2012 en 2013?

Antwoord:

In de totaalbedragen per thema zijn naast de uitgaven via de bilaterale, multilaterale en maatschappelijke kanalen, afhankelijk van het thema, ook uitgaven opgenomen die via het bedrijfsleven lopen.

Het budget van EUR 381 mln voor het cluster HIV/Aids/SRGR en gezondheid is als volgt verdeeld over de kanalen:

Bilateraal: EUR 156 mln

Multilateraal: EUR 140 mln

Maatschappelijk: EUR 66 mln

Bedrijfsleven: EUR 19 mln

Binnen het totale budget voor deze cluster blijft het lastig om precies aan te geven welk bedrag is bestemd voor HIV/AIDS en welk voor SRGR en gezondheid. Ook in de MvT 2011 worden de operationele doelstellingen 5.4 en 5.5 gezamenlijk behandeld.

Ook voor UNAIDS of UNFPA niet exact aan te geven welk deel aan aids of SRGR ten goede komt. Nederland geeft ongeoormerkte bijdragen aan deze organisaties.

Van de programma's die het GFATM financiert komt ongeveer 60% ten goede aan aids (inclusief SRGR) en de overige 40% aan tuberculose en malaria. Van het partnerschapprogramma WHO is een uitsplitsing te geven. Daarin is respectievelijk USD 1.5 miljoen en 0.5 miljoen geoormerkt voor de tuberculose en malaria.

De totale voorgenomen kortingen op HIV/Aids in 2011 zijn EUR 82 mln. Anderzijds is er EUR 11 mln extra beschikbaar voor SRGR, de invulling van deze intensivering moet nog worden uitgewerkt.

Dit betekent voor de geplande uitgaven (en kortingen) voor de multilaterale instellingen:

Nieuw budget 2011

Korting

GFATM

EUR 40 mln

EUR 40 mln

UNAIDS

EUR 22 mln

EUR 10 mln

WHO

EUR 15 mln

EUR 4 mln

UNFPA

EUR 64 mln

EUR 17 mln

De meerjarige doorwerkingen van de afspraken over het ODA-budget zullen in een later stadium worden vastgesteld.

Vraag 11:

Deelt u de mening dat pro poor growth de meest effectieve vorm van armoedebestrijding is/ Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van zins hierop in te zetten c.q. hier beleid op te maken?

Vraag 41:

Bedoelt u met duurzame groei 'pro poor growth'? Zo neen, wat dan wel? Bent u van zins in te zetten op 'pro poor growth'? Zo neen, waarom niet?

Antwoord:

Dit kabinet kiest voor investeren in duurzame economische groei, waarmee we ontwikkelingslanden helpen hun armoedeprobleem zelf op te lossen. Daarbij verschuif ik de aandacht van sociale ontwikkeling naar economische ontwikkeling en krijgt zelfredzaamheid en het genereren van eigen inkomsten door groei meer nadruk. De theorie en de daaruitvoortvloeiende beleidsaanbevelingen rondom het begrip pro-poor growth kent vele (economische, sociaal-culturele en politieke) dimensies , bijvoorbeeld de rol van ongelijkheid en sociale vangnetten. Al deze factoren zijn van belang voor ontwikkeling en vragen boven alles om een eigen verantwoordelijkheid van ontwikkelingslanden zelf. Ik kies er echter voor in te zetten op investeringen in economische groei als een cruciale en door Nederland direct beïnvloedbare factor voor armoedevermindering. Ik hecht daarom meer waarde aan het begrip duurzame groei dan het bredere begrip pro-poor growth . Het begrip duurzame groei past in het streven naar stabie le economische groei en structurele transformatie van de economie. Het creëren van banen en het stimuleren van export zijn daarbij essentieel, evenals een verantwoordelijke overheid daar die zich sterk maakt voor zowel private sector ontwikkeling als de dienstverlening aan burgers en bedrijven. Nederland zal haar bijdrage leveren aan het bevorderen van duurzame groei in ontwikkelingslanden. Dit doen we middels een gerichte aanpak van landenspecifieke belemmeringen voor duurzame groei, armoedevermindering en zelfredzaamheid. Deze belemmeringen zullen per land verschillen en vragen dus om maatwerk als het gaat om de rol die donoren daarbij kunnen spelen, ook voor de inzet van de Nederlandse kennis en kunde.

Vraag 12:

Kunt u een overzicht geven van hoeveel er wordt bezuinigd op alle kanalen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 13:

Wat zijn de financiële gevolgen van de vermindering van het aantal partnerlanden voor het ontwikkelingssamenwerkingsbudget? Wordt het geld dat weggaat uit een aantal landen extra ingezet op thema's in de landen die blijven, of wordt dat geld bezuinigd? Als dat geld niet wordt bezuinigd, via welk kanaal wordt dat dan ingezet?

Antwoord:

In 2011 wordt in totaal EUR 177 mln gekort op de bilaterale landenprogramma's. In dit bedrag zijn ook de middelen opgenomen die zullen vrijvallen als gevolg van de uitfasering in een aantal partnerlanden. Deze korting vormt in zijn geheel een bezuiniging. Hierbij wordt aangetekend dat een gedeelte van de beoogde intensiveringen (onder meer voor private sector ontwikkeling en voedselzekerheid) weer bilateraal zal worden ingezet. Deze is niet meegenomen in het bedrag van EUR 177 mln.

Vraag 14:

Indien u spreekt over 'het bedrijfsleven' bedoelt u dan het Nederlandse bedrijfsleven of het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden?

Antwoord:

De inzet op samenwerking via het bedrijfsleven, om de doelstellingen te behalen en de effectiviteit te vergroten, betreft zowel het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, het internationale bedrijfsleven, als het Nederlands bedrijfsleven. Daarbij blijft wel voorop staan dat OS-uitgaven primair bedoeld zijn om verbeteringen tot stand te brengen in ontwikkelingslanden en niet om de exportmogelijkheden van het Nederlands bedrijfsleven te bevorderen. Het gaat erom het (Nederlandse) bedrijfsleven te betrekken bij ontwikkelingsprocessen.

Vraag 15:

Hoe denkt u de weg naar de partnerlanden te bereizen als het aanbod van Nederland al is vastgelegd? Zijn partnerlanden hierover geconsulteerd? Bepaalt het aanbod hier de vraag?

Antwoord:

Nederland wil een betrouwbare en zorgvuldige partner zijn voor de partnerlanden en zal de komende periode partnerlanden consulteren over de thematische keuzes. Voor de definitieve bepaling van de inhoud van de OS-relatie zal er sprake moeten zijn van een optimale mix van vraag uit de partnerlanden en aanbod vanuit Nederland. Zo kan een effectieve samenwerkingsrelatie ontstaan gericht op het behalen van gemeenschappelijke doelstellingen.

Vraag 16:

Bent u van zins om publiek-private samenwerking en subsidiëring van het Nederlandse bedrijfsleven in het kader van private sectorontwikkeling en voedselzekerheid aan dezelfde strenge beoordelingskaders als maatschappelijk organisaties in het MFSII te binden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Op dit moment vindt uitwerking plaats hoe aan de beleidsvoornemens concrete invulling gegeven kan worden. Dat betreft ook het instrumentarium voor bevordering van publiek-private samenwerking. Beoordelingskaders voor subsidiering zijn afhankelijk van wat beoogd wordt met de subsidieverstrekking en kunnen dus, afhankelijk daarvan, verschillen. De beoordelingskaders zullen met de zelfde zorgvuldigheid als het MSF II toegepast worden.

Vraag 17:

Wat is uw reactie op het artikel 'Elke euro hulp moet leiden tot tien euro aan investeringen' (http://www.mo.be/artikel/elke-euro-hulp-moet-leiden-tot-tien-euro-aan-investeringen)? Wordt het Nederlandse beleid hierop gebaseerd?

Antwoord:

In het betreffende artikel wordt verwezen naar het pleidooi van de eurocommissaris Piebalgs die stelt dat alleen door banen en groei in ontwikkelingslanden de vicieuze cirkel van hulp en afhankelijkheid kan worden doorbroken en dat in dit licht we moeten streven dat 'elke gegeven euro tot tien of meer euro aan investeringen leidt'.

Ik onderschrijf in algemene zin het pleidooi dat er meer aandacht moet zijn voor economische ontwikkeling en zelfredzaamheid van ontwikkelingslanden. Daarvoor is een grotere rol van het bedrijfsleven noodzakelijk, inclusief investeringen. Deze visie wordt ook gedeeld door het WRR rapport over Ontwikkelingssamenwerking, dat zoals u weet een leidende rol speelt bij de invulling van mijn beleid.

Het spreekt voor zich dat ik mij niet kan vinden in de kritiek van vertegenwoordigers van ontwikkelingsorganisaties op het pleidooi van de eurocommissaris, zoals verwoord in het artikel. Volgens deze kritiek moet hulp primair worden gegeven om het lot van de armen te verbeteren, niet om er nieuwe investeringsmogelijkheden voor bedrijven uit te slepen. Bovendien wordt gesteld dat "er geen eigen private sector is in Afrika".

Ik ben van mening dat het versterken van private investeringen in ontwikkelingslanden cruciaal is voor de ontwikkeling van hun eigen economie. Publicaties van o.a. IFC hebben overtuigend aangetoond dat Afrika beschikt over en groeiende private sector. Ik wil kijken hoe ontwikkelingssamenwerking een katalyserende rol kan spelen naar private investeringen.

Dat betekent echter niet dat elke euro Nederlands ontwikkelingsgeld moet leiden tot 10 euro of meer aan investeringen.

Vraag 18 :

Kunt u aangeven waarom u het WRR-rapport als leidraad neemt en wijst op het belang van de Millenniumdoelstellingen zonder te verwijzen naar ecosystemen en biodiversiteit? Kunt u aangeven op welke manier het internationale biodiversiteitbeleid van Nederland een plek krijgt in uw ontwikkelingssamenwerkingbeleid?

Antwoord:

Dit kabinet geeft prioriteit aan duurzame economische groei, zodat landen zelf in staat zijn armoede terug te dringen, landbouw productiever te maken en gezondheid en scholing te verbeteren. MDG 7 blijft hierbij een belangrijke leidraad: gezonde ecosystemen en biodiversiteit vormen immers een belangrijke voorwaarde voor duurzame economische groei.

In het nieuwe beleid voor ontwikkelingssamenwerking gaat daarom veel aandacht uit naar het verbinden van de belangen in de publieke én private sector met die van de natuur, b.v. door ondersteuning van de economische waardering van ecosystemen en het streven naar coherentie met andere beleidsgebieden, zoals landbouw- en handelsbeleid. In dit kader worden activiteiten ondersteund die zijn gericht op verduurzaming van belangrijke handelsketens en op het verankeren van toegang tot en verdeling van opbrengsten van genetische bronnen in internationaal beleid. In Europees verband wordt verder gewerkt aan een regelgeving voor duurzaam hout en de toepassing van Forest Law and Enforcement and Trade (FLEGT), in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen. Nederlandse bedrijven in Afrika worden ondersteund bij de duurzame productie van bloemen en groente en ook regionale programma's gericht op behoud van biodiversiteit zullen in het licht van het belang van ecosystemen en biodiversiteit op ondersteuning kunnen blijven rekenen.

Vraag 19 :

Wat is uw reactie op de recente intentieverklaring tot samenwerking van VNO-NCW en IUCN Nationaal Comité, en het VN-rapport "The Economics of Ecosystems and Biodiversity (TEEB)"? Onderschrijft u het daarin beschreven belang van goed beheer en behoud van ecosystemen voor lokale en nationale economieën van ontwikkelingslanden en van rijkere landen?

Antwoord:

De intentie tot nadere samenwerking tussen VNO-NCW (inclusief MKB en LTO) en IUCN ondersteun ik. Het illustreert dat bedrijven zich steeds meer bewust zijn van het belang van duurzaam en maatschappelijk verantwoord ondernemen; het behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en ecosystemen vormt daar integraal onderdeel van. Bedrijven onderkennen het belang van het toekomstig zekerstellen van natuurlijke hulpbronnen. Terwijl een nationaal actieprogramma moet leiden tot vermindering van druk op biodiversiteit en ecosystemen in Nederland, richt de internationale agenda zich op vermindering van de impact van Nederlandse bedrijven op biodiversiteit en ecosystemen in het buitenland (de ecologische voetafdruk). Dit sluit goed aan bij het beleid waarin ik aangeef het belang van milieu en klimaat integraal mee te willen wegen bij de uitwerking van nieuwe economische thema's.

Integratie van de waarde van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in de economie is het centrale thema van het TEEB rapport. De essentie is dat het gebruik van biodiversiteit en goed functionerende ecosystemen een waarde krijgen toegekend die in het economisch verkeer kan worden meegewogen. Op mondiale schaal is er bijvoorbeeld het REDD+ mechanisme gericht op voorkomen van ontbossing van het tropisch regenwoud. Interessant voor de locale economie zijn voorbeelden van duurzaam beheer van waterstroomgebieden waarbij de gebruikers van water, zoals bloemenkwekers, frisdrank, water- en hydro-elektrische bedrijven betalen voor het beheer, omdat dit een economisch voordeel oplevert. Biodiversiteit en ecosysteemdiensten zijn te beschouwen als mondiale publieke goederen, en de conclusies van het TEEB rapport sluiten goed aan bij mijn beleid gericht op duurzame economische ontwikkeling.

Vraag 20 :

Hoe worden de afspraken in het kader van de Conventie inzake Biodiversiteit (CBD) in het nieuwe beleid voor Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken ingebed?

Antwoord:

De afspraken in het kader van de Conventie voor Biodiversiteit worden in het nieuwe beleid ingebed door nadruk te leggen op de versterking van de productieve capaciteit van ontwikkelingslanden en het nakomen van internationale afspraken door middel van:


* ondersteuning van programma's van Nederlandse maatschappelijke organisaties via het Medefinancieringsstelsel gericht op het verduurzamen van handelsketens zoals vis, garnalen, hout, soja, palmolie en biomassa; de samenwerking van IUCN en VNO-NCW is een recent voorbeeld hiervan;
* de inzet in Europees verband op duurzame handel in hout, soja en palmolie
* ondersteuning van nationale milieuprogramma's in ontwikkelingslanden gericht op het behoud van biodiversiteit via het bilaterale kanaal;
* ondersteuning van beleid en programma's van het Global Environmental Facility (GEF) dat uitvoering geeft aan de afspraken onder de Conventie voor Biodiversiteit.

Duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen is belangrijk voor de economische ontwikkeling van arme landen. De afspraken van de CBD over de toegang en verdeling van opbrengsten van genetische bronnen zijn wederzijds profijtelijk en komen zowel aan ontwikkelingslanden als Nederland ten goede.

Vraag 21:

Welke rol speelt de expertise van Nederland op het terrein van ecosystemen en biodiversiteit in uw nieuwe beleid? Kunt u aangeven in welke beleidsonderdelen het belang van ecosysteembeheer, - behoud en - herstel een rol gaat spelen en welke budgetten daarbij horen?

Antwoord:

Ecosystemen en biodiversiteit zijn mondiale publieke goederen, maar het effect van degradatie van deze ecosystemen treft vooral arme mensen. Vanuit dit perspectief hecht ik aan behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en ecosystemen, en worden deze belangen integraal meegewogen in het nieuwe ontwikkelingsbeleid. Nederlandse bedrijven, kennisinstellingen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld hebben expertise op het gebied van ecosystemen en biodiversiteit, met een meerwaarde op terreinen als water, landbouw en tropische bosbouw. Het Nederlandse bedrijfsleven is betrokken bij duurzame ontwikkeling en maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals o.a. blijkt uit de initiërende rol van Unilever bij de ronde tafel over duurzame palmolie en de recente intentieverklaring tot samenwerking van VNO-NCW en IUCN Nationaal Comité over biodiversiteit.

Nederlandse deskundigheid zal binnen het nieuwe beleid invulling geven aan en adviseren over publieke-private partnerschappen om van duurzaam gebruik een business-case te maken, waar de Nederlandse economie van profiteert en dat bijdraagt aan de economische ontwikkeling van arme landen. Tevens zullen Nederlandse deskundigen worden ingeschakeld bij de advisering over productief beheer van ecosystemen, noodzakelijk voor efficiënte landbouw (voedselzekerheid) en waterbeheer.

De aanname van het Access and Benefit Sharing (ABS) Protocol op de Convention on Biological Diversity geeft kansen voor Nederlandse bedrijven (plantveredeling, zaaigoedsector) én voor economische groei van ontwikkelingslanden.

De meerjarige budgetten voor ecosystemen en biodiversiteit in het nieuwe beleid zijn nog niet vastgesteld. In 2011 is een bedrag gereserveerd van plm. EURO 40 miljoen.

Vraag 22:

Kunt u aangeven hoe u via het bedrijfsleven het ondernemingsklimaat en de armoedebestrijding in fragiele staten wilt verbeteren? Kunt u aangeven in welke fragiele staten het bedrijfsleven een effectieve rol heeft gehad als het gaat om armoedebestrijding? Zijn de door Nederland gesubsidieerde programma's gericht op het bedrijfsleven in fragiele staten geëvalueerd? Wat waren hiervan per land de uitkomst?

Vraag 107:

Hoe zijn de bedrijfslevenprogramma's in fragiele staten, gesubsidieerd door de Nederlandse regering, geëvalueerd? Kunt hiervan per land de uitkomsten geven?

Vraag 118:

Hoe ziet u de rol van het bedrijfsleven in de meeste arme en fragiele staten, die juist de kernlanden gaan vormen voor dit ontwikkelingsbeleid? Hoe reëel is het te verwachten dat bedrijven willen investeren in deze gebieden en een positieve bijdrage kunnen leveren aan ontwikkeling, ten opzichte van de middeninkomen landen die geen deel gaan uitmaken van de 16 kernlanden?

Antwoord:

In fragiele staten is economische ontwikkeling belangrijk voor armoedebestrijding en vredesopbouw/stabilisatie. Vanaf 2008 is er daarom meer aandacht gekomen voor de private sector ontwikkeling in fragiele staten. Het bedrijfsleven kan een goede bijdrage leveren aan stabilisatie en armoedevermindering door deelname in het ontwerp en de uitvoering van grote infrastructuurprojecten en door het opstarten van economische activiteiten die werkgelegenheid creëren, zoals bijvoorbeeld in de landbouw en agribusiness. In bijvoorbeeld Afghanistan, Soedan, DRC en Colombia zijn we concreet bezig met dit soort activiteiten.

Voor fragiele staten zijn verschillende instrumenten beschikbaar die deelname van het bedrijfsleven extra stimuleren door speciale faciliteiten te bieden zoals hogere subsidiepercentages en vergoeding van verzekeringskosten. De respons hierop van het bedrijfsleven in bijvoorbeeld het Private Sector Investeringsprogramma (PSI) is positief. Sinds begin 2009 zijn er meer dan 30 projecten goedgekeurd en gestart. Het bedrijfsleven uit verschillende landen ziet voldoende mogelijkheden om in fragiele staten te investeren. Om succesvol te zijn zal er in de toekomst een context specifieke benadering gevolgd worden, waarbij er meer in combinaties van activiteiten gewerkt gaat worden, zodat ondernemingen ondersteund worden en waar mogelijk het ondernemingsklimaat in de sector verbetert. Er zijn nog weinig specifieke evaluaties van private sector projecten in fragiele staten uitgevoerd. De meeste projecten zijn immers nog in uitvoering. Vanuit het Fonds Economische Opbouw Uruzgan wordt een aa ntal projecten gesteund die werkgelegenheid genereren en de economische potentie in de provincie vergroten. De omvang hiervan is echter beperkt en het animo onder het Nederlandse bedrijfsleven is niet erg groot. Dit heeft mede te maken met de kleinschaligheid van de economie van Uruzgan, de veiligheidssituatie en de lastigere toegang tot de provincie. De private sector ontwikkeling in de Westelijke Balkan (met een aantal fragiele staten) in de periode 2004-2008 is in meer detail geëvalueerd. De conclusie is dat de Nederlandse private sector ontwikkelingsactiviteiten hebben geholpen om de economische ontwikkeling in de regio te stimuleren. De Nederlandse inzet (kennis/technische assistentie) werd hierbij zeer gewaardeerd, vooral wat betreft de inzet op watermanagement.

Vraag 23:

De rol van religieuze leiders en kerken in de strijd tegen armoede wordt niet genoemd in de brief. Hoe ziet u de rol van kerken en religieuze leiders, met name in de strijd tegen hiv en aids?

Antwoord:

Kerken en religieuze spelen ook een rol in de strijd tegen hiv en aids. Ik wijs erop dat in maart van dit jaar BZ samen met CORDAID en UNAIDS religieuze leiders van verschillende denominaties (boeddhistisch, christelijk, islamitisch, joods, hindoe, s ikh, baha'í en andere tradities) in Den Dolder bijeen heeft gebracht voor een diepgaande reflectie over die rol. In een slotverklaring zegden deze leiders toe zich te zullen inzetten voor meer samenwerking tussen geloofsgemeenschappen onderling en met maatschappelijke organisaties, overheidsinstanties en internationale partners in de strijd tegen aids. Zij verklaarden voorts actief strijd te zullen voeren tegen stigma en discriminatie van mensen die door HIV getroffen zijn, en bij te dragen aan het doel van universele toegang tot preventie, behandeling, zorg en ondersteuning.

Samenwerking met kerken en religieus-geïnspireerde organisaties in de strijd tegen aids is ook binnen de VN (UNAIDS, UNFPA) en bijvoorbeeld bij het Global Fund geïnstitutionaliseerd. De lijn om niet-overheidsorganisaties, waaronder kerken, te betrekken bij ontwikkelingsvraagstukken zal ik voortzetten.

Vraag 24 en 131:

In hoeverre blijft Nederland een inclusief beleid voeren voor mensen met een beperking.

Antwoord:

Nederland is ondertekenaar van het VN Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap. Meerdere landen hebben dit gedaan en hebben zich daarmee verplicht zich in te zetten voor de rechten van mensen met een beperking. Artikel 32 verplicht Nederland om in de internationale samenwerking landen te ondersteunen bij het versterken van de rechten van mensen met een beperking. Nederland blijft dus een inclusief beleid voeren met aandacht voor kwetsbare groepen, zoals mensen met een beperking. Verder wordt ondersteuning geboden aan organisaties die zich richten op de belangen van mensen met een beperking.

Eén voorbeeld daarvan is de inzet van World Population Foundation (WPF) in enkele doven- en blindenscholen in Indonesië. WPF heeft met lokale partners lesmateriaal en een lesprogramma ontwikkeld - op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten - voor dove en slechtziende kinderen. Het is juist voor deze kinderen extra moeilijk om over 'lastige onderwerpen'- in veel culturen taboe - te communiceren; deze kinderen worden dankzij deze lessen beter voorbereid op de volwassenheid en weerbaarder tegen seksueel geweld.

Vraag 25:

Hoe wordt het begrip 'nationaal belang' uitgelegd in de context van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

Door de toenemende globalisering veranderen machtsevenwichten tussen landen en nemen onderlinge afhankelijkheden tussen landen toe. In het nieuwe beleid staan vooral bredere maatschappelijke belangen zoals veiligheid, stabiliteit, grensoverschrijdende milieueffecten en economische en commerciële belangen (van het Nederlandse bedrijfsleven) centraal. Deze dienen deels in internationaal verband aangepakt te worden.

Het gaat ten eerste om gebieden waar Nederland internationaal een verschil kan maken (meerwaarde). Daarmee wordt het Nederlandse profiel versterkt. Ten tweede spelen in Nederland aanwezige kennis en kunde een belangrijke rol bij de keuzes van thema's voor samenwerking met individuele landen, waarbij Nederlandse bedrijven betrokken kunnen zijn in een gerichte aanpak voor duurzame groei en zelfredzaamheid (commercieel belang). Ten derde speelt ontwikkelingssamenwerking een rol door een toenemende oriëntatie op mondiale vraagstukken, zoals bijvoorbeeld het tegengaan van klimaatverandering (bredere maatschappelijke belangen).

Vraag 26 :

Naast de bekende internationale thema's spreekt u ook over onderwerpen. Kunt u een overzicht geven van nationale onderwerpen die internationaal zijn geworden en wat het verschil is met de gekozen thema's?

Antwoord:

Onderwerpen als gezondheidszorg, handel, landbouw, energie, klimaat en criminaliteit zijn traditioneel aandachtsgebieden voor de Nederlandse overheid. Toegenomen internationale verwevenheid en afhankelijkheid zorgen ervoor dat dergelijke onderwerpen niet langer alleen op nationaal niveau kunnen worden aangepakt. De besluitvorming op deze terreinen vindt dan ook steeds vaker plaats in relevante internationale verbanden en organisaties als EU, WTO en OESO.

Deze onderwerpen zijn alle onderdeel van het Nederlands buitenland beleid. Zij komen ook terug in het multilaterale beleid en in het coherentiebeleid. Maar zij komen niet allemaal terug in de daadwerkelijke samenwerking in partnerlanden. Voor de OS- hulprelatie met individuele landen kies ik juist voor specialisatie op thema's als water en voedselzekerheid.

Vraag 27:

Kunt u toelichten wat wordt verstaan onder noodzakelijke regels?

Antwoord:

In de basisbrief OS wordt verwezen naar "noodzakelijke regels". Bedoeld wordt de internationale en nationale spelregels als onderhandeld en vastgelegd, zoals bijvoorbeeld WTO regels, ILO regels, OESO regels, en regels in het kader van verdragen (bijvoorbeeld in het Klimaatverdrag).

Vraag 28 :

Kunt u een toelichting geven op wat wordt verstaan onder 'onze internationale orientatie' ?

Antwoord:

Het kabinet wil zich in zijn buitenland beleid richten op gebieden waar Nederland internationaal een verschil kan maken en waar ook een nadrukkelijk Nederlands belang wordt gediend. Binnenlands beleid en binnenlandse factoren alleen zijn niet bepalend voor veiligheid, welvaart en welzijn voor burgers in Nederland. Deze belangen zijn immers steeds meer verweven met internationale vraagstukken en processen (denk hierbij aan migratie, financiële stabiliteit, dreigende tekorten aan water en voedsel). Onder internationale oriëntatie wordt in deze context verstaan: díe mondiale vraagstukken en processen die van belang zijn voor Nederland, evenals de eventuele bijdrage van Nederland aan deze vraagstukken.

Vraag 29:

Op welke gebieden kan Nederland internationaal het verschil maken en tegelijk een nationaal belang dienen?

Vraag 61:

Tot hoeveel thema's wilt u maximaal komen?

Antwoord:

Zoals verwoord in de basisbrief streeft Nederland naar het gefaseerd, maar substantieel, terugbrengen van het aantal thema's. In de basisbrief zijn de thema's veiligheid en rechtsorde in fragiele staten, voedselzekerheid, water en SRGR genoemd als terreinen waarop Nederland een duidelijke meerwaarde heeft in termen van kennis en kunde. Door een duidelijk thematische focus in de programmering door te voeren positioneert Nederland zich beter om internationaal een verschil te maken. Tegelijkertijd worden op deze terreinen ook directe Nederlandse economische, ecologische en veiligheidsbelangen gediend.

Vraag 30 :

Aan welke verplichtingen moeten ontwikkelingspartners voldoen?

Antwoord:

Een samenwerkingsrelatie brengt ook verantwoordelijkheden voor de ontvangende partij met zich mee, naast de contractuele verplichtingen waaraan ontwikkelingspartners verbonden worden (inzake bijvoorbeeld bestedingen en rapportage). Zo wordt van een partneroverheid verwacht dat deze zich inspant om armoede aan te pakken en om voorwaarden te scheppen voor economische groei. Ook liggen er verantwoordelijkheden op het terrein van goed bestuur, democratie en het respecteren van mensenrechten en de rechtsstaat. Daarbij verwacht Nederland van een partneroverheid een bijdrage aan het aanpakken van mondiale uitdagingen.

Vraag 31:

Welke beperkingen zijn er nu voor het bedrijfsleven om actief bij te dragen aan ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

Omdat de armste landen een kleine markt met hoge transactiekosten en risico's impliceren, liggen daar de grootste beperkingen. Daarnaast zijn zaken als gebrekkige infrastructuur, ondoorzichtige wet- en regelgeving, geringe toegang tot financiën, een laag opleidingsniveau en slechte gezondheid van werknemers (waaronder HIV/Aids) beperkende factoren voor het zakendoen. Het verlagen van de barrières door garantiestellingen, het beschikbaar stellen van lokale kennisnetwerken en het vergroten van lokale organisatiegraad kan bijdragen aan het verlagen van de kosten en risico's.

Vraag 32 :

Op welke wijze zet dit kabinet zich in voor een ruimere definiëring van de ODA-definitie en waarom wil het kabinet een ruimere definiëring?

en

Vraag 81:

Kan een overzicht gegeven worden van de richtlijnen die worden gehanteerd in de High Level Meeting (HLM)?

en

Vraag 82:

Kunt u toelichten hoe u van plan bent om het uiterste te benutten van de mogelijkheden onder bepaalde richtlijnen?

en

Vraag 83:

Kunt u concreet aangeven welke richtlijnen binnen OESO/DAC op het gebied voor vrede en veiligheid onder ODA heroverwogen worden? Kunt u aangeven welke veranderingen u beoogt binnen de OESO/DAC richtlijnen als het gaat om vredesmissies/militaire missies en ODA? Welke aspecten binnen vredesmissies/militaire missies zouden vanuit ODA bekostigd moeten worden?

en

Vraag 84:

Welke ministeries zullen worden betrokken bij het proces om de richtlijnen te wijzigen? Welke procedure moet worden gevolgd om de OECD-DAC/ODA richtlijnen te wijzigen?

en

Vraag 87:

In de basisbrief staat dat nog dit jaar bij de OESO-DAC kenbaar gemaakt zal worden dat Nederland enkele richtlijnen wil heroverwegen. Kunt u aangeven welke richtlijnen u bedoelt? Kunt u aangeven welke voorstellen tot wijzigingen u hierop kenbaar wilt maken?

en

Vraag 88:

Kunt u aangeven wanneer de HLM van de OECD-DAC zal plaatsvinden in 2011 en wanneer hieraan verbonden voorbereidende Meetings zullen plaatsvinden? Welke ministeries zullen worden betrokken bij het proces om de richtlijnen te wijzigen? Kunt u inzicht geven in de procedure die moet worden doorlopen om tot een besluit te komen om OECD-DAC/ODA richtlijnen te wijzigen? Met welke 'collega donoren' bent u van plan overleg te voeren om wijzigingen voor te stellen? Kunt u aangeven welke wijzigingen er in de afgelopen 20 jaar hebben plaats gevonden?

Antwoord:

Zoals aangekondigd in het Regeerakkoord wil de regering komen tot een wijziging van de OESO/DAC richtlijnen op het terrein van vrede en veiligheid. Nederland zal de discussie starten in de strategische werkgroep van de DAC. Deze werkgroep heeft het mandaat om voorstellen te ontwikkelen voor aanpassing van de richtlijnen, waarbij Nederland vooral zal inzetten op de onderdelen 'civilian peacebuilding, conflict prevention and resolution' en 'participation in international peacekeeping operations'. Activiteiten met een duidelijke ontwikkelingsdimensie, die naast civiele uitvoering ook in specifieke gevallen militaire betrokkenheid vereisen, zouden onder deze richtlijnen moeten vallen. Op de vraag welke specifieke aspecten binnen vredesmissies/militaire missies het betreft kan nog geen eenduidig antwoord worden gegeven, omdat de internationale consultaties hierover pas net gestart zijn.

Op het moment dat overeenstemming wordt bereikt onder de leden van de werkgroep zal een wijzigingsvoorstel worden voorgelegd aan de DAC. De DAC zal vervolgens het voorstel agenderen ter goedkeuring door de High Level Meeting (HLM), het hoogste beslisorgaan van de OESO/DAC. De HLM van de OESO/DAC vindt jaarlijks plaats in Parijs. De agenda voor de HLM komt in overleg met de leden van het DAC tot stand in de maanden voorafgaand aan de HLM. Nederland zet zich krachtig in om via gesprekken met OESO/DAC en bilaterale consultaties met collegadonoren als Canada, België, Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Denemarken, op korte termijn een beeld te krijgen van de mogelijkheden die er zijn voor aanpassing van de richtlijnen. Bij dit proces zullen naast het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Ministeries van Financiën en Defensie betrokken zijn. Nederland is van mening dat de mate waarin een land zich kan ontwikkelen en zelfredzaam kan zijn mede afhankelijk is van vrede en veiligheid in het betreffende land en/of regio. In het verlengde hiervan past een discussie over de mate waarin activiteiten op dit terrein al dan niet als ODA kunnen worden gekenmerkt. In 2005 zijn de ODA-criteria op het gebied van veiligheid en ontwikkeling voor het laatst door de DAC aangepast. Overeenstemming werd bereikt over onder andere het ondersteunen van hervormingen binnen ministeries van defensie, de ontwikkeling van wetgeving tegen de rekrutering van kindsoldaten en verbetering van democratisch bestuur binnen de veiligheidssector en beheersing, voorkoming en vermindering van de proliferatie van kleine wapens.

Vraag 33:

Kunt u aangeven op welke wijze u gebruik hebt gemaakt van het Human Development Report 2010 van het UNDP, waarin o.a. het belang van goed onderwijs staat, om tot uw basisbrief ontwikkelingssamenwerking te komen?

Antwoord:

Ik heb kennis genomen van het Human Development Report 2010 en de analyse van de voortgang op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en inkomens in de afgelopen 40 jaar. Hieruit blijkt dat de best scorende landen op de Human Development Index deze positie via één van de twee wegen hebben bereikt: snelle inkomensgroei of buitengewone vooruitgang op het gebied van onderwijs en gezondheid. Onderzoek geeft echter geen algemeen uitsluitsel over de vraag wat oorzaak is en wat gevolg: in sommige gevallen hebben hogere inkomens geleid tot beter onderwijs; in andere gevallen heeft beter onderwijs geleid tot een productievere maatschappij. Het belang van goed onderwijs wordt hiermee nogmaals aangetoond. Echter er moeten keuzes gemaakt worden. Juist vanwege de tot dusver bereikte resultaten op onderwijs (Millenniumdoel 2), kies ik ervoor de komende jaren meer aandacht te geven aan Millenniumdoelen waarop de resultaten achterblijven. Daarbij blijkt uit het UNDP rapport dat vooral Afrikaans e landen de afgelopen decennia zelf meer zijn gaan investeren in onderwijs en dat op dit gebied een inhaalslag is gemaakt. Om deze reden is het belangrijk te investeren in economische groei om de zelfredzaamheid van landen te vergroten, zodat ze zelf middelen kunnen vrijmaken voor het financieren van de sociale sectoren.

Vraag 34:

Kunt u aangeven welke partnerlanden er zullen verdwijnen? Indien u dit nog niet kunt/wilt aangeven, kunt u dan toelichten in welke richting wordt gedacht bij het schrappen van partnerlanden? Bent u bijvoorbeeld van zins om landen in categorie 3 (brede relatie) te schrappen aangezien zij zichzelf economisch kunnen bedruipen? Of bent u van zins die landen te schrappen waar de "Nederlandse thema's" niet "aanwezig zijn"? Met andere woorden; zijn de thema's voedselzekerheid en water leidend voor uw keuze van partnerlanden?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.

Vraag 35:

Kunt u aangeven van wie Nederland een betrouwbare partner wil zijn?

Antwoord:

Nederland wil voor alle partijen waarmee een structurele ontwikkelingsrelatie bestaat een betrouwbare partner zijn. Keuzes hebben uiteraard gevolgen voor onze ontwikkelingspartners. Dit betreft zowel partnerlanden, internationale organisaties, bedrijfsleven, NGO's, kennisinstellingen et cetera.

Vraag 36:

Zijn er draagvlakonderzoeken van het NCDO of andere instanties die bevestigen dat draagvlak onder de Nederlandse bevolking behouden en of hersteld kan worden door te gaan richten op gebieden waar Nederland internationaal verschil kan maken en waarmee tegelijkertijd een nationaal belang wordt gediend?

Antwoord:

De NCDO heeft naar dit verband geen onderzoek gedaan. NCDO-onderzoeken tonen aan dat er nog steeds een stevige maatschappelijke basis is voor OS. Maar de reserves over het belang van OS blijken toe te nemen en er is ten aanzien van steun voor het overheidsbudget voor OS een dalende trend waar te nemen. Een belangrijk argument dat hierbij wordt gehanteerd is dat in tijden van economische crisis prioriteit zou moeten worden gegeven aan uitgaven die een direct en zichtbaar Nederland belang dienen. Onderzoek van o.m. de NCDO toont tevens aan dat burgers als het gaat om OS een behoefte hebben aan meer toegesneden informatie en vooral concrete resultaten zouden willen zien. Een meer als 'Nederlands' herkenbare OS waarbij er ook aandacht is voor een breder belang van Nederland op de langere termijn zal naar mijn mening in die behoefte kunnen voorzien en zo bijdragen aan maatschappelijke steun voor OS.

Vraag 37 :

Kan een overzicht worden gegeven van de mate waarin de huidige partnerlanden voldoen aan de voorwaarden 'bestrijding van corruptie' en 'bescherming van de rechtsstaat'?

Antwoord:

Voor de partnerlanden wordt jaarlijks bekeken hoe het staat met een aantal voor ontwikkeling belangrijke factoren, zoals de kwaliteit van bestuur, democratische vrijheden, de rechtsstaat en bestrijding van corruptie. Hiervoor wordt enerzijds gebruik gemaakt van openbare bronnen (te raadplegen via internet), zoals de World Governance Indicators (WGI) en het Country Policy and Institutional Assessment (CPIA) en anderzijds van kwalitatieve analyses (Track Records) door ambassades in de betreffende partnerlanden. Naast een beoordeling van de actuele situatie wordt hierbij ook gekeken naar de langere termijn trendmatige ontwikkelingen.

Op basis van een beoordeling van het beeld dat ontstaat uit de hierboven genoemde gegevens worden beslissingen genomen over de vormgeving van de hulprelatie, onder andere ten aanzien van de mogelijke hulpmodaliteiten. Zo zal een partnerland om in aanmerking te komen voor vormen van begrotingssteun aan aanzienlijk hogere criteria moeten voldoen dan een partnerland waar geen begrotingssteun wordt gegeven.

Vraag 38:

Zal in de komende jaren meer accent worden gelegd op (duurzame) groei resp. op economische ontwikkeling van de partnerlanden? Zo ja, zal dat grotere accent op groei worden geïllustreerd met aangepaste begrotingscijfers?

Antwoord:

Ja, er komt meer nadruk op economische ontwikkeling. Zoals in de tabel op pagina 7 van de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking is aangegeven wordt hier in 2011 EUR 40 mln. extra voor vrij gemaakt (intensivering op private sector ontwikkeling en voedselzekerheid). De komende jaren zal dit verder toenemen. De Tweede Kamer zal bij de Voorjaarsnota / Eerste Suppletoire Begroting 2011 worden geïnformeerd over nadere aanpassingen van de begrotingscijfers

Vraag 39:

Kunt u aangeven wanneer u vindt dat ontwikkelingssamenwerking het gewenste resultaat heeft opgeleverd.

Antwoord:

Ontwikkelingssamenwerking dient bij te dragen aan armoedebestrijding en economische ontwikkeling. Wanneer armoede afneemt en overheden door economische ontwikkeling beter in staat zijn zonder externe hulp hun eigen uitgaven te financieren dan hebben we een situatie bereikt waarbij hulp kan worden afgebouwd. Het OS-beleid is erop gericht dat te bereiken. We kunnen constateren dat de afgelopen periode diverse landen dit stadium hebben bereikt, mede dankzij Ontwikkelingssamenwerking, maar natuurlijk ook door een goed economisch en sociaal beleid.

Vraag 40 :

Wat zal de inzet van Nederland worden op het bevorderen van MDG 8?

Antwoord:

MDG 8 richt zich op een mondiaal samenwerkingsverband voor ontwikkeling, door een eerlijker handelssysteem, naleving van de 0.7% ODA norm voor ontwikkelingssamenwerking en toegang tot betaalbare medicijnen en technologie.

Nederland zet zich in voor een eerlijker handelssysteem en onderstreept, net als de Europese Commissie, het belang van een spoedige afronding van de Doha Development Agenda (DDA) binnen de WTO. Dit brengt economische winst met zich mee, zowel voor ontwikkelingslanden, als ook voor Nederland en de EU. Om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het optimaal gebruik maken van hun handelspreferenties, participeert Nederland actief in het Aid for Trade-programma van de WTO waarbij technische assistentie en capacity building in die landen voorop staat.

Nederland houdt zich aan de internationale afspraak om 0,7 procent van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking te besteden en toont zich hierin een betrouwbare partner. In internationaal- en EU-verband zal Nederland andere landen blijven aanspreken deze toezegging na te komen.

Door middel van publiek-private partnerschappen zet Nederland zich in voor meer toegang van ontwikkelingslanden tot betaalbare medicijnen en technologie. In de periode van 2011 tot 2014 steunt Nederland met 70 miljoen publiek-private partnerschappen voor medische productontwikkeling (PDP's) voor o.a. de ontwikkeling van Aids vaccins, microbicide en vrouwencondooms.

Vraag 41:

Bedoelt u met duurzame groei 'pro poor growth'? Zo neen, wat dan wel? Bent u van zins in te zetten op 'pro poor growth'? Zo neen, waarom niet?

Antwoord:

Voor het antwoord op vraag 41 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.

Vraag 42:

Wat wordt bedoeld met het 'relatieve' belang van ontwikkelingssamenwerking.

Antwoord:

In veel landen maakt OS-financiering slechts een gering deel uit van het overheidsbudget omdat door belastingen en andere inkomsten de overheid voor een belangrijk deel zelfstandig kan voorzien in het financieren van eigen beleid. Maar ook in landen waar sprake is van een grotere hulpafhankelijkheid (met name in Sub-Sahara Afrika) zien we de afgelopen jaren positieve trends richting vermindering van afhankelijkheid van de hulp. Ten eerste is er in veel landen meer aandacht voor het heffen van belastingen, waardoor de overheidsfinanciën een steviger fundament krijgen. Ten tweede wordt als gevolg van economische groei het draagvlak van de economie groter en daardoor het relatieve belang van OS kleiner. Ten derde zien we in veel landen een stijgende stroom van private overmakingen als gevolg van internationale migratie. Ten vierde hebben, door onder meer olievondsten in diverse landen, overheden makkelijker toegang tot de internationale kapitaalmarkt voor commerciële leningen.

Vraag 43:

Deelt u de mening dat duurzame groei en zelfredzaamheid creëren in een ontwikkelingsland gekoppeld aan het prioritaire thema 'private sector ontwikkeling en voedselzekerheid' ook juist betekent dat er veel aandacht moet komen voor kleine ondernemers en kleine boeren in deze landen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Ja die mening deel ik. Kleine en middelgrote ondernemers zijn ook in ontwikkelingslanden de spil voor economische groei. Het kan hier gaan om ondernemers in de agrarische sector, de boeren en boerinnen en om ondernemers in landbouw gerelateerde bedrijvigheid of andere sectoren. Het kan dan gaan om transporteurs, dienstverleners, bouwsector, leveranciers, handelaren etc. Op die manier wordt er werkgelegenheid binnen en buiten de landbouwsector gegenereerd. Zelfredzaamheid is belangrijk op nationaal niveau maar zeer zeker ook op het niveau van de ondernemers zelf.

Vraag 44 :

Zal de nadruk op effectiviteit ook leiden tot meer nadruk op het bevorderen van economische groei in ontwikkelingslanden (zonder een deugdelijke economische ontwikkeling kan vooruitgang op het gebied van onderwijs, volksgezondheid enz. op den duur immers onvoldoende beklijven)?

Antwoord:

Het bevorderen van economische groei is inderdaad op de langere termijn de beste garantie voor duurzaamheid, aangezien het de basis vormt voor zelfredzaamheid. Dit zal de partnerlanden in staat stellen zelf de onderwijs- en gezondheidsbegroting te financieren.

Vraag 45:

Acht u de wijze waarop lagere overheden aanzienlijke bedragen uitgeven voor ontwikkelingssamenwerking passend bij de taken die aan die lagere overheden zijn toevertrouwd? Is de regering van mening dat, waar bij het uitgeven van gemeenschapsgeld bij voorkeur ook sprake moet zijn van voldoende kennis van zaken, gemeenten beschikken over voldoende kennis van zaken om aanzienlijke bedragen op verantwoorde wijze uit te geven in Derde Wereldlanden? Is bij die inzet, naar de mening van de regering, sprake van voldoende effectiviteit? Hoe verhoudt die inzet zich tot het tegengaan van versnippering, waaraan de regering thans paal en perk wil stellen?

Antwoord:

Lagere overheden geven over het algemeen geen aanzienlijke bedragen uit aan ontwikkelingssamenwerking. Uit het rapport 'Mondiaal op eigen schaal. Gemeentelijk internationaal beleid anno 2009' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) blijkt dat in 2008 de uitgaven aan gemeentelijk internationaal beleid bij slechts 9% van de gemeenten meer dan ¤ 100.000 bedroegen. Ontwikkelingssamenwerking is daar slechts een deel van.

Veel Nederlandse gemeenten hebben gemeentelijk internationaal beleid ontwikkeld. Gemeenten hebben in de loop der jaren mede dankzij het ondersteunende werk van VNG International veel kennis en ervaring opgebouwd op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Dit geldt vooral voor de gemeenten die deelnemen aan het -door het ministerie van Buitenlandse Zaken gefinancierde- LOGO South programma. Met dit programma biedt VNG International een kader voor vraaggestuurde gemeentelijke samenwerking, waarbij gemeenten hun kennis overdragen over ondermeer het inrichten van kadasters, lokale belastingheffing, afvalverwerking, participatieprocessen en verantwoordingsplicht.

De evaluatie van het LOGO South programma, gepubliceerd in januari 2010, heeft uitgewezen dat deze vorm van gemeentelijke samenwerking bijzonder effectief is. Tegelijkertijd kan internationale evaring bijdragen aan het ontwikkelen van kennis en innovatie, hetgeen Nederland economische kansen biedt.

Vraag 4 6:

Wat is volgens u onze expertise op het gebied van ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

Expertise op het terrein van ontwikkelingssamenwerking behelst de kennis en ervaring om in de context van een ontwikkelingsland vorm te geven aan effectieve beleidsuitvoering en het behalen van concrete ontwikkelingsresultaten. Nederland bezit over ruime expertise op dit terrein gegeven onze lange betrokkenheid bij het mondiale armoedevraagstuk. In de dagelijkse praktijk van ontwikkelingssamenwerking wordt geconstateerd dat door globalisering en internationalisering van bepaalde vraagstukken er steeds meer behoefte bestaat aan kennis en deskundigheid die antwoorden kan geven op deze nieuwe dimensies. Op dat punt heeft Nederland in de gekozen thema's internationaal gezien veel kennis en expertise die ingezet kan worden voor mondiale vraagstukken die lokaal een antwoord behoeven.

Vraag 47:

Het streven naar coherentie beperkt zich niet alleen tot de gebieden waar Nederland goed in is -en dus de prioritaire thema's van Nederland worden (water, voedselveiligheid, veiligheid). Welk belang hecht u aan coherentie van beleid op thema's als klimaat, migratie, eerlijke handel, een rechtvaardig belastingstelsel?

Vraag 48

Kunt u verder uitwerken wat de belangrijkste punten van het coherentiebeleid zullen worden?

Antwoord:

Het coherentiebeleid is inderdaad breder dan de prioritaire Nederlandse thema's.

De ruimte voor groei en ontwikkeling in arme landen wordt mede bepaald door de internationale context. Het is voor deze landen van groot belang dat ze voldoende beleidsruimte, 'policy space', hebben om de belangrijkste obstakels voor hun groei aan te pakken. Bij beleidscoherentie voor ontwikkeling gaat het er vooral om de 'policy space' voor ontwikkelingslanden te optimaliseren en te vergroten, door het beleid van landen als Nederland, de Europese Unie en internationale organisaties coherenter te maken.

In lijn met de aanbevelingen in het WRR-rapport 'Minder pretentie, meer ambitie' wordt nog sterker dan te voren ingezet op beleidscoherentie voor ontwikkeling. Het kabinet zal daadwerkelijk op dit terrein 'meer ambitie' tonen dan voorheen. Nederland heeft op dit onderdeel van OS ook de afgelopen jaren al de rol van voortrekker gespeeld. Het coherentiebeleid zal breder worden ingebed in het totale Nederlandse overheidsbeleid. Daarbij zie ik, zoals de WRR ook aangeeft, coherentiebeleid niet als een technische exercitie is maar als een politiek proces waarbij de inzet van de vakdepartementen cruciaal is.

Het gaat om een afweging van belangen waarbij het ontwikkelingsbelang slechts één van de invalshoeken vormt.

Het resultaat van de Nederlandse inzet zal uiteindelijk in sterke mate afhankelijk zijn van de samenwerking met andere landen. In het Europese circuit is grote winst te behalen. Nederland zet vooral in op het landbouw- en visserijbeleid, het algemeen stelsel van preferentiële regels van de Europese Unie, een rechtvaardig handels- en belastingstelsel en beleidsdossiers als migratie, klimaat en energie.

Vraag 50

Op welke manier wil Nederland de "toon blijven aangeven" op het gebied van coherentie?

Antwoord:

Nederland heeft de afgelopen jaren hoog gescored in de Commitment to Development Index van het Centre for Global Development , die een goede graadmeter vormt voor hoe landen omgaan met beleidscoherentie voor ontwikkeling op de terreinen hulp, handel, investeringen, migratie, milieu, veiligheid en technologie.

Nederland zal zich blijven inzetten voor beleids­coherentie door nieuw te formuleren beleid systematisch te onderzoeken op mogelijke negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden. Hierbij gaat het om Nederlands en Europees beleid met een internationale dimensie, dat interdepartementaal wordt afgestemd. Onderwerpen die hoog op de agenda staan, zijn het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid, klimaat­financiering en migratiedossiers.

Vraag 51:

Zal de nadruk op kennis van zaken, effectiviteit en Nederlandse belangen, zowel maatschappelijk als financieel, ook leiden tot de inzet van specifiek Nederlandse know-how zoals met betrekking tot landbouw en havenaanleg?

Antwoord:

Daar waar sprake is van een duidelijke meerwaarde en effectieve bijdrage zal dit zeker het geval zijn. Dat wil overigens niet zeggen dat de hulp gebonden wordt. Overigens wordt s pecifieke Nederlandse kennis reeds ingezet, bijvoorbeeld voor innovatie in de landbouw in ontwikkelingslanden. De rol van Nederlandse landbouwkundige onderzoeksinstellingen is belangrijk, bijvoorbeeld door samenwerking met de nieuwe programma's van de Consultative Group for International Agricultural Research, waarvan Nederland een vooraanstaande donor is.

Vraag 52:

Wordt de aandacht voor water hoofdzakelijk ingegeven door het gegeven dat het hier een schaarse hulpbron betreft of ook door het gegeven dat waterwegen, havens enz. tevens van belang zijn voor de economische ontwikkeling van een land?

Antwoord:

De basisbrief noemt twee uitgangspunten voor het nieuwe beleid van ontwikkelingssamenwerking: naast mondiale vraagstukken is een gerichte aanpak van landenspecifieke belemmeringen voor duurzame groei en zelfredzaamheid belangrijk. Beide elementen uit deze vraag hebben een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor extra aandacht voor water binnen ontwikkelingssamenwerking. Bij het thema water gaat het om water voor voedsel en ecosystemen, drinkwater en waterveiligheid, water en klimaatadaptatie, en watergovernance.

Gebrekkige infrastructuur zoals waterwegen en havens kunnen een belemmering vormen voor duurzame economische groei. Nederland helpt ontwikkelingslanden op dit terrein met het ORIO-programma (Ontwikkelings Relevante Infrastructuur Ontwikkeling). Doel van dit programma is het stimuleren van economische groei in ontwikkelingslanden, in het bijzonder voor armere bevolkingsgroepen. Nederland wil daarbij het (inter)nationale bedrijfsleven betrekken.

Naast het ORIO-programma kan de inzet van technische assistentie uit Nederland een bijdrage leveren aan het verbeteren van infrastructuur in ontwikkelingslanden.

Vraag 53:

U geeft aan dat er twee groepen criteria relevant zijn voor themakeuze. De relevantie voor armoedebestrijding valt onder de eerste criteria. U geeft voorts aan dat onderwijs van grote betekenis is voor armoedebestrijding. Wat is dan de verklaring voor het gegeven dat u er toch voor hebt gekozen om te bezuinigen op deze sector?

Antwoord:

Bij het maken van keuzen voor beleidsthema's kijk ik niet alleen naar de relevantie voor armoedebestrijding, maar ook naar de meerwaarde die Nederland op het gebied van bepaalde thema's kan bieden. Die meerwaarde definieer ik mede aan de hand van de beschikbare kennis, ervaring en betrokkenheid van de Nederlandse samenleving op een bepaald terrein. Die Nederlandse meerwaarde is bij het thema basisonderwijs minder aan de orde. Nederlandse onderwijsinstellingen hebben op dit moment een geringe betrokkenheid bij het basisonderwijs in ontwikkelingslanden. Dat is ook logisch gezien de grote verschillen tussen de onderwijssituatie in Nederland en in de betreffende landen. Juist het opbouwen van onderwijssystemen in ontwikkelingslanden vergt een heel landenspecifieke aanpak. Natuurlijk heeft Nederland onderwijsdeskundigen op de ambassades die onderwijs steunen. Zij brengen echter niet zozeer kennis in van het Nederlandse schoolsysteem, maar zijn gespecialiseerd in ontwikkelingsvraagstukk en op het gebied van onderwijs. NL heeft daarom geen specifieke meerwaarde in deze sector t.o.v. andere donoren.

Vraag 54:

Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de Nederlandse belangen op zowel maatschappelijk als commercieel niveau?

Antwoord:

De Nederlandse maatschappelijke belangen liggen op het terrein van de publieke goederen: op welke wijze kunnen we zo effectief mogelijk ontwikkelingslanden helpen hun bijdrage te leveren aan vrede en veiligheid, een bestendig klimaat, de beschikbaarheid van voedsel, water etc. De commerciële belangen betreffen de mogelijkheden voor het Nederlands bedrijfsleven om handel te drijven en te investeren. Deze belangen komen bij elkaar op de gekozen prioriteiten water en voedelzekerheid.

Vraag 55:

Blijft het ook van belang om milieu- en klimaataspecten op nationaal niveau integraal te laten meewegen?

Antwoord:

Ja. Klimaat en milieu zijn dwarsdoorsnijdende thema's die integraal worden meegewogen op alle niveau's teneinde duurzame economische groei en armoedevermindering te bereiken.

Vraag 56:

Kunt u aangeven of met de keuze voor bepaalde beleidsthema's de garantie afgegeven kan worden dat de specifieke vraag en behoefte van deze landen op elkaar zullen aansluiten? Kunt u aangeven of deze keuze aansluit op het vraaggestuurd handelen?

Antwoord:

Zie vraag 6.

Vraag 57:

Als de basisbrief ontwikkelingssamenwerking spreekt over water en dit onderwerp beschouwt als een belangrijk thema voor de komende jaren vanuit de Nederlandse overheid, wordt hiermee dan ook drinkwater, sanitatie en hygiëne (WASH) bedoeld? Zal de regering hiermee een bijdrage leveren aan het behalen van MDG 7?

Antwoord:

In de basisbrief is aangegeven dat de MDG's ons internationale anker blijven voor het ontwikkelingsbeleid. Water is aangemerkt als een prioritair thema. De ambitie is om water op geïntegreerde wijze te benaderen. Naast het verschaffen van toegang tot veilig drinkwater zal er, meer dan in het verleden, worden gekeken naar het gebruik van 'multiple use systems'. Naast drinkwater, sanitatie en hygiëne (WASH) zijn daarom binnen het thema water andere belangrijke prioriteiten: water voor voedsel en ecosystemen, waterveiligheid, water en klimaatadaptatie, en watergovernance. Uiteindelijk gaat het om een landenspecifieke invulling van het thema water.

Binnen al deze werkvelden heeft Nederland ruime kennis en ervaring, die zowel aan de vraag uit de landen als aan het publieke en private aanbod vanuit Nederland voldoet. Op deze wijze levert de regering een bijdrage aan het behalen van MDG 7.

Vraag 58:

Gaat Nederland zich met de intensivering op het thema water ook vasthouden aan de outputdoelstelling van minister Van Ardenne en minister Koenders om 50 miljoen mensen van duurzame toegang tot water en sanitatie te voorzien? En hoe denkt u deze doelstelling te halen met het oog op de bezuinigingen?

Antwoord:

Zowel i nput- als outputdoelstellingen worden niet gehandhaafd. In algemene zin reduceren zulke kwantitatieve doelstellingen de flexibiliteit van het ontwikkelingsbeleid. Daarnaast maakt dit het moeilijker aansluiting te vinden bij veranderende omstandigheden en het nieuwe beleid waarbij Nederlandse meerwaarde, kennis en kunde een belangrijke rol speelt. De Millennium Development Goals (MDG's) blijven echter een belangrijk anker en in het kader van de intensivering op het thema water zal Nederland zich blijven inzetten om mensen wereldwijd te voorzien van effectief watermanagement inclusief toegang tot veilig drinkwater en verbeterde sanitaire voorzieningen .

Vraag 59 :

Kunt u toelichten of voor Water Mondiaal extra geld beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, uit welk budget komen er extra middelen beschikbaar? Indien dit ODA gelden zijn, welke specifieke armoede/MDG doelstellingen worden hier aan verbonden?

Vraag 64 :

Zal vanuit OS naast het Programma Water Mondiaal ook een eigen waterprogramma worden uitgevoerd dat gericht is op water, sanitatie en hygiëne in niet-delta landen en rurale gebieden die buiten het Water Mondiaal programma vallen?

Antwoord:

De eerste ervaringen met h et interdepartementale programma Water Mondiaal, opgezet in 2008, zijn positief. Het huidige Water Mondiaal programma (2010-2015) wordt gefinancieerd uit de HGIS non-ODA gelden en blijft bestaan in zijn huidige vorm.

Daarnaast vindt binnen het ontwikkelingsbeleid lastens ODA middelen een intensivering plaats op het thema water, die zal worden vorm gegeven volgens het organiserend principe van Water Mondiaal. Dit houdt in dat er vanuit een lange termijn strategische visie meer dan voorheen gebruik wordt gemaakt van Nederlandse kennis en kunde, en er kennisuitwisseling plaatsvindt tussen ontvangende landen en Nederland. Nederlandse bedrijven, kennisinstellingen en NGO's zullen, op basis van hun toegevoegde waarde, worden ingeschakeld bij de uitvoering van deze geintegreerde watermanagement programma's. De focus van de programma's zal liggen op interventies waarbij andere financiering, door bijvoorbeeld ontwikkelingsbanken of private partijen, gemakkelijk kan aansluiten. Zo wordt op de inzet van ODA en non-ODA middelen maximale synergie gezocht.

Vanuit deze optiek wordt bij de intensivering lastens ODA-middelen zo veel mogelijk aangesloten bij het Water Mondiaal programma. De activiteiten zijn nauw verbonden met MDG 1 (halvering percentage mensen met honger) en MDG 7 (halvering van het aantal mensen zonder toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen). Door verbeterde toegang tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen draagt Nederland bij aan het bereiken van andere MDG's, zoals het voorkomen van kindersterfte, het terugdringen van extreme armoede, het verbeteren van deelname aan basisonderwijs en het verbeteren van de positie van vrouwen. Niet alleen deltalanden komen in aanmerking voor ondersteuning; ook niet-deltalanden zullen voor Nederlandse ondersteuning in de sector water blijven kwalificeren.

Vraag 60:

Hoe wordt gemeten en gerapporteerd welk geld wordt ingezet voor het behalen van MDG's en welk geld wordt ingezet voor 'mondiale vraagstukken' en hoe wordt gerapporteerd hoe zij elkaar versterken?

Antwoord:

Internationaal bestaan er geen afspraken over het meten en rapporteren van ODA financiering ten behoeve van MDG's. Nederland heeft op basis van de begrotingssystematiek zelf een onderverdeling gemaakt van uitgaven ten behoeve van de verschillende MDG's, zonder daarbij de onderlinge relatie tussen de verschillende doelen uit het oog te verliezen. Deze uitgaven worden aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de rapportage Resultaten in Ontwikkeling en het departementaal jaarverslag. Mondiale vraagstukken worden gekenmerkt door onderlinge verwevenheid. Hierdoor dragen bijvoorbeeld klimaatuitgaven bij aan verbetering van de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden. Derhalve is het niet mogelijk om de een specifiek budget toe te kennen per vraagstuk zonder dit in een breder perspectief te bezien. In de volgende resultatenrapportage die in september 2011 zal verschijnen zal aandacht geschonken worden aan de onderlinge samenhang van mondiale uitdagingen en doelen.

Vraag 61:

Tot hoeveel thema's wilt u maximaal komen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar vraag 29.

Vraag 62:

Aan welke doelstellingen en voorwaarden voor het behalen van MDG's moeten programma's voldoen om in aanmerking te komen voor OS-gelden?

Antwoord:

Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid is breder dan de MDG agenda. Duurzame armoedebestrijding, waar de individuele MDG doelstellingen aan bijdragen en de mondiale agenda zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden . Zoals in het regeerakkoord is vastgesteld behoudt de Nederlandse bijdrage aan het behalen van de MDG's een prominente plaats binnen het Nederlands ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.

Voor het behalen van MDG doelstellingen dienen programma's aan te sluiten bij partnerlanddoelstellingen, gebruik te maken van landenspecifieke procedures en bij voorkeur in samenwerking met andere ontwikkelingspartners uitgevoerd te worden.

Vraag 63:

Welke financiële gevolgen heeft de vergrote aandacht voor de private sector voor de onderverdeling tussen de verschillende kanalen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 64 :

Zal vanuit OS naast het Programma Water Mondiaal ook een eigen waterprogramma worden uitgevoerd dat gericht is op water, sanitatie en hygiëne in niet-delta landen en rurale gebieden die buiten het Water Mondiaal programma vallen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar vraag 59.

Vraag 65 :

Wat valt er allemaal onder het thema 'voedselzekerheid'? Waar komt de focus te liggen binnen dit thema?

Antwoord:

Het thema voedselzekerheid is een breed begrip dat neerkomt op beschikbaarheid, toegang, veiligheid en stabiliteit van voedselvoorziening. Mensen zijn voedselzeker als zij op dagelijkse basis de beschikking hebben over voldoende, dieetrijk en veilig voedsel voor een gezond en actief leven. In de internationale gangbare definitie van voedselzekerheid wordt gesproken van '...food and nutrition security, which exists when all people, at all times, have physical, social and economic access to sufficient food which meets their dietary needs and food preferences for an active and healthy life'.

Om voedselzekerheid te bereiken is er voldoende productiecapaciteit, goed functionerende markten, toepassing van innovaties, verantwoordelijk bestuur en voldoende koopkracht voor iedereen nodig. In de gezamenlijke brief aan de Tweede Kamer van 8 mei 2008 van het voormalige ministerie van LNV en van BZ wordt het thema voedselzekerheid geplaatst in de context van lokale economische ontwikkeling en landbouw en uitgewerkt langs vijf sporen:


* onderzoek en innovatie gericht op productiviteitsverbetering in een veranderende klimatologische context;
* Publieke dienstverlening en instituties;
* Duurzame ketenontwikkeling;

* Verbetering markttoegang;

* Overdrachtsmechanisme (zoals noodhulp, cash for work etc.etc.). Deze vijf sporen blijven onverkort gehandhaafd maar zullen, onder meer in nader overleg tussen het ministerie van EL & I en BZ, nader uitgewerkt worden.,Op 1 december vond overleg plaatst tussen de staatssecretarissen van beide ministeries. De Kamer zal in het voortgangsoverleg over de nota in februari nader geïnformeerd worden.

Vraag 66:

Kunt u beter onderbouwen waarom de thema's voedselzekerheid en water sterk naar voren komen naast de genoemde criteria op pagina 4?

Antwoord:

Het thema voedselzekerheid en het thema water zijn beide ook cruciaal voor stabiliteit in de wereld. Water- en voedselschaarste zijn een belangrijke potentiële bron van lokale, regionale maar ook mondiale instabiliteit. Zonder goed waterbeheer en een toenemende, ecologisch verantwoorde, voedselproductie is het bereiken van de MDGs onmogelijk. De twee thema's water en voedselzekerheid zijn bovendien sterk wederkerig. Waterbeheer is instrumenteel voor voedselzekerheid, en landbouwontwikkeling moet inspelen op het feit dat water steeds schaarser wordt. Zo bieden deze thema's goede aanknopingspunten om meer samenhang te krijgen in het internationale beleid van verschillende departementen. Coherentie voor ontwikkeling is een terrein waar Nederland zich sterk voor wil blijven maken. Nederland heeft als geen ander land in de wereld de expertise op beide afzonderlijke vlakken maar ook waar deze samen komen.

Vraag 67:

Wat is uw visie op juiste aansluiting van onderwijs en gezondheidszorg op werk en ondernemerschap? Gezien het feit dat u op pagina 4 onderwijs en gezondheidzorg niet noemt als voorwaarden voor goed en duurzaam ondernemerschap.

Antwoord:

Een goede gezondheid en opleiding zijn belangrijke voorwaarden voor zelfredzaamheid en daarmee voor participatie, verhoogde arbeidsproductiviteit en een verbeterde economische positie. Zo stelt ook het WRR rapport over onderwijs dat het kan leiden tot ontwikkeling als het aansluit bij wat een samenleving nodig heeft. Zij stelt ook dat als ontwikkeling het doel is, er aandacht dient te zijn voor beroepsonderwijs en voor de aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt.

De Nederlandse regering onderschrijft dit en zal daar waar de analyse van de problemen voor goed ondernemerschap als een van de voornaamste binding constraints aangeeft dat gebrek aan gezond en/of geschoold personeel een grote bottleneck is, daar gericht aandacht aan besteden. De ondersteuning in het algemeen aan onderwijs en gezondheid zal op een lagere schaal worden voortgezet. Met de donorgemeenschap en de partnerlanden zal worden overlegd over een gebalanceerde ondersteuning van de verschillende thema's.

vraag 68

Wordt bij de vermelding van 'terrorisme' (mede) gedacht aan een land als Jemen? Hoe effectief is in een dergelijk land de inzet van Nederlandse ontwikkelingshulp wanneer men die afzet tegen de zeer grote problemen daar en tegen de beperkte macht van de Jemenitische regering?

antwoord

Ja.

Het bestrijden van terrorisme krijgt (mede) vorm door opbouw en versterking van de rechtsorde van een land als Jemen. De Nederlandse bijdrage hieraan heeft niet de pretentie het terrorisme eigenstandig te overwinnen, en vindt niet in isolement plaats. In de 'Friends of Yemen' groep levert Nederland een actieve bijdrage aan het zoeken naar manieren om de Jemenitische regering op dit punt te helpen de enorme problemen op te lossen.

Tal van factoren kunnen bijdragen aan het ontstaan van terrorisme - als ultieme verschijningsvorm van radicalisering. Voor bepaalde groepen en individuen spelen radicale ideologische overwegingen een hoofdrol. Andere groepen en individuen kunnen radicaliseren, omdat ze, bijvoorbeeld, ontevreden zijn over sociaaleconomische marginalisering en/of politieke uitsluiting. Een voorbeeld is massale werkloosheid onder jongeren, die onder bepaalde omstandigheden radicalisering van jongeren kan bevorderen. Vaak is er echter sprake van een complex van factoren. Extremistische groeperingen kunnen ook profiteren van de afwezigheid van het geweldsmonopolie van de staat. Fragiele staten, staten met onbestuurde gebiedsdelen en staten die geheel hebben opgehouden te functioneren, kunnen een toevluchtsoord vormen voor extremistische groeperingen, wat kan bijdragen aan de verspreiding van radicale ideologieën. Ontwikkelingssamenwerking kan een bijdrage leveren aan het tegengaan van radicalisering do or in landen of regio's bij te dragen aan de veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling. Dat is ook in het belang van de Nederlandse veiligheid.

Om dit te bereiken is het Nederlandse OS-programma in Jemen niet alleen geënt op het versterken van de capaciteit van de overheid, maar juist ook op het versterken van de wederzijdse relatie tussen staat en samenleving.

Vraag 69 en 201:

In welke landen investeert Nederland in de gezondheidssector? Hoe groot zijn deze bedragen (per land)? Hoe verhoudt deze steun zich ten opzichte van het gezondheidsbudget van het betreffende land?

Antwoord:

De afgelopen jaren investeerde Nederland ongeveer EUR 115 miljoen per jaar in de gezondheidssector van de hieronder weergegeven 12 landen. Het gaat hierbij om het totaal aan ondersteuning aan nationale gezondheidsplannen via de overheidsbegroting, technische assistentie én specifieke bijdragen aan niet-gouvernementele organisaties o.a. voor HIV/AIDS en SRGR. Het relatieve gewicht van de Nederlandse bijdrage varieert van minder dan 0,3% in Bangladesh tot 6% in Burkina Faso. Dit geeft echter slechts een grove indicatie. Niet alle investeringen worden namelijk in de gezondheids begrotingen opgenomen en landen gebruiken geen eenduidige begrotingssystematiek. Het percentage van het totale overheidsbudget voor gezondheid varieert van 6 procent in Ethiopië tot 15 procent in Burkina Faso. Een groot deel van de gezondheidskosten worden echter door de bevolking zelf betaald (van 32% in Zambia tot 68% in Vietnam).

Land

Uitgaven Nederland in gezondheids-

sector in 2009 (in EURO)

Nederlandse bijdrage in totale gezondheids budget (in %)

Bangladesh


2.130.000

0,3%

Burkina Faso


9.258.000

6%

Ethiopië


10.129.000

2%

Ghana

18.856.000

5%

Jemez

5.201.000

4%

Mali

8.672.000

5%

Mozambique

8.278.000

2%

Nicaragua

7.251.000

4%

Suriname

8.953.000

nnb

Tanzania

18.089.000

5%

Vietnam

8.882.000

nnb

Zambia

6.785.000

2%

TOTAAL

112.484.000

Vraag 70:

Welke Nederlandse investeringen in de gezondheidssector in ontwikkelingslanden worden voortgezet en welke worden beëindigd?

Vraag 86 :

Welke bilaterale investeringen binnen de gezondheidssector worden gecontinueerd en welke worden afgebouwd? Welke mogelijkheden zijn er om de genomen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende investering op gezondheid aan andere donoren over te dragen?

Vraag 202:

Welke bilaterale investeringen binnen de gezondheidssector worden gecontinueerd en welke worden afgebouwd? Kan Nederland de genomen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende investering op gezondheid aan andere donoren overdragen? Wie zijn die donoren?

Antwoord:

Binnen de gezondheidssector zal ik vooral inzetten op het verbeteren van MDG 5 en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). De bezuinigingen betekenen inderdaad dat de investeringen op overige terreinen van de gezondheidssector zullen worden verminderd. Verdere invulling hiervan zal - in overleg met andere donoren en kijkend naar de reeds gedane investeringen - zorgvuldig gebeuren.

Vraag 71:

Kunt u aangeven of vermindering van het budget per definitie betekent dat de meerwaarde wel naar voren gaat komen?

Antwoord:

Het is duidelijk dat de bezuinigingen scherpe keuzes over de besteding van het ontwikkelingsbeleid eisen. De vermindering van het budget biedt kansen om de nadruk te leggen op de meerwaarde, maar dit gaat niet vanzelf. Ik heb daarom drie belangrijke vernieuwingen voorgesteld waardoor deze meerwaarde meer naar voren komt.

Ten eerste speelt het strategische belang voor Nederland, zowel maatschappelijk als commercieel en wat betreft de aanwezige expertise in Nederland, voortaan een belangrijke rol bij de keuze van nieuwe thema's in de ontwikkelingssamenwerking. Ten tweede zullen we de versnippering van het OS-beleid die de afgelopen jaren is ontstaan bestrijden door een beperktere thema-keuze; een beperking wat betreft landen en meer focus in de multilaterale activiteiten. Ten derde zullen we bij andere donorlanden in EU- en OESO-verband aandringen op arbeidsdeling en daarbij heel duidelijk aangeven wat Nederland niet meer gaat doen. Nederland krijgt internationaal dan een duidelijker herkenbaar profiel.

Vraag 72:

In hoeverre overlegt u met andere donoren en partnerlanden als het gaat om de arbeidsdeling?

Antwoord:

Ten aanzien van arbeidsdeling moet onderscheid gemaakt worden tussen interne en internationale verdeling. De afgelopen jaren is er op het punt van interne arbeidsverdeling tussen donoren al voortgang gemaakt. Het aantal sectoren waarin donoren, ook Nederland, in partnerlanden actief zijn, is de afgelopen jaren verminderd. In de meeste landen overleggen donoren gezamenlijk met de regering van het partnerland, stellen zij gezamenlijk berichten op en gaan ze gezamenlijk op missie. Toch is er op dit punt nog veel te bereiken. De nu gekozen benadering van nog meer focus binnen het Nederlandse OS-beleid zal zich op landenniveau gaan vertalen naar verdergaande arbeidsverdeling. Uiteraard zal hierover op landenniveau afstemming plaatsvinden met andere donoren en de betreffende overheid.

De afgelopen jaren is er weinig vooruitgang geboekt op het terrein van internationale arbeidsverdeling. Bilaterale belangen van donoren bleken vaak een obstakel om hierover gezamenlijk voortgang te boeken. Wel wordt er in EU verband gesproken over een meer rationele verdeling van EU-donoren in de verschillende partnerlanden. Met de voorgestelde vermindering van het aantal partnerlanden geeft Nederland een belangrijke impuls aan deze discussie.

Vraag 73:

U spreekt over intensivering van een aantal thema's met inachtneming van het belang van private-sectorontwikkeling. Gaat het dan om private- sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden of in Nederland en om welke ontwikkelingen gaat het dan?

Antwoord:

Het gaat om private sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden, die leidt tot een toename van economische bedrijvigheid. Boeren, ondernemers en ondernemingen genereren inkomen en creëren werkgelegenheid. Zij dragen daarmee bij aan de zelfredzaamheid in ontwikkelingslanden. Om deze economische ontwikkeling mogelijk te maken is het van belang dat de voorwaarden voor goed en duurzaam ondernemerschap aanwezig zijn. Het gaat daarbij om een gunstig ondernemingsklimaat, inclusief een goed werkende financiële sector, de juiste wet- en regelgeving, en een deugdelijke publieke infrastructuur. Maar ook om goed ondernemerschap en toegang tot handelsmarkten.

Vraag 74:

Kan een overzicht van uitgaven gegeven worden die geen directe relatie hebben met de prioritaire thema's?

Antwoord:

De uitgaven die geen directe relatie hebben met prioritaire thema's en het daarbij behorende geplande budget voor 2011 zijn:


* Onderwijs en kennis; EUR 448 mln

* Maatschappelijk middenveld; EUR 483 mln

* Milieu, natuur en klimaat; EUR 484 mln

* Overig; EUR 773 mln

Onder 'o verig' vallen onder meer de thema's mensenrechten, noodhulp, goed bestuur, begrotingssteun, kwaliteit en effectiviteit OS, gender en draagvlak Nederlands beleid.

Vraag 75:

Welke Nederlandse actoren hebben een goede track record op het gebied van sanitatie en schoon drinkwater in ontwikkelingslanden?

Antwoord:

Nederlandse expertise wordt vertegenwoordigd door een breed scala aan publieke en private actoren die wereldwijd actief zijn op het gebied van water en sanitatie in ontwikkelingslanden. Het betreft Nederlandse drinkwaterbedrijven, kennis- en onderwijsinstellingen, niet-gouvernmentele organisaties (NGO's), waterschappen en private bedrijven. Al deze partijen zijn vertegenwoordigd in het Netherlands Water Partnership (NWP) waar de verschillende partijen informatie uitwisselen en partners kunnen vinden om in samenwerking projecten op te zetten. Hiernaast worden waterschappen bij hun internationale inzet ondersteund door de Unie van Waterschappen en drinkwaterbedrijven door de Vewin.

Vraag 76:

Hoe verhoudt de verhoging van het ontwikkelingsbudget ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken zich tot de aangenomen motie Voordewind (Kamerstuk 32123 nr. 40), waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheid te onderzoeken de bekostiging van eerstejaarsopvang van asielzoekers te laten plaatsvinden door andere ministeries?

Antwoord:

De motie is aan de orde gekomen in het rapport brede heroverweging (werkgroep 13 Internationale Samenwerking, blz 41). Mede hieruit voortvloeiend heeft het Kabinet besloten de bestaande afspraken over de toerekening van de asielkosten te handhaven. Dit betekent dat de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen gefinancierd blijft worden vanuit het ODA budget. De hoogte van de toerekening wordt hoofdzakelijk bepaald door de instroom en de kosten per asielzoeker.

Vraag 77:

Kunt u toelichten waarom u, ondanks de deskundigheid en ervaring van Nederland op het gebied van SRGR, stelt dat de Neder landse meerwaarde niet dusdanig groot is dat het voorzetting op dezelfde schaal rechtvaardigt?

Antwoord:

Nederlandse deskundigheid en ervaring op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) wordt internationaal erkend en zeer gewaardeerd. Dit komt mede door de consistente Nederlandse inzet voor die aspecten van SRGR waarop Nederland een meerwaarde heeft ten opzichte van andere donoren, zoals seksuele voorlichting voor tieners/jongeren; toegang tot voorbehoedmiddelen - ook voor jongeren; veilige abortus; zorg rond zwangerschap en bevalling met bijzondere aandacht voor vroedvrouwen, de onvervulde behoefte aan anticonceptie en overige middelen nodig om moedersterfte omlaag te brengen. Nederland kan met gezag hierop inzetten, omdat dit ook in eigen land goede resultaten oplevert, zoals lage cijfers voor tienerzwangerschappen en lage abortuscijfers.

Vanwege deze internationaal erkende meerwaarde zal ik de Nederlandse inzet op MDG 5 en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in 2011 met EUR 11 mln verhogen.

Vraag 78:

Kunt u aangeven welk gedeelte van de bijdrage aan het Health Insurance Fund wordt besteed aan aidsbestrijding en niet aan de ontwikkeling van private gezondheidsfaciliteiten?

Antwoord:

Het is niet exact aan te geven welk gedeelte van de bijdrage aan het Health Insurance Fund bestemd is voor aidsbestrijding, dat is afhankelijk van de HIV/Aids prevalentie in de verschillende gebieden en regio's. Onderdeel van het programma is ook dat de kwaliteit van de zorg in die gebieden waar de verzekerden gebruik maken van de zorgfaciliteiten verbeterd wordt. Dit betreft zowel publieke als private faciliteiten.

Preventie en behandeling van HIV/Aids zijn altijd onderdeel van het basispakket.

Vraag 79:

Hoe zal afstemming worden gezocht met andere donoren en partnerlanden? Tot welke landen zult u zich als eerste richten?

Antwoord:

Tijdens de eerste fase van de landenselectie zal er zoveel mogelijk worden afgestemd met de partnerlanden over de uitfasering van de Nederlandse OS-inspanning. Binnen de korte termijn waarin besluitvorming hierover plaatsvindt, zal zoveel mogelijk overlegd worden met andere donoren over het eventueel overnemen van Nederlandse activiteiten voor zover nodig. In de tweede fase zal er gelegenheid zijn breder te consulteren met partnerlanden en ook op onder andere EU-niveau waarbij dan nadrukkelijk gekeken zal kunnen worden naar de strategische belangen van Nederland. Vervolgens zal voor die landen waarmee Nederland de komende jaren een OS-relatie zal onderhouden in 2011 een Meerjarig Strategisch Plan (MJSP) worden opgesteld waarin de voorgestelde thematische keuzes, interventiestrategieën en te bereiken resultaten zullen worden beschreven. Bij de opstelling van deze plannen zullen de ambassades overleg voeren met de overheid, donoren en andere relevante partners. De wijze waarop dit o verleg zal worden ingevuld is afhankelijke van de lokale context.

Vraag 80:

Hoe gaat u ervoor zorgen dat de resultaten die Nederland heeft behaald op onderwijs niet teniet worden gedaan nu Nederland niet meer op dezelfde schaal doorgaat met steun aan dit thema?

Antwoord:

Er is sinds 2000 veel bereikt op het terrein van onderwijs. De Millenniumtop van september dit jaar bevestigde dat Millenniumdoel 2 (alle kinderen maken in 2015 de basisschool af) een van de doelstellingen is die gerealiseerd kan worden. Maar op andere Millenniumdoelen blijven de resultaten achter. In dat kader geef ik prioriteit aan Millenniumdoel 5 (moedersterfte).

Ik zal bij de bezuinigingen op onderwijs zorgvuldig te werk gaan om zoveel mogelijk te voorkomen dat behaalde onderwijsresultaten teniet worden gedaan. Daarom wordt de bezuiniging gefaseerd uitgevoerd, op basis van afstemming met partnerlanden en andere donoren, en met arbeidsdeling als belangrijk uitgangspunt. De komende maanden zal ik overleg voeren met mijn collega's.

In dat licht is het een positief signaal dat inmiddels in de meeste partnerlanden het aandeel van onderwijs in de overheidsbegroting is gestegen. Dit is een meer duurzame vorm van onderwijsfinanciering dan afhankelijk te zijn van bijdragen van externe donoren. Het bevorderen van economische groei is op de langere termijn de beste garantie voor duurzaamheid, omdat dit partnerlanden in staat zal stellen zelf de onderwijsbegroting te financieren.

Vraag 81:

Kan een overzicht gegeven worden van de richtlijnen die worden gehanteerd in de High Level Meeting (HLM)?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32.

Vraag 82:

Kunt u toelichten hoe u van plan bent om het uiterste te benutten van de mogelijkheden onder bepaalde richtlijnen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32.

Vraag 83:

Kunt u concreet aangeven welke richtlijnen binnen OESO/DAC op het gebied voor vrede en veiligheid onder ODA heroverwogen worden? Kunt u aangeven welke veranderingen u beoogt binnen de OESO/DAC richtlijnen als het gaat om vredesmissies/militaire missies en ODA? Welke aspecten binnen vredesmissies/militaire missies zouden vanuit ODA bekostigd moeten worden?

Antwoord:

Voor het antwoord op vraag 83 verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 32.

Vraag 84:

Welke ministeries zullen worden betrokken bij het proces om de richtlijnen te wijzigen? Welke procedure moet worden gevolgd om de OECD-DAC/ODA richtlijnen te wijzigen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32.

=

Vraag 85:

Hoe ziet de verdeling tussen de verschillende kanalen, bilateraal, multilateraal en maatschappelijk middenveld er in 2011 uit? Wat kan worden gezegd over deze verdeling op lange termijn als de beleidsvoorstellen uit deze brief worden geïmplementeerd?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 86 :

Welke bilaterale investeringen binnen de gezondheidssector worden gecontinueerd en welke worden afgebouwd? Welke mogelijkheden zijn er om de genomen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende investering op gezondheid aan andere donoren over te dragen?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 70.

Vraag 87:

In de basisbrief staat dat nog dit jaar bij de OESO-DAC kenbaar gemaakt zal worden dat Nederland enkele richtlijnen wil heroverwegen. Kunt u aangeven welke richtlijnen u bedoelt? Kunt u aangeven welke voorstellen tot wijzigingen u hierop kenbaar wilt maken?

Antwoord:

Voor het antwoord op vraag 87 verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 32.

Vraag 88:

Kunt u aangeven wanneer de HLM van de OECD-DAC zal plaatsvinden in 2011 en wanneer hieraan verbonden voorbereidende Meetings zullen plaatsvinden? Welke ministeries zullen worden betrokken bij het proces om de richtlijnen te wijzigen? Kunt u inzicht geven in de procedure die moet worden doorlopen om tot een besluit te komen om OECD-DAC/ODA richtlijnen te wijzigen? Met welke 'collega donoren' bent u van plan overleg te voeren om wijzigingen voor te stellen? Kunt u aangeven welke wijzigingen er in de afgelopen 20 jaar hebben plaats gevonden?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32.

Vraag 89:

Aan welke strenge selectiecriteria moet worden gedacht bij het toekennen van noodhulp?

Antwoord:

Met betrekking tot de verantwoording naar slachtoffers en donoren is het van belang bij de selectie van uitvoerende instellingen met name te letten op de capaciteit van de organisatie om resultaatgericht te werken, en in dat verband activiteiten te plannen, uit te voeren, te monitoren en duidelijk en transparant verantwoording af te leggen over de bereikte resultaten en de besteding van de ontvangen middelen. Daarnaast telt ook mee het vermogen om te leren van eerdere ervaringen en geleerde lessen toe te passen.

Vraag 90 :

Hoe verhoudt zich de afbouw van de sector onderwijs tot de uitvoer van de motie Hessing, waarin wordt uitgesproken dat 15 procent van het OS-budget aan Onderwijs zal worden uitgegeven?

Antwoord:

De Motie Hessing (TK 2001-2002, 28 000 V, nr. 32) betreft een thematische inputdoelstelling. In de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking is aangegeven dat thematische inputdoelstellingen niet langer zullen worden worden gehanteerd. Dat betekent dat ook de inputdoelstelling van 15 procent voor onderwijs niet langer als uitgangspunt voor het OS-beleid geldt.

Vraag 91:

Kan per post worden aangegeven welk gedeelte van de uitgaven juridisch verplicht is en welke gedeelte nog niet is ingevuld?

Antwoord:

Op basis van de Meerjarig Strategische Plannen (MJSP) van de Ambassades en Beleidsdirecties liggen de beleidsactiviteiten nagenoeg volledig vast. Deze zijn echter nog niet in alle gevallen doorvertaald in kasverplichtingen.

Hieronder staat per thema aangegeven voor welk gedeelte van de begrote uitgaven reeds kasverplichtingen zijn aangegaan. Daarnaast geldt dat Overig ook uitgaven bevat waarvoor weliswaar nog geen kasverplichtingen zijn aangegaan, maar waarover al wel toezeggingen zijn gedaan of die al zijn gereserveerd op grond van een wettelijke regeling of een beleidsprogramma waarmee de Tweede Kamer heeft ingestemd.

Budget 2011 na korting

kasverplichtingen

Overig

(in mln)

(%)

(%)

Veiligheid en Fragiliteit

241

36

64

Private sector ontwikkeling en Voedselzekerheid

490

89


11

Onderwijs en Kennis

448

71

29

HIV/AIDS, SRGR, Gezondheid

381

100

0

Maatschappelijk Middenveld

483

100

0

Milieu, Water en Klimaat

484

61

39

Overig

773

60

40

WB/IDA

292

100

0

Uit dit overzicht blijkt dat met name bij de thema's waar sprake is van hoge kasverplichtingen mogelijk bestaande afspraken met bilaterale, multilaterale en maatschappelijke partijen aangepast moeten worden.

Vraag 92:

Bent u voornemens SRGR en HIV/Aids samen te voegen als beleidslijn en deze complementair aan te pakken? Zo ja, kunt u aangeven hoe deze budgetlijn transparant blijft en te monitoren valt, en of de samenvoeging in lijn is met de OESO/DAC richtlijnen? Kunt u voor SRGR en HIV/Aids aangeven hoe het budget wordt verdeeld en wat dit betekent voor de korting per budgetlijn?

Antwoord:

In de beleidsnotitie 'Keuzes en Kansen, HIV/Aids en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (srgr) in het buitenlands beleid' ( Kamerstuk 31250 nr 45, 04-12-2008) is gekozen voor geïntegreerd beleid. Dit verandert niet. De budgetlijnen zijn echter onderscheiden. Bovendien wordt voor iedere activiteit de zogenaamde "CRS" code gehanteerd van de OESO/DAC. Deze unieke codering wordt gegeven op basis van internationale definities die onderscheid maken tussen HIV/Aids en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit kan echter alleen worden toegepast op gerealiseerde uitgaven.

De voorgenomen korting voor HIV/Aids bedraagt in 2011 EUR 82 mln, de intensivering voor SRGR bedraagt EUR 11 mln in 2011.

Vraag 93:

Wat wordt er bedoeld met 'gemiddeld' 0,7 procent BNP (voor de hoogte van het ontwikkelingsbudget)?

Antwoord:

In de bijlage van het Regeerakkoord staat op blz. 11: "De besparing wordt gerealiseerd door de uitgaven voor OS van 0,8% BNP-ODA terug te brengen naar gemiddeld 0,7% BNP-ODA (vanaf 2012) per jaar in de kabinetsperiode (inclusief internationaal klimaatbeleid)."

Het betreft dus een gemiddelde van 0,7% BNP-ODA over de jaren 2012 t/m 2014.

De hoogte van de ODA-uitgaven is derhalve (in percentage van het BNP):

2011

2012

2013

2014

0.75%

0.70%

0.70%

0.70%

Afwijkingen van bovenstaande percentages zijn mogelijk via de eindejaarsmarge. Voor de Homogene Groep Internationale Samenwerking geldt de afspraak dat onderuitputting tot maximaal 181,5 miljoen euro mag worden meegenomen naar de drie volgende jaren. Voor een overschrijding geldt een maximum van 45 miljoen euro. Het gemiddelde van 0,7% BNP-ODA over de jaren 2012 t/m 2014 blijft echter gehandhaafd.

Vraag 94 :

Deelt u de mening dat wanneer noodhulp aan een land of regio wordt gegeven, dit moet worden opgevolgd door hulp voor duurzame opbouw, om te zorgen dat het land of de regio in de toekomst minder snel in een zelfde situatie terecht komt? Zult u ook hier prioriteit aan geven met of naast het noodhulpbudget? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?

Antwoord:

Noodhulp wordt gegeven in acute en chronische crises, bijvoorbeeld bij natuurrampen of ten gevolge van gewapende conflicten.

Ik deel de mening dat, waar nodig, noodhulp opgevolgd moet worden door meer structurele hulp om de zelfredzaamheid van de overheid en haar bevolking te vergroten en daarmee de duurzaamheid van de hulp te waarborgen. De zelfredzaamheid kan zowel door de nationale autoriteiten, als die in staat zijn hun verantwoordelijkheid te nemen, of door andere actoren vergroot worden. Nederland vindt dat de VN en, op langere termijn, de Wereldbank hierbij een belangrijke rol moeten spelen. De Nederlandse inzet bij wederopbouw richt zich, naast de SHO-wederopbouwactiviteiten in Haïti, met name op de relevante partnerlanden.

Om de duurzaamheid te bevorderen wordt bij het toekennen van humanitaire hulp door Nederland getoetst of humanitaire hulporganisaties in hun werkzaamheden aandacht besteden aan de vraag wanneer en hoe noodhulp geleidelijk afgebouwd kan worden ten gunste van wederopbouw, waarbij aandacht voor de lokale capaciteit voorop staat.

Vraag 95:

Kunt u aangeven wat wordt bedoeld met centrale noodhulp? Is er een verschil tussen noodhulp en humanitaire hulp? Zo ja, wat zijn de verschillen en wat zijn de overeenkomsten? Kunt u aangeven wanneer volgens het ministerie noodhulp over gaat in structurele hulp?

Antwoord:

Met centrale noodhulp wordt het noodhulpbudget van het departement bedoeld. In tegenstelling tot sommige andere ODA-fondsen worden noodhulpmiddelen niet gedelegeerd naar ambassades. De afweging aan welke crises wordt bijgedragen wordt derhalve centraal, op het departement in Den Haag, gemaakt op basis van de wereldwijde noden en de beschikbare middelen.

Met noodhulp, of humanitaire hulp, wordt de hulp bedoeld die gericht is op het redden van levens, het voorkomen en verlichten van menselijk leed en behoud van menselijke waardigheid. Noodhulp wordt zowel verleend in het geval van door de mens veroorzaakte crises (met inbegrip van complexe noodsituaties) als bij natuurrampen, naar gelang van wat nodig is. Beide begrippen, noodhulp en humanitaire hulp, zijn onderling vervangbaar.

Noodhulp hoeft niet altijd over te gaan in structurele hulp, het kan immers een incidenteel karakter hebben indien de nationale autoriteiten weer invulling kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid.

De overgang van noodhulp naar structurele hulp verloopt zelden lineair. Het is een langzaam proces, waarbij de focus verplaatst wordt van het redden van levens (noodhulp) tot het in staat stellen van de bevolking en de plaatselijke autoriteiten om zelf het heft weer in handen te nemen (wederopbouw). Het is zaak om deze verschillende hulpvormen goed op elkaar af te stemmen.

Vraag 96:

Wordt bij 'bedrijfsleven' als kanaal voor bilaterale ontwikkelingssamenwerking ook gedacht aan samenwerking tussen Nederlandse bedrijven enerzijds en bedrijven van ontwikkelingslanden anderzijds?

Antwoord:

Ja. Het PS I (Private Sector Investeringsprogramma) is één van de programma's waarmee dergelijke 'busines-to-busines' relaties worden bevorderd. Vergelijkbare 'peer-to-peer' programma's zijn o.a. het POP (Producer Organisations Support Programme), waarin van boer tot boer wordt samen gewerkt, het DECP (Dutch Employers' Cooperation Programme) waarin werkgeversorganisaties samen werken, en het vakbonds-medefinancieringsprogramma.

Vraag 97:

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de (aanzienlijke) beperking van het aantal partnerlanden?

Vraag 109:

Hoe ziet het tijdschema met betrekking tot de vermindering van partnerlanden er uit? Op welk moment moet het aantal van tien landen zijn bereikt?

Antwoord:

In de eerste helft van 2011 zal op basis van een diepgaande analyse een definitieve selectie worden gemaakt van het aantal landen tot minder dan 16. Criteria die bij de selectie van landen kunnen worden meegewogen zijn:


* Landen waar de Nederlandse meerwaarde gering is;
* Landen waarvoor weinig belangstelling bestaat van andere departementen of van het bedrijfsleven;
* Landen waar het programma relatief bewerkelijk is;
* Landen waar inspanningen relatief gemakkelijk kunnen worden overgenomen door anderen (bijvoorbeeld de EU), in het kader van arbeidsverdeling;
* Het per capita inkomen van het land.

Een verdere reductie tot 10 landen is een langere termijn streven. Een precies tijdstip om deze reductie te bereiken is op dit moment nog niet vast te stellen.

Vraag 98:

Kunt aangeven of het een doel op zich is om uit een ontwikkelingsrelatie een economische relatie te laten groeien die wederzijds profijtelijk is? Kunt u een toelichting geven op wat hij verstaat onder een relatie die wederzijds profijtelijk is?

Antwoord:

Het primaire doel blijft om verbeteringen tot stand te brengen in ontwikkelingslanden, met nadruk op economische ontwikkeling en het bevorderen van ondernemerschap in die landen. Dat hier een gelijkwaardige, economische relatie uit kan voortkomen is een afgeleide van dat primaire doel. De wederzijdse profijtelijkheid van een dergelijke relatie kan bijvoorbeeld bestaan uit Nederlandse private investeringen die in het ontwikkelingsland nieuwe technologie, werkgelegenheid, of belastingsopbrengsten opleveren, en die het Nederlandse bedrijfsleven nieuwe afzetmarkten biedt.

Vraag 99

Welke brede belangen worden meegenomen bij de definitieve selectie van partnerlanden en wie wordt betrokken bij de diepgaandere analyse om tot een selectie te komen?

Antwoord:

Bij de definitieve selectie van partnerlanden zal een breed scala aan belangen worden meegewogen. Het gaat hierbij naast specifieke elementen van nationaal belang (brede maatschappelijke en commerciële belangen) om onder meer belangen van de partnerlanden zelf, andere departementen, het bedrijfsleven en kennisinstellingen.

Tijdens het analyseproces zullen betrokkenen, zoals ambassades en vakdepartementen, worden geconsulteerd.

Vraag 100:

Hoeveel bedraagt de korting per kanaal bilateraal, multilateraal, civiele kanaal in vergelijking met 2009?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 101:

Kunt u aangeven welk percentage op de totale begroting er in 2009 en 2010 werd besteed aan algemene begrotingssteun (ABS)? Hoeveel zal ABS in 2011 verminderd worden en welk percentage van de totale begroting vormt ABS dan?

Antwoord:

In 2009 bedroegen de uitgaven voor ABS EUR 115,2 mln., wat neerkomt op 2,44% van de totale ODA-begroting.

Voor 2010 worden de uitgaven voor ABS geraamd op EUR 108,5 mln., wat neerkomt op 2,24% van de totale ODA-begroting.

In 2011 wordt EUR 44 m ln. gekort op een totaalbudget voor ABS van EUR 128 mln. ABS (EUR 84,- miljoen) zal dan 1,8% van de totale ODA-begroting bedragen.

Vraag 102:

Kunt u aangeven welk percentage op de totale begroting er in 2009 en 2010 werd besteed aan sectorale begrotingssteun (SBS)? Hoeveel zal SBS in 2011 verminderd worden en welk percentage van de totale begroting vormt SBS dan?

Antwoord:

In 2009 bedroegen de uitgaven voor SBS EUR 107 mln., wat neerkomt op 2,26% van de totale ODA-begroting.

In 2010 zijn de uitgaven voor SBS geraamd op EUR 113 mln., wat neerkomt op 2,33% van de totale ODA-begroting.

Op dit moment bedraagt de raming van de uitgaven voor SBS in 2011 EUR 88 mln. Dat betekent een vermindering van EUR 25 mln. ten opzichte van 2010. Op basis van deze raming bedraagt SBS in 2011 1,89% van de totale ODA-begroting.

Vraag 103:

In antwoorden op de begrotingsvragen (32 500 V nr. 8) staat vermeld dat het percentage aan het bilaterale kanaal van het ODA budget wordt verhoogd met 1% (van 30% naar 31%). Waarom is de keuze gemaakt dit budget te verhogen, gezien de keuze de landen terug te brengen naar 16 en algemene begrotingssteun kritisch onder de loep te nemen? Waarom wordt er op dit kanaal niet gekort?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 104:

Kunt u toelichten wat een transitiefaciliteit is?

Vraag 115:

Zal de transitiefaciliteit voor landen in categorie 3 (die de ontwikkelingsrelatie snel zullen ontgroeien) worden gefinancierd uit het ontwikkelingsbudget of uit geld van het ministerie van ELI of beide? Hoeveel geld zal jaarlijks in deze faciliteit worden gestoken?

Antwoord:

Een transitiefaciliteit dient ter ondersteuning bij de overgang van een ontwikkelingsrelatie naar een relatie gebaseerd op handel, duurzame ontwikkeling en geopolitieke samenwerking. Een dergelijke faciliteit kan landenspecifiek zijn. Nadere inhoudelijke invulling van de faciliteit alsmede financiering hiervan is onderwerp van het ingezette traject van afstemming met andere belanghebbende ministeries waaronder het ministerie van EL&I. Omvang van het budget is nog niet bekend.

Vraag 105:

Waarom is er gekozen voor de verwante terreinen energie, milieu, gezondheidszorg als zijnde de terreinen waar het Nederlandse bedrijfsleven van toegevoegde waarde kan zijn? Hoe is de keuze op deze terreinen tot stand gekomen?

Antwoord:

Deze lijst verwante terreinen is illustratief bedoeld en niet volledig dan wel uitsluitend. De keuze is tot stand gekomen op basis van de omvang van de huidige betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven in deze sectoren. De technische kennis in Nederland op deze gebieden zijn van hoog niveau en kunnen bijdragen aan het Nederlandse profiel voor Ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast zijn deze gebieden bouwstenen voor duurzame economische groei en in het verlengde daarvan armoedebestrijding. In deze sectoren zijn innovatieve samenwerkingen mogelijk die zowel interessant zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven als voor partnerlanden.

Vraag 106:

Welk bewijs voert u aan dat het bedrijfsleven een meerwaarde heeft in effectieve ontwikkelingssamenwerking? Is het stimuleren van de betrokkenheid van de private sector in balans met de korting die het kabinet opvoert voor het maatschappelijk middenveld, als het gaat om effectiviteit en resultaten in ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

In algemene zin is de meerwaarde van het bedrijfsleven gelegen in het feit dat economische groei wordt gestimuleerd en dat dit leidt tot groei van export en handel. Verschillende samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking hebben de afgelopen jaren tot goede resultaten geleid.

Zo zijn de MSC en FSC keurmerken goede voorbeelden van geslaagde initiatieven die in samenwerking met en vaak ook op initiatief van het bedrijfsleven tot stand zijn gekomen. Het Initiatief Duurzame Handel bouwt voort op die vorm van samenwerking. Ook het Health Insurance Fund en de betrokkenheid van banken bij sparen en kredieten voor kleine producenten kunnen als positieve voorbeelden gelden. Het voordeel van samenwerking met het bedrijfsleven kan zijn dat het bedrijfsleven beschikt over een bepaalde kennis en kunde die ontbreekt bij publieke instanties. Bovendien is de ontwikkeling van de private sector essentieel voor economische groei, kennisontwikkeling en innovatie en bestaan er bij het bedrijfsleven prikkels om op effectieve en duurzame wijze actief te zijn in OS-landen. Het gaat daarbij vooral ook om de combinatie van kennis en van aanpak en synergie die daaruit voortvloeit.

Het stimuleren van de betrokkenheid van de private sector staat los van de kortingen die doorgevoerd worden. Betrokkenheid wil immers niet noodzakelijkerwijs zeggen financiering van of via het bedrijfsleven.

Vraag 107:

Hoe zijn de bedrijfslevenprogramma's in fragiele staten, gesubsidieerd door de Nederlandse regering, geëvalueerd? Kunt hiervan per land de uitkomsten geven?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 108:

Is er sprake van onderbesteding in de verschillende bedrijfslevenkanalen? Zo ja, kunt u per kanaal aangeven over hoeveel geld hiermee gemoeid is?

Antwoord:

In de begroting 2011 is in totaal EUR 359 mln. begroot voor het bedrijfslevenkanaal. Dit bedrag is samengesteld aan de hand van de financiële en inhoudelijke planning van de onderliggende beleidsinstrumenten. Eventuele onderbesteding dan wel versnelde besteding zal in de loop van 2011 in de Eerste en Tweede Suppletoire Begroting aan de Tweede Kamer worden gemeld.

Vraag 109:

Hoe ziet het tijdschema met betrekking tot de vermindering van partnerlanden er uit? Op welk moment moet het aantal van tien landen zijn bereikt?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 110:

Kunt u aangeven uit welke (onafhankelijke) onderzoeken blijkt dat publiek-private partnerschappen (ppp's) tussen overheid, bedrijfsleven en andere partners effectief zijn gebleken in het bevorderen van duurzame groei en voor het katalyseren van private middelen voor die groei? Wat is gemiddeld genomen de katalysatie van private middelen voor de groei als gevolg van deze ppp's? Wat is gemiddeld genomen de toegenomen duurzame groei als gevolg van deze ppp's?

Vraag 126:

Op basis waarvan kan het succes van publiek-private partnerschappen op het gebied van duurzaamheid worden aangetoond?

Antwoord:

Ppp's zijn in het kader van ontwikkelingssamenwerking nog relatief jonge instrumenten en veel ppp's zijn nog in uitvoering. Daarom is informatie op het niveau van impact op duurzame groei nog zeer beperkt beschikbaar. Om die reden investeer ik ook in kennisopbouw, o.a. via een samenwerking met het Partnership Resource Centre.

De beschikbare informatie geeft vooral inzicht in de meer directe bijdrage van publiek-private partnerschappen tussen overheid, bedrijfsleven en andere partners (maatschappelijke organisaties) aan ontwikkelingsresultaten (output). Deze informatie is afkomstig van bredere evaluaties van verschillende subsidie-instrumenten waarmee ppp's ondersteund zijn (zoals de call for ideas 2005 , WSSD, WOP, Product Development PPP's) en met name van evaluaties van individuele ppp's. De evaluaties zijn positief vooral over wat de samenwerking aan meerwaarde oplevert qua ontwikkelingsresultaten. Meer kennisuitwisseling, meer financiering, meer prikkels voor duurzame interventies.

De ontwikkelingsresultaten zijn overigens niet alleen gericht op economische of duurzame ontwikkeling, maar ook op grotere toegang tot schoon drinkwater, betere voeding en toegang tot zorg. De beschikbare informatie geeft daarom een gemengd beeld, in termen van concrete bijdragen aan duurzame ontwikkeling. Gegevens die de gemiddelde katalysatie van private middelen voor groei, alsmede de gemiddelde toegenomen duurzame groei weergeven, zijn moeilijk te geven.

De beschikbare informatie laat zien dat ppp's concreet bijgedragen hebben aan duurzame ontwikkeling. In het voorbeeld van het Initiatief voor Duurzame Handel, heeft een Quickscan, uitgevoerd in 2009, naar resultaten van 3 lopende IDH programma's (soja, cacao, natuursteen) geleid tot positieve conclusies. De samenwerking heeft bijgedragen aan verbeterde duurzame productie van o.a. cacao waarbij producenten tegelijkertijd een beter inkomen verkregen. De samenwerking met Nederlandse tuinbouwers, lokale producentenorganisaties en de overheid in Ethiopië heeft geleid tot een bloeiende bloemensector. In deze ppp's heeft de publieke bijdrage katalyserend gewerkt naar de bijdrage van de private sector.

Vraag 111:

Kunt u van de 75 bestaande ppp's aangeven wat het (gemiddelde) percentage is waarin het bedrijfsleven participeert? Wat is dit gemiddelde percentage voor de overheid en de andere partners?

Antwoord:

Alle 75 bestaande PPP's zijn een samenwerking van zowel overheid, bedrijfsleven en andere partijen. De aard van deze PPP's verschilt en daarmee ook de relatieve rol van de verschillende partijen in de samenwerking. Gemiddelde percentages voor bijdragen doen geen recht aan deze diversiteit. Bovendien kan het belang van de bijdrage niet altijd afdoende weerspiegeld worden in en op waarde worden geschat door financiële cijfers.

Vraag 112:

Kunt u aangeven wat u bedoelt met 'strategische uitbreiding' van de ppp's?

Antwoord:

Met strategische uitbreiding van de ppp's is bedoeld een uitbreiding op een beperkt aantal thema's of onderwerpen direct in het verlengde van de prioriteiten zoals verwoord in de basisbrief. Bovendien zullen criteria als opschaalbaarheid en de potentie tot hefboomwerking een rol spelen bij de keuzes.

Vraag 113:

Kunt u toelichten wat u bedoelt met het 'stroomlijnen' van het bedrijfsleveninstrumentarium?

Antwoord:

Met stroomlijnen wordt bedoeld het waar mogelijk vereenvoudigen en gelijkschakelen van de prestatie indicatoren van en voorwaarden voor de verschillende instrumenten, waarbij ook de lijsten met landen waar de instrumenten actief zijn zoveel mogelijk worden gelijkgeschakeld.

Vraag 114:

Kunt u aangeven uit welke studies blijkt dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal voorop loopt op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)?

Antwoord:

MVO Nederland heeft op 24 november 2010 de notitie "src="/dsresource?objectid=buzaweb:242796&versionid=&subobjectname=dsimg__151395d1.gif"src="/dsresource?objectid=buzaweb:242796&versionid=&subobjectname=dsimg__m53dd00e0.gif"src="/dsresource?objectid=buzaweb:242796&versionid=&subobjectname=dsimg__1f7565f6.gif"Hoe duurzaam is het Nederlandse bedrijfsleven" gepubliceerd. Uit deze studie blijkt dat Nederlandse bedrijven in een aantal indexen/benchmarks hoge posities binnen de top 10 innemen.

In de notitie van MVO Nederland zijn de volgende onderzoeken en indexen verwerkt:


1. Lijsten van duurzame bedrijven


- Dow Jones Sustainability Index 2010


- Global 100 2010: Corporate Sustainability Benchmark - Corporate Knights


- 50 Best Small & Medium-Sized Workplaces in Europe - Great Place to Work


2. Omzet in duurzame producten


- Bio-monitor jaarrapport 2009 - Lei Wageningen UR


- Fair Trade 2007: New facts and figures from an ongoing success story - DAWS


- Clean Economy, Living Planet - Building the Dutch clean energy technology industry


- WNF 2008


3. Transparantie


- KPMG International Survey of Corporate Responsibility Reporting 2008


4. CO-2-uitstoot


- Carbon Disclosure Project 2009 - The Netherlands 50

Vraag 115:

Zal de transitiefaciliteit voor landen in categorie 3 (die de ontwikkelingsrelatie snel zullen ontgroeien) worden gefinancierd uit het ontwikkelingsbudget of uit geld van het ministerie van ELI of beide? Hoeveel geld zal jaarlijks in deze faciliteit worden gestoken?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 104.

Vraag 116:

Aan welke criteria moeten landen gaan voldoen om in aanmerking te komen voor algemene begrotingssteun?

en

Vraag 117:

Aan welke criteria moeten landen gaan voldoen om in aanmerking te komen voor sectorale begrotingssteun?

en

Vraag 119:

Welke landen worden in 2011 gekort op het ontvangen van algemene begrotingssteun (ABS)? Hoe worden de genoemde criteria voor het ABS instrument (corruptie, mensenrechten, goed bestuur) bepaald en door wie? Zijn er nog andere criteria die meetellen in deze besluitvorming en zo ja welke?

en

Vraag 243:

Wat is de verklaring voor de verlaging van het bedrag voor algemene begrotingssteun? Om welke landen gaat het hier? Is de situatie in die landen dusdanig verbeterd dat een korting mogelijk is? Zo ja, welke verbeteringen zijn er dan bereikt? Zijn deze landen op de hoogte van het feit dat Nederland voor het jaar 2011 op de valreep enorme bedragen schrapt?

en

Vraag 244:

Hoe verhoudt de korting op algemene begrotingssteun zich met de wens van Nederland om een betrouwbare partner te zijn?

en

Vraag 245:

Welke landen ontvangen na deze beleidswijziging nog algemene begrotingssteun? Om hoeveel begrotingssteun gaat het dan per land?

en

Vraag 246:

Welke landen ontvangen na deze beleidswijziging nog sectorale begrotingssteun? Om hoeveel steun gaat het dan per sector per land?

Antwoord:

In het Regeerakkoord staat dat begrotingssteun niet wordt gegeven als sprake is van corruptie, schending van mensenrechten en onvoldoende good governance.

De uitwerking van het beleid voor begrotingssteun op basis van de criteria corruptie, mensenrechten en voldoende goed bestuur zal begin 2011 afgerond zijn. De selectie van landen die in het nieuwe beleid in aanmerking komen voor begrotingssteun zal gemaakt worden op basis van een gedegen analyse en in samenhang met de keuze van thema's en partnerlanden. In het selectieproces zullen ook andere criteria meewegen, zoals de mate van vertrouwen in de ontvangende regering en de mogelijkheden van het behalen van zichtbare resultaten. Voor sectorale begrotingssteun geldt dat zoveel mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij de beleidsprioriteiten.

In 2011 is EUR 84 mln. beschikbaar voor algemene begrotingssteun, EUR 44 mln. minder dan in 2010. Deze korting moet vooral bezien worden in het licht van de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking in het algemeen en van het voornemen algemene begrotingssteun in te perken. Bij het invullen van de korting staat uiteraard het streven voorop een betrouwbare partner te zijn en bestaande toezeggingen en afspraken zoveel mogelijk te respecteren. Waar mogelijk zullen de financiële consequenties van het nieuwe beleid al in 2011 worden doorgevoerd. Voor het overige zullen deze vanaf 2012 hun beslag krijgen. Nederland zal na de besluitvorming de desbetreffende partnerlanden inlichten.

Vraag 118:

Hoe ziet u de rol van het bedrijfsleven in de meeste arme en fragiele staten, die juist de kernlanden gaan vormen voor dit ontwikkelingsbeleid? Hoe reëel is het te verwachten dat bedrijven willen investeren in deze gebieden en een positieve bijdrage kunnen leveren aan ontwikkeling, ten opzichte van de middeninkomen landen die geen deel gaan uitmaken van de 16 kernlanden?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 119:

Welke landen worden in 2011 gekort op het ontvangen van algemene begrotingssteun (ABS)? Hoe worden de genoemde criteria voor het ABS instrument (corruptie, mensenrechten, goed bestuur) bepaald en door wie? Zijn er nog andere criteria die meetellen in deze besluitvorming en zo ja welke?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 116.

Vraag 120:

Welk percentage van hun totale budget zullen medefinancieringsorganisaties in de toekomst uit eigen werving resp. uit het eigen ledenbestand moeten verkrijgen?

Antwoord:

De eigen bijdrage van de medefinancieringsorganisaties zal in de toekomst hoger moeten liggen dan de huidige 25%. Ik ga het gesprek aan met het maatschappelijk middenveld over de toekomst van het subsidiestelsel en de rol van het maatschappelijk middenveld daarin. Daarin zal ik de mate van financiële afhankelijkheid van de overheid aan de orde stellen.

Vraag 121:

Bij wie ligt de verantwoordelijkheid om over voldoende lokale kennis te beschikken als het gaat om investeringen van het Nederlandse bedrijfsleven in ontwikkelingslanden?

Antwoord:

Deze verantwoordelijkheid ligt in eerste instantie bij het bedrijfsleven zelf. Echter, het Nederlandse bedrijfsleven kan daarbij gebruik maken van de kennis hierover bij diverse organisaties zoals commerciële banken (Rabobank, Triodosbank, etc.), FMO, Atradius, Agentschap NL en natuurlijk het Nederlandse postennetwerk in deze landen.

Vraag 122:

Op welke wijze zullen de reputatiemechanismen gefinancierd worden?

Antwoord:

Het kabinet heeft geen beleid om reputatiemechanismen te financieren. Wel kunnen Nederlandse medefinancieringsorganisaties in het kader van het MFS hun subsidie aanwenden om ondernemersgedrag van bedrijven in ontwikkelingslanden te onderzoeken, daarover te publiceren en te beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan vormt de actie 'De Groene Sint' van Oxfam Novib met betrekking tot fabrikanten van chocoladeletters.

Vraag 123:

Waar baseert u de aanname op dat medefinancieringsorganisaties in de toekomst meer geld vanuit de samenleving zullen krijgen?

Antwoord:

Een grote afhankelijkheid van overheidssubsidie verdraagt zich niet met de rol en functie van deze organisaties in de samenleving. Medefinancieringsorganisaties en ngo's wortelen in de samenleving en kunnen uitvoeren wat de overheid niet kan uitvoeren. Een grote financi ële afhankelijkheid van de overheid relativeert hun positie als representanten van een vitaal maatschappelijk middenveld. Om voldoende draagvlak te houden, zullen medefinancieringsorganisties hun band met de samenleving moeten versterken. Het is aan de organisaties zelf om te bepalen op welke manier zij fondsen willen genereren uit die samenleving.

Vraag 124:

Kunt u aangeven of er een koppeling is tussen draagvlak en een financiële bijdrage vanuit de samenleving?

Antwoord:

Ja. Uit onderzoek - bijvoorbeeld het Draagvlakonderzoek van IOB uit 2009 - blijkt dat een financiële bijdrage van burgers kan worden gekenmerkt als een indicator van betrokkenheid of steun voor OS of voor onderdelen daarvan.

Vraag 125:

Klopt het dat de bedrijfslevenprogramma's alleen worden ingezet in de partnerlanden?

Antwoord:

Nee. De afgelopen jaren zijn deze programma's zich wel steeds meer gaan richten op de partnerlanden en is een groot aantal niet-partnerlanden van de landenlijsten verdwenen. Maar de meeste bedrijfslevenprogramma's (zoals PUM, ORIO, PSI en CBI) staan ook nog open voor een beperkt aantal niet-partnerlanden.

Vraag 126:

Op basis waarvan kan het succes van publiek-private partnerschappen op het gebied van duurzaamheid worden aangetoond?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 110.

Vraag 127 en 227:

Blijft de functie van ambassadeur voor HIV en Aids bestaan?

Gaat de huidige HIV/Aids Ambassadeur haar mandaat uitbreiden met SRGR? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Ik beraad mij nog over het al dan niet continueren van de functie en/of uitbreiden van het mandaat van de ambassadeur voor HIV en Aids.

Vraag 128:

Kunnen maatschappelijke organisaties ook gebruik maken van de fondsen die beschikbaar worden gesteld om intensieve samenwerking tussen bedrijfsleven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en andere departementen mogelijk te maken?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 49.

Vraag 129:

Worden maatschappelijke organisaties ook bij het strategisch overleg van EL&I, OS en top bedrijfsleven betrokken?

Antwoord:

Het strategisch overleg van BZ/OS en EL&I met de top van het bedrijfsleven betreft de richting en vormgeving van het beleid met betrekking tot het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking. Over de vormgeving van dit overleg alsmede de samenstelling moet nog besluitvorming plaatsvinden. In deze besluitvorming zal ook de mogelijke rol en deelname van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld worden meegenomen.

Vraag 130:

Wat wordt bedoeld met 'schaalvergroting' van de publiek private partnerschappen? Bedoelt u dat er meer ppp's moeten komen of dat de bestaande ppp's moeten worden uitgebreid, of beide?

Antwoord:

In het kader van schaalvergroting zal worden gekeken naar zowel nieuwe PPP's als naar uitbreiding van bestaande ppp's.

Vraag 131 :

In hoeverre blijft Nederland een inclusief beleid voeren voor mensen met een beperking.

Antwoord :

Voor het antwoord verwijs ik u naar vraag 24.

Vraag 132:

Waarom is ervoor gekozen op het maatschappelijk middenveld relatief veel meer te bezuinigen dan op andere thema's door niet alleen de bandbreedte van het MFS II kanaal te schrappen, maar nog een extra korting van 12,5% op te leggen, wat uitkomt op een totale korting van 25% (125 miljoen euro op 500 miljoen euro)?

Vraag 133:

Om welke reden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet onmiddellijk de extra korting van 12,5% verwerkt in de MFS-2 beschikkingen, aangezien op 1 november reeds bekend was dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking verlaagd zou worden van 0,8 naar 0,7% van het BNP?

Antwoord:

Het terugbrengen van het ODA-budget van 0,8% naar 0,7% van het BNP noodzaakt tot het maken van scherpe keuzes, waarbij prioriteiten en posterioriteiten worden aangegeven, zoals verwoord in de basisbrief Ontwikkelingssamenwerking. Bij de invulling van de bezuinigingen is gekozen voor een korting van 12,5 % (EUR 50 mln in 2011) op het subsidieplafond van EUR 2,1 miljard van het MFS-II stelsel. Deze korting is in lijn met de verlaging van het hulpbudget van 0,8% naar 0,7% van het BNP.

De bandbreedte van EUR 75 miljoen vormde geen onderdeel van het subsidieplafond, en kan niet worden gezien als een toezegging. Het niet toekennen van de bandbreedte kan daarom niet worden gezien als een korting.

Het aandeel van de begroting van OS dat in 2011 zal worden besteed aan het thema maatschappelijk middenveld is overigens nog zeer aanzienlijk met een totaalbedrag van EUR 483 mln.

De korting van 12,5% is niet per 1 november 2010 verwerkt in de subsidiebeschikkingen omdat op dat moment nog geen besluiten waren genomen omtrent de wijze waarop de verlaging van het hulpbudget zou worden verwerkt in de begroting. Derhalve is gekozen voor het maken van een begrotingsvoorbehoud in de beschikkingen.

Vraag 133:

Om welke reden heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet onmiddellijk de extra korting van 12,5% verwerkt in de MFS-2 beschikkingen, aangezien op 1 november reeds bekend was dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking verlaagd zou worden van 0,8 naar 0,7% van het BNP?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 132.

Vraag 134:

Is de ¤50 miljoen korting op het MFS-2 subsidiekader bedoeld als een structurele korting, die ook doorvertaald wordt in de begrotingen 2012 tot en met 2015?

Antwoord:

Ja, de korting heeft een structureel karakter. De totale korting in de periode 2011-2015 bedraagt derhalve EUR 250 miljoen.

Vraag 135:

Ten opzichte van welk uitgangsbedrag vindt de additionele korting van 12,5% op het MFS-2 subsidiekader plaats? In hoeverre volgt deze korting voor 2011 het patroon dat in twee stappen de Nederlandse bijdrage aan ODA van 0,8% teruggebracht wordt naar 0,7% van het BNP?

Antwoord:

De korting van 12,5% zal worden toegepast op het op 31 juli 2009 in de Staatscourant gepubliceerde subsidieplafond van EUR 2.125.000.000. Deze korting is in lijn met het terugbrengen van het hulpbudget van 0,8% naar 0,7% van het BNP. De korting volgt niet het stappenpatroon. De totale korting bedraagt structureel EUR 50 mln per jaar over de periode 2011-2015, derhalve EUR 250 miljoen.

Vraag 136:

Op welke wijze zal de korting verdeeld worden over de subsidie ontvangende allianties?

Antwoord:

Er wordt nader bekeken op welke wijze de korting zal worden verdeeld over de allianties.

Vraag 137:

Wat gebeurt er met andere, niet in het beleidsdocument genoemde subsidieregelingen voor maatschappelijke organisaties, zoals MATRA en NIMD? Wordt daar ook op bezuinigd?

Antwoord:

Het ODA-deel van het MATRA-programma bedraagt EUR 13 mln. Dit budget wordt in 2011 met EUR 2 mln gekort. De subsidiebeschikking voor NIMD is met een jaar verlengd. In 2011 zal worden bezien hoe programma's op het gebied van democratisering in de jaren daarna zullen worden vormgegeven.

Vraag 138:

Kan een overzicht gegeven worden van de bestedingen via het particuliere kanaal per financieringsinstrument in de periode 2007 tot en met 2015, met de mutaties zowel in bedragen als in percentages?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.

Vraag 139

Voor wie is de specifieke meerwaarde gewenst als het gaat om Europese ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

De Commissie moet zich toeleggen op vraagstukken waar het specifieke meerwaarde heeft, opgrond van haar (verdragsrechtelijke) bevoegdheden of op grond van de omvang van de ter beschikking staande middelen. In mijn brief worden enkele thema's genoemd waar de Commissie meerwaarde heeft. Die meerwaarde geldt voor het ontvangende land en ten opzichte van andere donoren.

Vraag 140

Wat is de inzet van het kabinet als het gaat om de coherentie van het Europese beleid?

Antwoord:

Het kabinet zal de komende jaren toezien op de uitvoering van het werkprogramma voor OS-beleidscoherentie 2010 - 2013, dat in november 2009 door de Raad Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking werd aangenomen . In dit werkprogramma krijgen vijf onderwerpen prioriteit: handel, klimaat, voedselzekerheid, migratie en veiligheid. De Commissie rapporteert tweejaarlijks over de voortgang op deze terreinen. Het eerstvolgende rapport is voorzien voor 2011. De essentie van de Nederlandse inzet zal zijn dat voor coherentie actie nodig is en niet meer papier. Dit betekent onder meer dat de Commissie voldoende capaciteit moet vrijmaken om het werkprogramma uit te voeren. Binnen de vijf hoofdonderwerpen moeten concrete prioriteiten worden gekozen, zoals bijvoorbeeld screening van de herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Ook de EPA-onderhandelingen (Economische Partnerschapsakkoorden) met Afrika verdienen bijzondere aandacht.

Vraag 141:

Voor wie is de voorwaarde van een gelijk speelveld van belang?

Antwoord:

Een gelijk speelveld is van belang om te komen tot een gelijkwaardige behandeling en gelijke kansen voor bedrijven en organisaties die mee willen doen in de multilaterale en internationale arena, daar waar het gaat om de uitvoering van opdrachten en programma's. Overigens geldt dit niet alleen voor Nederlandse bedrijven maar evenzeer voor bedrijven uit de ontwikkelingslanden zelf.

Vraag 142:

Kunt u een overzicht geven van de bijdragen aan alle multilaterale ontwikkelingsbanken en fondsen, per ontwikkelingsbank en fonds, in 2009, 2010, en 2011, waarbij voor 2011 inzichtelijk wordt gemaakt welke bijdragen waren voorzien voor de invoering van de bezuinigingen en daarna?

Antwoord

(afgerond op miljoenen euro's)

2009

2010

2011 oorspronk.

2011 na bezuiniging

Wereldbank - kapitaalbijdrage

IDA - middelenaanvulling

Afr. Ontwikkelingsbank - kapitaalbijdrage

Afr. Ontwikkelingsfonds - middelenaanvulling

Az. Ontwikkelingsbank - kapitaalbijdrage

Az. Ontwikkelingsfonds - middelenaanvulling

Interam. Ontwikkelingsbank - kapitaalbijdrage

Interam. Ontwikkelingsfonds - middelenaanv.


-

94

0

38


-

14


-


3


-

56

0

51


-

15


-

3


-

342

3

45

5

16


-

3


-

292

3

45

5

11


-

3

Vraag 143

Welke landen ontvangen momenteel algemene en/of sectorale begrotingssteun via het EOF? Hoe hoog is het totale bedrag dat via de Wereldbank in de vorm van algemene en/of sectorale begrotingssteun aan EOF-ontvangers wordt verstrekt en hoe hoog zijn de uitgaven aan algemene en/of sectorale begrotingssteun per land?

Antwoord

De volgende ACS-landen ontvingen in 2009 algemene (ABS) en/of sectorale begrotingssteun (SBS) uit het EOF (bedragen in mln euro's):

LAND

ABS

SBS

LAND

ABS

SBS

Benin

42

22

Liberia

7

Botswana

13

Malawi


12

Burkina Faso

59

11

Mali

27

10

Burundi

35

Mauritius

32

Centraal Afrikaanse Republiek

17

Mozambique

59

16

Comoren

2

Namibië

16

Dominicaanse Republiek

19

9

Rwanda

45

Ethiopië

22

Senegal

30

Ghana

51


1

Sierra Leone

41

Grenada

7

Togo

11

Guinee-Bissau

21

Seychellen

8

Guyana

6

Tanzania

54

Haïti

15

Oeganda

30

Jamaica

15

14

Vanuatu


1

Kaapverdië

6


4

Zambia

30

24

Er is nog geen overzicht beschikbaar van landen die in 2010 begrotingssteun vanuit het EOF ontvingen. In 2009 heeft Nederland geen begrotingssteun uitbetaald aan EOF-ontvangers via co-financiering met de Wereldbank.

Vraag 144:

Wanneer zijn de Nederlandse bijdragen voor lopende EOF verplichtingen gecommitteerd en onder welke EOF-ronde? Kunt u voor EOF 9 en EOF 10 aangeven hoe veel middelen zijn toegezegd? Kunt u voor iedere middelenaanvulling aangeven hoe hoog de betalingen per jaar zijn of zijn geweest en welke jaarlijkse betalingen nog zijn voorzien?

Vraag 145:

Hoe zijn de EOF committeringen vastgelegd? Is dit vastgelegd in overeenkomsten of in verdragen en zo ja, wanneer en tussen welke partijen? Wanneer dit is vastgelegd in overeenkomsten en verdragen, kan de Kamer inzage krijgen hierin?

Vraag 146:

Is er bij het toezeggen van de bijdragen aan de EOF middelenaanvullingen een voorbehoud gemaakt bij de daadwerkelijke toekenning, bijvoorbeeld rondom budgettaire ruimte of parlementaire goedkeuring van de begroting?

Vraag 147:

Welke voorbehouden zijn er bij het toezeggen van de bijdragen aan EOF gemaakt?

Antwoord:

In het Verdrag van Cotonou (waarbij de EU en haar lidstaten partij zijn evenals de ACS landen; Trb. 2005, 295) zijn bijlagen opgenomen waarin is neergelegd welke financiële steun aan de ACS landen zal worden toegekend in de periode 2000-2007 (9 e EOF) en 2008-2013 (10 e EOF). Op basis hiervan hebben de EU lidstaten onderling een Intern Akkoord gesloten zowel ter oprichting van het 9 e als van het 10 e EOF. Hierin is vastgelegd tot welke bijdrage ieder van de EU lidstaten verplicht is.

De Nederlandse bijdrage aan het 9 e EOF is opgenomen in het Intern Akkoord van 18 september 2000 (Trb. 2001, 58) en betreft een bedrag van 720.360.000 Euro (5,22% op een totaal van 13,8 miljard Euro). Het Intern Akkoord ten behoeve van het 9 e EOF is goedgekeurd door de Staten-Generaal op 30 november 2002.

De Nederlandse bijdrage aan het 10 e EOF is opgenomen in het Intern Akkoord van 17 juli 2006 (Trb. 2006, 207) en betreft een bedrag van 1.100.077.000 Euro (4,85% op een totaal van bijna 22,7 miljard Euro). Het Intern Akkoord ten behoeve van het 10 e EOF is op 5 juli 2007 met algemene stemmen goedgekeurd door de Tweede Kamer.

Zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 9 vinden de Nederlandse betalingen aan het EOF plaats op basis van de liquiditeitsbehoefte in het fonds die de resultante is van de door de Commissie aangegane verplichtingen. De Nederlandse bijdrage aan het EOF in 2011 betreft een combinatie van de laatste bijdrage onder het 9 e EOF en de eerste bijdrage onder het 10 e EOF. De bijdragen ten behoeve van het 10 e EOF zullen naar verwachting doorlopen tot in ieder geval 2017. Ieder jaar stelt de Raad (met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en op voorstel van de Commissie) zowel de definitieve bijdrage van de lidstaten voor het volgende jaar als de maximum bijdrage voor het daaropvolgende jaar vast.

Nederland heeft geen voorbehouden gemaakt bij het aangaan van deze verdragsrechtelijke verplichtingen betreffende budgettaire ruimte of parlementaire goedkeuring. Deze verplichtingen zijn tot stand gekomen na goedkeuring door het Nederlandse parlement.

Vraag 148

Wat zijn de juridische consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde EOF bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen?

Antwoord:

De financiële verplichtingen aan het EOF vloeien voort uit de EU-verdragen (waaronder het in juli 2007 door de Tweede Kamer goedgekeurde Intern Akkoord inzake EOF 10). De Europese Commissie kan tot 2013 uit EOF 10 activiteiten committeren, waarvan de betalingen (en dus de daaruit voortvloeiende afdrachten van lidstaten) nog vele jaren daarna kunnen doorlopen. Op dit moment (anno 2010) draagt Nederland nog niet af lastens EOF 10 (de vigerende betalingen betreffen nog activiteiten uit EOF 9). De afdrachten van lidstaten voor EOF 10 zullen in 2011 aanvangen. Wanneer een lidstaat een tranche van de bijdrage niet binnen de vastgestelde termijn betaalt, is rente over het niet-betaalde bedrag verschuldigd. De achterstandsrente is verschuldigd voor de gehele duur van de vertraging en wordt berekend vanaf de eerste kalenderdag volgende op de uiterste datum voor de betaling van de desbetreffende tranche. Het rentepercentage wordt bovendien met 0,25% per maand vertraging verhoogd.

Daarnaast bestaat het risico dat de Europese Commissie Nederland op grond van wanbetaling van reeds gecommitteerde bedragen in gebreke stelt. Bovendien zou de Commissie Nederland voor het Europese Hof van Justitie kunnen dagen. Het Hof van Justitie kan in laatste instantie een dwangsom en/of een boete opleggen.

Vraag 149 :

Wat zijn de politieke consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde IDA bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen?

Antwoord:

Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.

Vraag 150

Hoeveel verdienen directeuren van multilaterale organisaties als Unicef en UNDP? Hoe staat dit in verhouding met Nederlandse OS-organisaties en de eisen voor hun directeursalarissen?

Antwoord:

De directeuren van de grote VN organisaties als UNDP en UNICEF hebben het niveau van United Nations Under-Secretary-General. Een USG ontvangt USD 201,351 bruto en na belasting netto tussen de USD 129,483 en USD 143,878 afhankelijk van eventuele gezinsleden . De salarissen van alle VN ambtenaren, inclusief dat van de Under-Secretary-Generals zijn openbaar en te vinden op http://www.un.org/Depts/OHRM/salaries_allowances/salary.htm .

De DG-norm voor de directeursalarissen van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties is EUR 124.073 bruto.

Verantwoordelijkheden, omvang van organisatie en budget van algemeen directeuren van de multilaterale organisaties zijn van een andere orde dan van de Nederlandse OS-organisaties.

Vraag 151:

U gaat 71 miljoen euro bezuinigingen op HIV& aids. Hoe kijkt u aan tegen het ethische punt wat betreft mensen die nu ARV's gebruiken, maar als gevolg van deze bezuinigingen en daardoor opdrogende ARV programma's ineens zonder komen te zitten, resistentie ontwikkelen en vervolgens later niet meer zinvol behandeld kunnen worden? Wat gebeurt er met de middelen die structureel waren.

Antwoord:

De kern van het Nederlandse Aidsbeleid richt zich op preventie en mensenrechten. Slechts een deel van de Nederlandse financiering voor HIV/Aids wordt besteed aan de aanschaf van aidsremmers. Dit loopt via het Global Fund to Fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM). Van het geld dat via het GFATM wordt besteed gaat ongeveer 60% naar Aidsbestrijding waarvan 50% naar behandeling gaat, de rest is voor preventie en het ondersteunen van gezondheidssystemen.

Nederland is niet de enige donor van het GFATM. Tijdens de middelenaanvulling bijeenkomst in oktober j ongstleden is in totaal USD 9,1 miljard toegezegd. Het GFATM verwacht nog USD 2,6 miljard van donoren die zich nog moeten beraden over hun bijdragen. Met dit totale bedrag kan de financiering van de bestaande programma's worden voortgezet.

De voorgenomen bezuiniging van EUR 71 mln omvat een korting van EUR 40 mln op de bijdrage aan het GFATM in 2011.

Door deze lagere Nederlandse bijdrage komen dus niet bestaande programma's van ARV verstrekking in gevaar.

Vraag 152

Welke VN-instellingen ontvangen middelen van de Nederlandse overheid? Kunt u per VN-instelling aangeven hoe hoog de Nederlandse bijdrage is voor 2009, 2010 en 2011, waarbij voor 2011 inzichtelijk wordt gemaakt welke bijdragen waren voorzien voor de invoering van de bezuinigingen en daarna?

Antwoord

De gegevens zijn opgenomen in onderstaande tabel.

Vraag 153 :

Hoe is de toekenning van middelen aan de UNDP (en andere VN-instellingen) vastgelegd? Hoe hoog is de toezegging en voor welke periode is een toezegging gedaan? Is deze toezegging vastgelegd in overeenkomsten of in verdragen en zo ja, wanneer en tussen welke partijen? Wanneer dit is vastgelegd in overeenkomsten en verdragen, kan de Kamer inzage krijgen hierin?

Vraag 154 :

Is er bij het toezeggen van de bijdragen aan de UNDP (en andere VN-instellingen) een voorbehoud gemaakt bij de daadwerkelijke toekenning, bijvoorbeeld rondom budgettaire ruimte of parlementaire goedkeuring van de begroting?

Antwoord:

Toezeggingen van middelen aan UNDP (en andere VN instellingen) worden vastgelegd in niet-juridisch bindende Memoranda of Understanding die worden afgesloten tussen UNDP (c.q. de betrokken andere VN instelling) en de verantwoordelijke Nederlandse bewindspersoon. Afhankelijk van de activiteit die gefinancierd wordt, worden toezeggingen enkeljarig danwel meerjarig gedaan. Voor bijvoorbeeld UNDP werd een meerjarige toezegging voor een algemene vrijwillige bijdrage gedaan van EUR 90 mln per jaar voor de looptijd van het strategisch plan van de organisatie (2008-2011). De Kamer kan inzage krijgen in (niet-vertrouwelijke) Memoranda of Understanding.

De MoU's met UNDP (en andere VN instellingen) voorzien in een algemene bepaling op grond waarvan de Minister kan besluiten zijn bijdrage te verminderen, danwel geheel te beëindigen. In enkele recent afgesloten MoU's met VN organisaties wordt expliciet verwezen naar eventuele budgettaire beperkingen als omstandigheid op grond waarvan de Minister zijn bijdrage kan verminderen.

Vraag 15 5:

Wat zijn de juridische consequenties als de Nederlandse regering besluit de toegezegde bijdrage aan de UNDP (en andere VN-instellingen) niet binnen de afgesproken termijn te betalen ?

Antwoord:

Een Memorandum of Understanding ( MoU) met UNDP (en andere VN-instellingen) is slechts politiek of moreel verbindend voor de ondertekenaars en is niet onderworpen aan het internationale recht. Juridisch gezien kunnen ondertekenaars deze in principe te allen tijde verminderen of opzeggen. Wordt tot opzegging besloten, dan vindt afrekening plaats op basis van de ter zake van de activiteit door de mede-ondertekenaar reeds gemaakte kosten, alsmede van de door hem voor de toekomst in redelijkheid aangegane verplichtingen.

Vraag 156 :

Welke 710 activiteiten liepen via het multilaterale kanaal in de afgelopen jaren?

Vraag 168:

Welke multilaterale organisaties worden in de vierde alinea bedoeld?

Antwoord:

Van de in totaal 713 activiteiten liepen er 180 activiteiten via het United Nations Development Programme (UNDP); 140 activiteiten via de WereldBank; 49 activiteiten via UNICEF; en 28 activiteiten via het World Food Programme (WFP). De overige 316 activiteiten liepen via 66 andere organisaties, waaronder het International Monetair Fonds (IMF) en de regionale ontwikkelingsbanken; het International Labour Office; de International Finance Corporation (IFC); de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR); het United Nations Population Fund (UNFPA) en het United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA).

De vierde alinea van de paragraaf 'multilateraal' (hoofdstuk 6) heeft betrekking op hogergenoemde organisaties.

Vraag 157:

Op welke wijze bent u van plan om de versnippering van het multilaterale beleid aan te pakken? Waar ligt de focus en naar welke organisaties wordt specifiek gekeken?

Antwoord:

De versnippering zal in de eerste plaats worden aangepakt door te concentreren op die multilaterale organisaties die een duidelijk toegevoegde waarde hebben op de thema's die tot de Nederlandse prioriteiten behoren. Daarnaast wil ik binnen deze groep van organisaties het (grote) aantal afzonderlijke samenwerkingsprogramma's terugbrengen tot een beter beheersbaar geheel. Daarbij wordt ook gekeken naar de activiteiten die in samenwerking met multilaterale organisaties door de ambassades worden ondernomen.

Tenslotte zal sterk worden ingezet op het terugdringen van overlap tussen activiteiten van verschillende organisaties en het bevorderen van samenwerking via ondermeer het One UN-programma.

Vraag 158

Op welke wijze kan effectiviteit gemeten worden? Welke criteria liggen ten grondslag aan de effectiviteit van een instelling? Op welke wijze kan gemeten worden of een instelling onvoldoende effectief is?

Antwoord:

De effectiviteit van multilaterale instellingen dient idealiter gemeten te worden aan de hand van de uiteindelijke resultaten ( impact ) in ontwikkelingslanden die de interventies van die instellingen hebben op het terrein van hun mandaat. De betrokken instellingen voeren zelf evaluaties uit om dit in kaart te brengen. Omdat deze resultaten, mede door verschillen in context en organisatiedoelstellingen, vaak moeilijk onderling te vergelijken zijn, worden de uitkomsten aangevuld met gegevens over het interne organisatieproces van de betreffende instelling. Het gaat dan om criteria zoals de focus op het kernmandaat, kosteneffectiviteit, de snelheid van optreden, de bereidheid tot samenwerking met andere donoren, afstemming op de interne processen van het ontwikkelingsland en resultaatgerichtheid. Voor die meting wordt ook gebruik gemaakt van de evaluaties die de instellingen zelf uitvoeren, aangevuld met externe evaluaties en auditrapporten. Daarnaast werken donoren samen in het Mul tilateral Organisation Performance Assessment Network (MOPAN) dat per instelling onderzoeken uitvoert en de resultaten in een zogenaamde scorekaart verzamelt. Zie ook het antwoord op vraag 166.

Vraag 159

Wat is volgens u de sterke kant van internationale organisaties?

Antwoord:

Internationale organisaties hebben een belangrijke rol in de opbouw van een internationale orde gebaseerd op normen en regels. De verbinding van die regelgeving met hulpverlening kan een directe meerwaarde opleveren. Maar ook in de uitvoering van de hulp heeft het multilaterale kanaal in bepaalde omstandigheden duidelijke voordelen. Hulp via internationale organisaties kan leiden tot schaalvoordelen. Doordat zij meer geld en kennis ter beschikking hebben kunnen zij vaak effectiever opereren en projecten uitvoeren die de capaciteit van bilaterale donoren te boven gaat. Door het samenbrengen van de bijdragen van afzonderlijke landen kan de beheerslast, zowel voor de donoren als voor de ontvangende landen, beperkt blijven. Door hun omvang en gespecialiseerde kennis kan hun advisering invloedrijk zijn, ook al omdat ontwikkelingslanden zelf lid zijn van deze organisaties en er daardoor een gevoel van ownership bestaat. Tenslotte zijn multilaterale organisaties door hefboomwerking in st aat om extra financiële middelen te genereren.

Vraag 160

Welke organisaties zijn volgens u onmisbaar in de voorziening van publieke goederen?

Antwoord:

De voorziening van mondiale publieke goederen vereist multilaterale organisaties die op het betreffende thema internationale normering, technische assistentie en financiering tot stand kunnen brengen die door alle landen wordt gesteund. Voor de belangrijke mondiale publieke goederen moet men dan denken aan organisaties zoals FAO, WHO, ILO, Wereldbank, IMF, WTO, UNEP, UNAIDS en UNDP.

Vraag 161 :

Welke multilaterale organisaties spelen volgens u een leidende rol op het terrein van de MDG's?

Antwoord:

De meeste multilaterale organisaties zijn actief betrokken bij het behalen van de MDGs. Hun mandaat en de meerjarige strategische plannen van de organisatie zijn daarbij leidend. Vaak zijn meerdere organisaties op meerdere MDG's actief. Zo hebben op MDG1 (directe armoedebestrijding) met name de Wereldbank, de regionale ontwikkelingsbanken en UNDP een leidende rol. Op andere MDG's wordt vaak door diverse Multilaterale Organisaties met elkaar samengewerkt. Zo wordt het aan MDG5 gerelateerde programma voor maternal, newborn and child health (het z.g.n 4H+ initiatief) gezamenlijk uitgevoerd door UNFPA, UNICEF, WHO, Wereldbank en recent ook UNAIDS. De organisaties werken dan in samenhang elk vanuit het eigen mandaat met elkaar samen om de gezondheidssector op deze terreinen te versterken. Daarbij is niet één organisatie leidend. Wat betreft normstelling spelen organisaties als WHO (gezondheid), UNICEF (kinderrechten), ILO (arbeidsrechten), FAO (landbouw) elk op het eigen specifieke ter rein een leidende rol. Multilaterale organisaties die wereldwijd minimaal 4 MDGs bestrijken zijn: UNDP, UNICEF, UNFPA, WHO, ILO, de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken.

Vraag 162:

Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met 'betrouwbaarheid en zorgvuldigheid vragen om een gefaseerde benadering'?

Antwoord:

Er is een nieuwe koers uitgezet. Nederland wil veranderingen doorvoeren, maar dat wil niet zeggen dat veranderingen onmiddellijk kunnen worden gerealiseerd. Waar het mogelijk is, gebeurt het. Nederland wil echter een betrouwbare partner zijn en bestaande verplichtingen zo veel mogelijk respecteren.

Zorgvuldigheid en betrouwbaarheid betekenen dat de selectie (van landen en thema's in die landen) dient plaats te vinden op basis van een gedegen analyse om de gewenste meerwaarde te kunnen bepalen. Het is daarbij van belang dat Nederland de landspecifieke keuzes in overleg met partners (zoals overheden, andere donoren, ngo's) maakt om die keuzes ook daadwerkelijk te kunnen laten aansluiten bij de vraag van het ontwikkelingsland zelf.

Vraag 163:

Kunt u toelichten wat u verstaat onder strategisch kiezen?

Antwoord:

Strategisch kiezen betekent voor het nieuwe OS-beleid dat er bij het maken van keuzes verschillende belangen meewegen. Zo vloeit de themakeuze niet alleen voort uit het belang van dat thema voor armoedestrijding, maar ook uit bredere maatschappelijke en commerciële belangen die met deze thema's gediend worden. In de komende periode staat het zoeken en verdiepen van wederzijds belang voorop. Daarbij hoort de keuze voor partnerlanden en programma's waarin Nederland meerwaarde kan tonen op specifieke terreinen. Daardoor kan beter bijgedragen worden aan economische ontwikkeling die zal leiden tot zelfredzaamheid en die tevens van economisch belang kan zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven.

Vraag 164:

Kunt u toelichten wat u verstaat onder een gemeenschappelijk eigenbelang?

Antwoord:

Met gemeenschappelijk eigenbelang wordt gedoeld op het leveren van een bijdrage aan de oplossing van problemen die meerdere landen raken. Hierbij kan gedacht worden aan zaken als vrede en veiligheid, energie en voedselschaarste, bevorderen internationale rechtsorde en 'rules based systemen' en armoede.

Vraag 165:

Kunt u toelichten of onder een nieuw draagvlak verstaan wordt: een aanvullend draagvlak, een ander draagvlak of het huidige draagvlak?

Antwoord:

Politiek en maatschappelijk draagvlak voor het belang van internationale samenwerking en actieve betrokkenheid van burgers is van belang. De regering blijft daarom investeren in burgerschap over grenzen heen.

Voor OS draagt dit in mijn ogen bij aan:


* een groter publiek bewustzijn over armoede en ontwikkeling in de wereld en het belang van Nederland om op deze terreinen actief te zijn;
* een geïnformeerd publiek debat daarover en over hiermee samenhangende beleidskeuzes;
* zichtbare en actieve interesse van burgers voor internationale samenwerking.

Pijlers in het vernieuwde beleid zijn een fundamenteel vernieuwde NCDO als centrum voor kennis en advies en de Subsidiefaciliteit Burgerschap & OS (SBOS) als kanaal om subsidies te verstrekken.

Vraag 166

Nederlandse bijdragen aan het multilaterale kanaal zullen worden gebaseerd op basis van de effectiviteit van de organisaties. Op welke manier gaat u dit kanaal intensiever monitoren op kwaliteit?

Antwoord:

De beoordeling van de effectiviteit van individuele organisaties zal nog strakker dan in het verleden worden gehanteerd als basis voor de hoogte van de Nederlandse bijdrage. Daartoe zal een systematische monitoring plaatsvinden van de elementen die de effectiviteit van instellingen bepalen. Nederland hanteert daartoe een eigen systematiek die is gebaseerd op een combinatie van gegevens uit interne en externe evaluaties, jaarverslagen, auditrapporten en perceptie-onderzoeken. De analyse wordt vastgelegd in zogenaamde scorekaarten. Daarnaast zal intensief worden samengewerkt in de uitvoering van gezamenlijke donoranalyses van multilaterale instellingen, zoals ondermeer gebeurd via het Multilateral Organisation Performance Assessment Network (MOPAN). Ook zullen lessen worden getrokken uit de resultaten van de uitvoerige review van multilaterale organisaties die op dit moment door het Verenigd Koninkrijk wordt uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 158.

Vraag 167

Kunt u aangeven welke multilaterale organisaties volgens u onvoldoende effectief functioneren?

Antwoord:

Nederland zet zich in alle multilaterale organisaties actief in voor de verbetering van de effectiviteit van die instellingen. Zo geeft Nederland binnen de VN krachtige steun aan het zogenaamde One UN initiatief. Ook binnen de internationale financiële instellingen wordt gewerkt aan hervormingen. In de afweging of de Nederlandse bijdrage moet worden gehandhaafd gaat het naast de relevantie van de organisaties voor de beleidsdoelen en de effectiviteit van deze organisaties ook om een inschatting van de hervormingsbereidheid binnen de betreffende instelling. In de afgelopen jaren heeft Nederland op basis van die overwegingen zijn betrokkenheid bij multilaterale instellingen zoals UNCTAD, UNIDO en UN-Habitat tot een minimum teruggebracht. Op dezelfde wijze zal in de komende periode besluitvorming plaatsvinden over vermindering van het aantal te steunen organisaties.

Vraag 168 :

Welke multilaterale organisaties worden in de vierde alinea bedoeld?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 156

Vraag 169:

Gelden de komende jaren de monitorings- en evaluatie-eisen die worden gesteld aan organisaties die MFS II subsidie krijgen ook voor multilaterale instellingen, overheden en bedrijven?

Antwoord:

Dezelfde monitoring- en evaluatieprincipes worden toegepast op alle uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking, zij het in een verschillende, op het specifieke kanaal toegesneden, vorm. Alle operationele doelstellingen in de begroting worden periodiek doorgelicht, conform de rijksbegrotingsvoorschriften. In die beleidsdoorlichtingen wordt voortgebouwd op de evaluaties uit de diverse kanalen.

Multilaterale organisaties hebben hun eigen monitorings- en evaluatieinstrumentarium, waarop Nederland alleen via de bestuursorganen van die organisaties invloed heeft. De evaluatiedekking van de multilateralen varieert. Zo evalueert de Wereldbank 100% van de activiteiten. De kwaliteit van de evaluaties van deze organisaties wordt geborgd doordat de evaluatiediensten worden doorgelicht in zg peer reviews.

In overeenkomsten en contracten worden verplichtingen tot voortgangsrapportages en evaluaties opgenomen.

Vraag 170:

Wat betekent het in juridische en politieke zin als uitgaven binnen het budget vastliggen? Waarom liggen de toerekeningen eerstejaarsopvang asielzoekers uit DAC-landen en EU-toerekening, de bijdrage aan het EOF en de EKI-schuldkwijtscheldingen vast en wie heeft dat bepaald?

Vraag 171:

Kunt u aangeven wat de consequenties zouden zijn als deze verplichtingen niet nagekomen zouden worden?

Antwoord:

Over uitgaven die voortvloeien uit politieke afspraken is binnen het Kabinet of in multilateraal verband overeenstemming bereikt. Over de toerekeningen zijn meerjarige afspraken gemaakt met diverse partijen. De systematiek om de ODA toerekeningen die binnen de OESO/DAC-criteria vallen, op te nemen binnen de OS-begroting vloeit voort uit politieke afspraken die zijn gemaakt in 1996. Dit beleid wordt onder het huidige Kabinet voortgezet. De bijdragen aan het EOF en de EKI-schuldkwijtschelding zijn door de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking in multilateraal verband overeengekomen. De hoogte van de toerekening eerstejaarsopvang asielzoekers wordt in belangrijke mate bepaald door de instroom en opvangkosten voorzien voor dat betreffende jaar. Dit wordt jaarlijks bij voor- en najaarsnota aangepast aan de werkelijke instroom. De EU-toerekening betreft het Nederlandse aandeel in de internationale samenwerkingsprogramma's van de Europese Unie. Deze worden in Europees verban d meerjarig vastgesteld.

De financiële verplichtingen aan het EOF vloeien voort uit de EU-Verdragen. Het budget voor het 10 e EOF is vastgelegd in een bijlage bij het Verdrag van Cotonou (dat is gesloten tussen de EU en haar lidstaten en de ACS landen) alsmede in een tussen de EU-lidstaten gesloten Intern Akkoord. Dit Intern Akkoord is door de Tweede Kamer met algemene stemmen goedgekeurd op 5 juli 2007.

Binnen het Kabinet is afgesproken om deze verplichtingen na te komen. Bij niet nakoming van de financiële verplichtingen aan het EOF bestaat het risico dat de Europese Commissie Nederland op grond van wanbetaling van reeds gecommitteerde bedragen in gebreke stelt, en zou de Commissie Nederland voor het Europese Hof van Justitie kunnen dagen. In het geval van EKI zou Nederland geen partner meer zijn in multilateraal verband op schuldhoudbaarheid en -kwijtschelding in het kader van de 'Club van Parijs'. Het schrappen van de toerekening voor de EU en asielzoekers zou, bij continuering van het onderliggend beleid, een tekort op de Rijksbegroting impliceren.

Vraag 172:

Kunt u een overzicht geven per financieringskanaal (particuliere kanaal, bilaterale kanaal en multilaterale kanaal) van de uitgaven die vastliggen? Kunt u dit zoveel mogelijk uitsplitsen; voor het multilaterale kanaal in ieder geval per multilaterale instelling? Kunt u ook aangeven in welke gevallen er mogelijkheden zijn om verplichting te vermijden dan wel te verminderen, bijvoorbeeld via kasschuiven?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 91.

Vraag 173

Waar gaat de stijging van EUR 9 mln op het gebied van veiligheid en fragiliteit precies zitten? Aan welke landen wordt dit besteed, en welke landen worden uitgefaseerd?

Vraag 174

Op welke wijze wordt het maatschappelijk middenveld betrokken bij de besteding van de extra uitgaven op het gebied van veiligheid en fragiliteit?

Vraag 175

Op welke wijze worden multilaterale organisaties betrokken bij de besteding van de extra uitgaven op het gebied van veiligheid en fragiliteit? Welke overige actoren zijn hierbij betrokken?

Vraag 176

In welke landen, en met welke actoren zal de intensivering van EUR 39 miljoen worden besteed? Zit hier een mogelijke bijdrage aan een 'politiemissie' in Afghanistan?

Vraag 177

Welke gedeelte van de intensivering van EUR 39 mln zal worden gereserveerd voor taken die door het ministerie van Defensie worden uitgevoerd?

Vraag 180

Wat is de reden achter de korting op het Stabiliteitsfonds? Heeft dit te maken met uw beoogde plannen om delen van missies onder ODA te brengen? Wat zijn centrale wederopbouwbudgetten?

Vraag 181

Zullen ontwapeningsactiviteiten (DDR) en hervormingen van de veiligheidssector (SSR) onderdeel zijn van de intensiveringen van 39 miljoen euro op het gebied van Veiligheid en Fragiliteit?

Vraag 184

Op welke centrale wederopbouwbudgetten wordt gekort?

Vraag 185

Hoe zal de intensivering van 39 miljoen euro bij fragiele staten worden ingezet? Hangt deze intensivering samen met de hoop de ODA-criteria te verruimen? Is de intensivering ook mogelijk als de internationale ODA-criteria niet worden verruimd? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe zal het geld dan worden besteed?

Antwoord

De netto intensivering op het gebied van veiligheid en fragiliteit is 9 mln EURO. Met deze intensivering in de huidige financiele situatie markeert de regering het belang dat regering aan veiligheid hecht. Mogelijke toekomstige bijdragen aan internationale missies zullen inderdaad op deze middelen een beroep kunnen doen, evenals bijvoorbeeld wederopbouwactiviteiten in Haiti (SHO), een verdere internationale inzet voor Jemen conform de Nederlandse rol in de Friends of Yemen en overige activiteiten in Afghanistan, zoals de afronding van activiteiten in Urzugan, het Afghanistan Reconstruction Trust Fund en financiële bijdragen aan ontwapeningsactiviteiten (DDR) en hervorming van de veiligheidssector (SSR) in diverse landen. Bij een verruiming van de ODA-criteria, zoals door de regering nagestreefd, zouden deze middelen ook kunnen worden ingezet voor financiering van bijvoorbeeld militaire trainingsactiviteiten ter hervorming van de veiligheidssector in ontwikkelingslanden. De invulli ng zal conform het kabinetsbeleid gericht zijn op crisisbeheersing, preventie en conflictsensitiviteit en rechtsorde. Het Stabiliteitsfonds en de centrale wederopbouwfondsen zijn hierbij belangrijke kanalen. Diverse partners inclusief andere ministeries en NGO's worden zoals gebruikelijk bij de uitvoering betrokken, waarbij de exacte betrokkenheid afhankelijk is van de specifieke vereisten van de Nederlandse inzet per land.

Vraag 178:

Kunt u aangeven of het tegengaan van de negatieve gevolgen van drugsgebruik voor de (volks)gezondheid, ook bekend als harm reduction, eveneens onderdeel vormt van het veiligheidsbeleid wat betreft de bestrijding van de gevolgen van internationale drugshandel zoals vanuit Afghanistan via Centraal Azië naar Europa?

Antwoord:

Ja, Nederland ondersteunt de ' Afghanistan National Drug Control Strategy' . Deze strategie rust op een achttal pilaren, waaronder voorlichting en bewustwording, en vraagreductie. Wat betreft voorlichting en bewustwording draagt Nederland bij aan campagnes om betrokkenheid bij illegale drugshandel, productie van opium en misbruik van drugs te ontmoedigen. Daarbij wordt een verandering in perceptie en gedrag nagestreefd van diegenen die papaver verbouwen en/of profiteren van de illegale narcotica-industrie. Zo heeft Nederland de productie en uitzending gefinancierd van bewustwordingsprogramma's op de radio in 8 provincies in zuidelijk en oostelijk Afghanistan, waaronder Uruzgan. Deze uitzendingen maken deel uit van een bredere campagne die zich richt op informatieverstrekking in het Pashtu via onder andere klinieken, scholen, moskeeën en NGO's. Daarnaast ondersteunt Nederland in antwoord op een groeiende vraag aan verslavingszorg een programma van het Dutch Consortium Uruzgan (DCU) waarmee counseling centres en behandelcentra in Uruzgan worden opgericht. Zo zijn een behandelcentrum in Tarin Kowt en een 'counseling centre' in Chora opgericht en is een 'counseling centre' in Deh Rawod opgezet.

Vraag 179:

Kan een volledig overzicht gegeven worden van uitgaven onder thema's die ten goede komen aan Veiligheid en Fragiliteit? Wie is de budgethouder van deze post?

Antwoord:

Het gaat hier met name om de ODA-uitgaven die onder artikel 2.5 van de BZ-begroting vallen, aangevuld met uitgaven op de begroting van het ministerie van Defensie. Het geplande budget voor 2011 is EUR 238 mln en de budgethouders zijn de directie Veiligheidsbeleid (DVB), Verenigde Naties en Internationale Financiële Instellingen (DVF), Eenheid Fragiliteit en Vredesopbouw (EFV), TaskForce Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (TaskForce OVSE), een aantal posten en het ministerie van Defensie. Het gaat hierbij onder meer om de bilaterale landenprogramma's in de prioritaire landen op het gebied van 'veiligheid en ontwikkeling'. Deze leveren op basis van de landenspecifieke context een belangrijke bijdrage aan de verschillende dimensies van veiligheid en fragiliteit. Het betreft hier niet alleen directe uitgaven voor wederopbouw, maar ook uitgaven voor bijvoorbeeld verbetering van het bestuur, de veiligheidssectorhervormingen, levering van diensten, de positie van vrouw en en het ondernemingsklimaat. Daarnaast zijn er verschillende centrale fondsen beschikbaar op het gebied van regionale stabiliteit en crisisbeheersing. Verder is er een klein budget voor non-proliferatie en ontwapening. Het geplande budget voor 2011 is daarvoor EUR 3 mln en de budgethouders zijn de directies Veiligheidsbeleid (DVB), Verenigde Naties en Internationale Financiële Instellingen (DVF) en de Permanente Vertegenwoordiging van de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (PV-OPCW). Tot slot wordt via het Medefinancieringsstelsel het maatschappelijk middenveld ondersteund bij haar activiteiten in fragiele staten.

Vraag 180:

Wat is de reden achter de korting op het Stabiliteitsfonds? Heeft dit te maken met uw beoogde plannen om delen van missies onder ODA te brengen? Wat zijn centrale wederopbouwbudgetten?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 173.

Vraag 181:

Zullen ontwapeningsactiviteiten (DDR) en hervormingen van de veiligheidssector (SSR) onderdeel zijn van de intensiveringen van 39 miljoen euro op het gebied van Veiligheid en Fragiliteit?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 173.

Vraag 1 82:

Welke landen ontvangen momenteel algemene en/of sectorale begrotingssteun via IDA? Hoe hoog is het totale bedrag dat via de Wereldbank in de vorm van algemene en/of sectorale begrotingssteun aan IDA-ontvangers wordt verstrekt en hoe hoog zijn de uitgaven aan algemene en/of sectorale begrotingssteun per land?

Antwoord:

De landen waaraan Nederland in 2010 begrotingssteun verstrekt via cofinanciering met IDA zijn Georgië en Burundi, voor een bedrag van in totaal EUR 11,42 mln., waarvan EUR 2,11 mln. ABS voor Georgië (gemengd IDA en IBRD) en EUR 9,3 mln. ABS voor Burundi (betreft een in 2009 aangehouden bedrag).

Vraag 183 :

Is het waar dat IDA betalingen gedurende negen jaar na de startdatum van de betreffende middelenaanvulling gedaan kunnen worden? Impliceert dit dat IDA betalingen niet jaarlijks vast liggen maar tot uiterlijk 9 jaar na de startdatum vooruitgeschoven kunnen worden?

A ntwoord:

Het antwoord op de eerste vraag is bevestigend. De middelenaanvullingen werken als volgt: Donoren gaan voor elke middelenaanvulling (die elke drie jaar plaats vindt) een verplichting aan voor een totale bijdrage. IDA gaat op basis van deze verplichtingen committeringen aan voor leningen en schenkingen aan IDA-landen in de drie jaren die hierop volgen. De werkelijke betalingen van de bijdrage aan IDA kunnen donoren doen verspreid over de negen jaren die volgen op het aangaan van de verplichting. Voorafgaand aan deze negen jaren wordt met IDA een betalingschema overeengekomen.

Er is grote flexibiliteit binnen het betalingsschema, waarbij betalingen inderdaad, in overleg met IDA, vooruitgeschoven kunnen worden binnen de periode van negen jaren. De netto contante waarde van de totale bijdrage moet echter wel constant zijn. Dat betekent dat we in nominale termen meer betalen naarmate we betalingen verder naar achteren schuiven. Verder wordt het betalingsschema vastgesteld in overleg met IDA: in haar financiële planning moet IDA er namelijk voor zorgen dat er gedurende de gehele periode voldoende betalingen van donoren ontvangen worden om leningen aan IDA-landen te kunnen financieren.

Vraag 184 :

Op welke centrale wederopbouwbudgetten wordt gekort?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 173.

Vraag 185 :

Hoe zal de intensivering van 39 miljoen euro bij fragiele staten worden ingezet? Hangt deze intensivering samen met de hoop de ODA-criteria te verruimen? Is de intensivering ook mogelijk als de internationale ODA-criteria niet worden verruimd? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe zal het geld dan worden besteed?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 173.

Vraag 186:

Waar gaat de verschuiving van EUR 40 mln op het gebied van private sectorontwikkeling precies zitten? Welke actoren zijn hierbij betrokken? Aan welke landen zal dit bedrag worden besteed? Wie is de budgethouder van dit budget?

Vraag 187:

Worden er bepaalde private sectoren uitgekozen die in aanmerking komen voor budget? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?

Vraag 188:

Welk gedeelte van de intensivering zal worden gereserveerd voor het Nederlandse bedrijfsleven (al dan niet in twinning projecten)?

Antwoord:

De precieze invulling van de intensivering van EUR 40 mln. op het gebied van private sector ontwikkeling wordt de komende tijd vormgegeven. Daarbij wordt uiteraard rekening gehouden met de overige prioriteiten in de basisbrief, zoals de thema's voedselzekerheid en water en aansluiting bij Nederlandse kennis en kunde. Bij de invulling worden bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties betrokken. De bedoeling is om in elk geval een deel van deze extra middelen via publiek-private partnerschappen met het bedrijfsleven in te vullen. De landenkeuze is nog niet bepaald omdat deze nauw samenhangt met het terugbrengen van het aantal partnerlanden. De budgethouder van dit budget is de Directie Duurzame Economische Ontwikkeling.

Vraag 189

Welke regels worden er gesteld aan de deelnemende bedrijven in het Initiatief Duurzame Handel?

Antwoord:

Het IDH is een publiekprivaat partnerschap, wat betekent dat alle deelnemende partijen aan een programma (financiële en personele) inzet en risico's delen. Deelnemende bedrijven aan IDH-programma's zetten zich volgens afspraak actief in om het programma tot een succes te maken. Veelal ligt het initiatief voor de verduurzaming van een bepaalde sector ook voor een belangrijk deel bij het bedrijfsleven, dat daar immers direct belang bij heeft (bijvoorbeeld Mars en haar voornemen in 2020 alleen nog duurzame cacao in te kopen). Vanaf de start van het IDH in 2008 bedroeg de minimale financiële bijdrage van het bedrijfsleven 25% (de overige 25% werd bijgedragen door NGO's en maximaal 50% van het programmabudget bestond uit subsidie). In de praktijk oversteeg het commitment van het bedrijfsleven deze 25% al in een aantal programma's. Nieuwe IDH-programma's en IDH-programma's die in de periode 2011-2015 zullen worden opgeschaald, worden daarom standaard uitgevoerd met een eigen bijdrage va n minimaal 50% van het bedrijfsleven.

Vraag 190:

Worden de bedragen die de bedrijven zelf investeren op het gebied van voedselzekerheid openbaar gemaakt?

Antwoord:

Nederlandse bedrijven investeren zoals alle bedrijven in de wereld in hun productieprocessen en doen dat primair met het oog op de te behalen rendementen. In de voedselverwerkende industrie investeren ondernemingen als Unilever en Heineken constant in duurzame voedselketens. Nederlandse multinationals en inkoopcoöperaties lopen voorop in hun duurzaamheidsdoelstellingen. Investeringsgegevens kunnen in de jaarverslagen worden aangetroffen en op de websites van deze ondernemingen. Daarnaast worden er door ondernemingen investeringen gedaan die gerelateerd zijn aan het bevorderen van sociale cohesie (denk aan de investeringen van Philips in woningbouw en Shell en Heineken in HIV/AIDS programma´s), dit met het oog op het belang van de continuïteit van de onderneming en haar (potenti ële werknemers). Overigens investeren vele Nederlandse ondernemingen in voedselzekerheid zoals projecten rondom schoolvoeding in ontwikkelingslanden en het bevorderen van ondernemingscapaciteit. Nederlandse bedrijven zijn ook actief bij voedselverwerking voor markten in ontwikkelingslanden. Steeds meer van de basisingrediënten worden lokaal bij kleine boeren gekocht waardoor boeren verzekerd zijn van afzetmarkten en inkomen. Desgevraagd zullen ondernemingen ook daar graag openheid over geven.

Vraag 191:

Staan de innovatieve financieringsinstrumenten ook open voor de private sector in ontwikkelingslanden?

Antwoord:

Ja, innovatieve financieringsinstrumenten worden gezien als middel om de betrokkenheid van de private sector te vergroten. Het gaat hierbij eveneens om de private sector in ontwikkelingslanden. Innovatieve financieringsinstrumenten kunnen direct bijdragen aan versterking van de private sector in ontwikkelingslanden. Voorbeelden zijn het Medical Credit Fund dat private zorgverleners in ontwikkelingslanden toegang geeft tot kredieten. Een ander voorbeeld is The Currency Exchange Fund (TCX) waardoor investeringen in de private sector in ontwikkelingslanden bevorderd worden.

Veelal wordt innovatieve financiering via een publiek-private samenwerking ingezet en maken actoren zoals (niet) gouvernementele, alsook private instellingen hier deel van uit. Via innovatieve financieringsinstrumenten worden bovendien met publiek geld ook extra private middelen gekatalyseerd die ingezet kunnen worden voor gezamenlijke doeleinden.

Vraag 192:

Kunt u aangeven waarom gekozen is voor een verlaging op het gebied van onderwijs en kennis gezien het gegeven dat er de afgelopen jaren zoveel op dit terrein is bereikt? Bent u niet tevreden over de behaalde resultaten? Welke criteria worden hierbij gehanteerd?

Antwoord:

Er is sinds 2000 veel bereikt op het terrein van onderwijs. De Millenniumtop van september dit jaar bevestigde dat Millenniumdoel 2 (alle kinderen maken in 2015 de basisschool af) een van de doelstellingen is die gerealiseerd kunnen worden.

Ook evaluaties van Nederlandse onderwijssteun in Afrika (Inspectie Ontwikkeling en Beleidsevaluatie/IOB, 2008) bevestigen dat onderwijs een van de terreinen is waarop Nederland een verschil heeft kunnen maken. De toegang tot basisonderwijs is verbeterd, al moet op de verbetering van de onderwijskwaliteit nog een flinke slag worden gemaakt.

Maar op andere Millenniumdoelen blijven de resultaten achter. Ik geef daarom prioriteit aan die Millenniumdoelen waarop de vooruitgang minder is geweest, met name MDG 5 (moedersterfte).

Bovendien kijk ik naar de meerwaarde die Nederland op het gebied van bepaalde thema's kan bieden, in de zin van beschikbare expertise en betrokkenheid van de Nederlandse samenleving. Die meerwaarde is bij het thema basisonderwijs minder aan de orde. Nederlandse onderwijsinstellingen hebben een geringe betrokkenheid bij basisonderwijs in ontwikkelingslanden. Dat is ook logisch gezien de grote verschillen tussen de onderwijssituatie hier en daar. Juist het opbouwen van onderwijssystemen in ontwikkelingslanden vergt een heel landenspecifieke aanpak. De Nederlandse onderwijsdeskundigen op de ambassades brengen niet zozeer kennis in van het Nederlandse onderwijsveld, maar zijn gespecialiseerd in ontwikkelingsvraagstukken op het gebied van onderwijs. Hun bijdrage zit vooral in de specifieke Nederlandse aanpak van onderwijshulp, die gebaseerd is op de sectorale benadering en aansluiting bij de prioriteiten en systemen van partnerlanden. Deze Nederlandse aanpak is bij veel donoren en in v eel partnerlanden inmiddels gemeengoed geworden.

Vraag 193:

Welke donoren zijn volgens u beter in onderwijs en kennis dan Nederland en waarom?

Antwoord:

Ik definieer meerwaarde aan de hand van de beschikbare kennis, ervaring en betrokkenheid van de Nederlandse samenleving op een bepaald terrein. Op basis van deze criteria komen de thema's voedselzekerheid en water sterk naar voren. Dat is bij het thema basisonderwijs minder aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 192.

Vraag 194:

Op welke landen en op welke onderwijs programma's wordt gekort?

Antwoord:

Zoals ik in de Basisbrief aangeef, wordt de definitieve landenselectie in de loop van 2011 gemaakt op basis van een diepgaande analyse. Ook de verdeling van de budgetten over de landen is nog te bepalen. Deze landenkeuze en verdeling van budgetten over landen zullen vervolgens ook bepalend zijn voor de bilaterale onderwijsprogramma's.

De korting op onderwijs wordt voor een belangrijk deel gerealiseerd door de bijdrage aan het Education for All/Fast Track Initiative van EUR 70 miljoen terug te brengen tot EUR 30 miljoen. Daarnaast gaan de onderwijsbijdragen aan de bilaterale landenprogramma's omlaag met EUR 37 miljoen. De algemene, vrijwillige bijdrage aan UNICEF wordt met EUR 5 miljoen gekort. De diverse programma's op het thema basisonderwijs worden met EUR 19 miljoen gekort. Hierbij wordt het door UNICEF uitgevoerde programma Education in Emergencies and Post-Conflict Transition ontzien, vanwege de relatie met veiligheid en fragiliteit.

Op de centrale programma's voor hoger onderwijs en kennis, bezuinig ik in totaal EUR 46 miljoen. Dit zal worden gerealiseerd door kortingen op de internationale hoger onderwijsprogramma's NICHE en NFP, het centrale onderzoeksprogramma en op de bijdrage aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Ook wordt EUR 5 miljoen bezuinigd op de bijdrage van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan internationale kennisinstellingen in Nederland.

Tenslotte wordt EUR 8 miljoen bezuinigd op het ILO partnerschapprogramma en het programma Hoger Onderwijs Indonesië (beurzen).

Vraag 195:

Op grond van welke criteria heeft u besloten tot het korten op EFA/FTI? Bent u niet tevreden over de behaalde resultaten?

Antwoord:

De bezuiniging op het Education For All - Fast Track Initiative (EFA/FTI) maakt deel uit van de bezuiniging op het thema onderwijs. Deze bezuiniging is onderdeel van de fundamentele herziening van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, waarbij een verschuiving plaatsvindt van sociale naar economische ontwikkeling.

Nederland is op dit moment de grootste donor van FTI. Mijn inzet blijft dat andere donoren hun bijdrage leveren aan dit partnerschap, met name vanuit de G8 landen. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Canada zijn deze landen kleine spelers binnen FTI. Met een bedrag van EUR 30 miljoen in 2011 levert Nederland nog steeds een redelijke bijdrage aan het partnerschap en deze staat nu meer in verhouding tot de bijdragen van andere donoren.

Nederland is tevreden over de voortgang die FTI heeft geboekt. Op landenniveau heeft FTI goede resultaten bereikt. Voor de belangrijkste onderwijsindicatoren, zoals de instroom in de eerste klas, gendergelijkheid en het afronden van basisonderwijs, hebben ontwikkelinglanden die worden ondersteund door FTI, sneller vooruitgang geboekt dan niet-FTI landen. FTI heeft een duidelijke meerwaarde voor ontwikkelingslanden in het bereiken van hun onderwijsdoelstellingen.

Vraag 196:

In welke mate wordt de doelgroep betrokken bij de keuzes op het gebied van onderwijs en kennis? In welke mate gaat u in overleg met andere donoren om programma's over te nemen?

Antwoord:

De keuzes op het gebied van onderwijs en kennis zullen landenspecifiek worden ingevuld. In mijn brief heb ik reeds aangegeven dat Nederland niet solistisch te werk zal gaan. De themakeuze vereist afstemming met onze partnerlanden en andere donoren, arbeidsdeling is een belangrijk uitgangspunt. De komende maanden zal ik op landenniveau en in diverse internationale fora overleggen met mijn collega's. Ik ben me ervan bewust dat niet alle veranderingen onmiddellijk kunnen worden gerealiseerd. Dat is de reden waarom ik de herziening gefaseerd uitvoer.

Vraag 197 :

Op het ministerie van Buitenlandse Zaken is een budget beschikbaar voor het vergroten van de kennis op het departement. Wordt hier ook op gekort? Zo ja, hoeveel, en op basis van welke criteria?

Antwoord:

Het budget voor het vergroten van de kennis op het departement maakt onderdeel uit van het budget voor beleidsartikel 5.2 (onderzoek). Op dit beleidsartikel zal ongeveer 20 miljoen worden bezuinigd. Verdere uitwerking van de bezuiniging zal begin 2011 plaatsvinden.

Vraag 198:

Hoe verhoudt zich de onderuitputting van ORIO in 2010 tot de intensivering van het budget voor het bedrijfsleven? Hoe verklaart u deze onderuitputting?

Antwoord:

De onderuitputting in 2010 betreft niet ORIO maar het nog doorlopende ORET programma. Deze wordt veroorzaakt door vertragingen in de uitvoering van lopende ORET-projecten en enige uitval in de omvangrijke ORET-projectenportefeuille.

Vraag 199 :

Waarom komt er een intensivering op onderwijs in het multilaterale programma (UNICEF) terwijl die sector wordt afgebouwd?

Antwoord:

In de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking staat aangegeven dat het thema onderwijs op een lagere schaal wordt voortgezet. Binnen het thema onderwijs komt geen intensivering voor het multilaterale programma met UNICEF. De bijdrage aan het UNICEF-programma Education in Emergencies and Post Crisis Transition wordt gecontinueerd op het bestaande niveau vanwege de relatie met veiligheid en fragiliteit.

Wel wordt de vrijwillige bijdrage aan UNICEF met EUR 5 mln teruggebracht (van EUR 39 mln naar EUR 34 mln).

Vraag 200:

Waarom is er voor gekozen het budget voor ORIO al te verhogen in 2011, terwijl er nog geen evaluatie van het programma heeft plaatsgevonden en er sprake is van onderbesteding?

Antwoord:

De uitgaven van ORIO nemen de komende jaren geleidelijk toe. Bij ORIO gaat het over de ontwikkeling, aanleg en het beheer en onderhoud van publieke infrastructuur. Deze projecten worden gekarakteriseerd door een relatief lange aanloop- en doorlooptijd. De verhoging van het budget in 2011 en de jaren daarna betreft dus de uitgaven van in 2009 en 2010 geselecteerde projecten. De lange doorlooptijd van publieke infrastructurele werken is er ook de oorzaak van dat er nog steeds uitgaven worden gedaan voor de in 2007 gesloten ORET-regeling.

ORIO is nog niet geëvalueerd omdat het pas in 2009 is gestart. Er is een evaluatie voorzien voor 2013. Zoals bij vraag 198 is uiteengezet is er nauwelijks sprake van onderbesteding bij ORIO.

Vraag 201 en vraag 69:

In welke landen investeert Nederland in de gezondheidssector? Hoe groot zijn deze bedragen (per land)? Hoe verhoudt deze steun zich ten opzichte van het gezondheidsbudget van het betreffende land?

Antwoord:

De afgelopen jaren investeerde Nederland ongeveer EUR 115 miljoen per jaar in de gezondheidssector van de hieronder weergegeven 12 landen. Het gaat hierbij om het totaal aan ondersteuning aan nationale gezondheidsplannen via de overheidsbegroting, technische assistentie én specifieke bijdragen aan niet-gouvernementele organisaties o.a. voor HIV/AIDS en SRGR. Het relatieve gewicht van de Nederlandse bijdrage varieert van minder dan 0,3% in Bangladesh tot 6% in Burkina Faso. Dit geeft echter slechts een grove indicatie. Niet alle investeringen worden namelijk in de gezondheids begrotingen opgenomen en landen gebruiken geen eenduidige begrotingssystematiek. Het percentage van het totale overheidsbudget voor gezondheid varieert van 6 procent in Ethiopië tot 15 procent in Burkina Faso. Een groot deel van de gezondheidskosten worden echter door de bevolking zelf betaald (van 32% in Zambia tot 68% in Vietnam).

Land

Uitgaven Nederland in gezondheids-

sector in 2009 (in EURO)

Nederlandse bijdrage in totale gezondheids budget (in %)

Bangladesh


2.130.000

0,3%

Burkina Faso

9.258.000

6%

Ethiopië

10.129.000


2%

Ghana

18.856.000


5%

Jemez

5.201.000

4%

Mali

8.672.000

5%

Mozambique

8.278.000

2%

Nicaragua

7.251.000

4%

Suriname

8.953.000

nnb

Tanzania

18.089.000

5%

Vietnam

8.882.000

nnb

Zambia


6.785.000

2%

TOTAAL

112.484.000

Vraag 202:

Welke bilaterale investeringen binnen de gezondheidssector worden gecontinueerd en welke worden afgebouwd? Kan Nederland de genomen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende investering op gezondheid aan andere donoren overdragen? Wie zijn die donoren?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 70.

Vraag 203:

Het Health Insurance Fund (HIF) wordt ontzien bij de bezuinigingen omdat dit fonds op een innovatieve manier in samenwerking met het bedrijfsleven zou bijdragen aan financiering van nationale gezondheidssystemen. Welke feiten zijn het bewijs dat deze samenwerking tot stand kan komen?

Antwoord:

Er is inmiddels in Nigeria ervaring met het integreren van de aanpak van en ervaringen met het Health Insurance Fund in beleidsplannen van de overheid. In Kwara State heeft de regering van de staat deze aanpak in haar wet- en regelgeving vastgelegd, vanwege de goede resultaten. De klinieken zijn opgeknapt er is personeel en het aantal patiënten is bv. in Kwara State in 3 jaar tijd bijna verdubbeld, van een totaal van 24.000 patientbezoeken (het 1 e jaar van het Health Insurance Fund), naar 44.000 in 2009. In de beleidsplannen van Kwara State is het Kwara State Community Health Programme nu als nieuwe aanpak geïntroduceerd. Voorts draagt de regering nu ook 20% van de kosten bij aan het programma. Als gevolg van het programma in Kwara State is er nu ook vanuit andere staten in Nigeria belangstelling om een dergelijke aanpak te gaan volgen.

In Tanzania en Kenia is de ervaring nog pril. De overheden in beide landen staan echter positief tegenover deze nieuwe aanpak. Om het proces van inbedding in nationale gezondheidssystemen te stimuleren is er binnen het Netherlands IFC Partnership Programme een component opgenomen waarbij IFC en Wereldbank gezamenlijk overheden ondersteunen om de private sector binnen het beleid voor de gezondheidszorg te positioneren. Zo streeft men naar het zo optimaal gebruik maken van de mogelijkheden in de private sector en de totale capaciteit in de zorg te verbeteren en te vergroten. Voor verdere concrete resultaten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 229.

Vraag 204:

Op grond van welke overwegingen concludeert u dat onderwijs onvoldoende relevantie heeft voor armoedebestrijding, groei en daarmee de zelfredzaamheid van ontwikkelingslanden, terwijl de meeste onderzoeken uitwijzen (zie ook recente UNDP rapport) dat er een sterk positief verband is tussen onderwijs en economische groei?

Antwoord:

Het recente UNDP-rapport legt, evenals diverse macrostudies van de afgelopen tien jaar, inderdaad een verband tussen de verbetering van onderwijs en economische groei. Onderwijs is ontegenzeggelijk een belangrijk, maar tegelijkertijd niet het enige element in de groeistrategieën van ontwikkelingslanden. Het kabinet wil economische groei en zelfredzaamheid stimuleren door gerichte inzet op een beperkt aantal beleidsthema's, waarop Nederland aantoonbaar meerwaarde heeft. Dat is bij het thema basisonderwijs minder het geval. Zie ook het antwoord op vraag 192.

Vraag 205:

Aan welke voorwaarden zou de Nederlandse steun aan onderwijs nog meer moeten voldoen, om te vallen binnen de criteria die gelden voor prioritaire thema's, zoals omschreven in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking?

Antwoord:

Het eerste criterium dat ik bij de thematische keuzen heb aangehouden is de relevantie voor zelfredzaamheid en armoedebestrijding, via investeringen in duurzame groei.

Het tweede criterium is Nederlandse meerwaarde.

Onderwijs is ontegenzeggelijk een belangrijk, maar tegelijkertijd niet het enige element in de groeistrategieën van ontwikkelingslanden. Het is een positieve ontwikkeling dat inmiddels in de meeste partnerlanden het aandeel van onderwijs in de overheidsbegroting is gestegen. Dit is een meer duurzame vorm van onderwijsfinanciering dan afhankelijk te zijn van bijdragen van externe donoren. Het bevorderen van economische groei is op de langere termijn de beste garantie voor duurzaamheid, omdat dit partnerlanden in staat zal stellen zelf de onderwijsbegroting te financieren.

Daarnaast zet ik in op een beperkt aantal beleidsthema's, waarop Nederland aantoonbaar meerwaarde heeft. Nederlandse meerwaarde in de zin van beschikbare expertise en betrokkenheid van de Nederlandse samenleving is bij het thema basisonderwijs minder aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 192.

Bovendien geef ik prioriteit aan die Millenniumdoelen waarop de vooruitgang minder is geweest, met name MDG 5 (moedersterfte).

Vraag 206 :

Voor welke bedragen wordt er in 2011 gekort op onderwijs, wat betreft de vrijwillige bijdrage aan UNICEF en andere programma's op het thema basisonderwijs? Welke bedragen zijn in 2011, en de jaren daarna begroot voor het UNICEF-programma Education in Emergencies?

Antwoord:

De vrijwillige bijdrage aan UNICEF wordt in 2011 met EUR 5 miljoen gekort (van EUR 39 miljoen naar EUR 34 miljoen). De diverse programma's op het thema basisonderwijs worden met EUR 19 miljoen gekort (van EUR 69 miljoen naar EUR 50 miljoen). Het UNICEF-programma Education in Emergencies and Post Crisis Transition wordt daarin ontzien. Voor dit programma is in de periode 2011-2014 een bedrag van EUR 30 miljoen per jaar begroot.

Vraag 207:

Met welke andere donorlanden of instellingen heeft afstemming plaatsgevonden over het voornemen de bijdrage aan het Fast Track Initiative te verlagen?

Antwoord:

Nederland dringt al sinds een aantal jaren aan op verhoging van de bijdragen van andere donoren aan het Education for All - Fast Track Initiative (EFA/FTI), in contacten met andere donoren en in de Bestuursraad van de FTI. Daarbij is enig succes geboekt. De afgelopen jaren laten een positieve ontwikkeling zien met de groei in de bijdrage van met name het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Denemarken en Australië. De inzet van Nederland om tot een evenwichtiger verdeling van de FTI lasten te komen is andere donoren dan ook bekend. Het huidige voornemen van Nederland om de eigen bijdrage te verlagen is nog niet gecommuniceerd met andere donoren.

Onder invloed van de economische crisis, alsmede een gewijzigde prioriteitenstelling bij donoren, blijven op dit moment nieuwe toezeggingen uit. De bestuursraad van FTI, waarin Nederland is vertegenwoordigd, heeft daarom besloten tot een intensieve fondsenwervingscampagne. Deze richt zich vooral op G8 landen (die -met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Canada- kleine spelers zijn in FTI) op de nieuwe donoren, zoals Korea of de Golfstaten en op de grote particuliere fondsen.

Vraag 208:

Hoe groot zal de korting zijn op het Global Fund en op UNAIDS?

Antwoord:

De voorgenomen korting op het Global Fund zal in 2011 EUR 40 mln zijn.

De voorgenomen korting op UNAIDS voor 2011 bedraagt EUR 10 mln.

Vraag 209 en 214:

Waarom hebt u gekozen voor korting op HIV/Aids? Bent u niet tevreden over de behaalde resultaten?

In het WRR rapport wordt aangegeven dat Nederland juist goed is in Aidsbestrijding. Wat is uw overweging om dan toch te korten op het budget?

Antwoord:

Nederland is jarenlang een grote donor geweest voor HIV/Aids bestrijding. Nederland kan dan ook trots zijn op de behaalde resultaten. Maar Nederland moet ook keuzes maken en kan niet alles blijven doen. Zoals de basisbrief stelt komt er binnen het cluster HIV/Aids, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en basisgezondheid meer aandacht voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, ook financieel.

Deze verschuiving is nodig omdat de achterstand op MDG5, gezondheid van vrouwen, nog steeds groot is. Bovendien blijft Nederland bijdragen aan de Aidsbestrijding. Nederland blijft donor van het Global Fund en van UNAIDS. We zullen niet meer de grootste donor zijn van UNAIDS, maar zullen meer op gelijke hoogte van bijdragen komen met Noorwegen en Zweden. Ook blijft Nederland bijdragen aan organisaties als UNICEF, UNFPA en UNDP die ook een rol spelen bij de aidsbestrijding. Bovendien spannen een aantal MFS organisaties zich ook in voor aidsbestrijding.

Vraag 210:

Welke landen zullen worden uitgefaseerd en welke AIDS programma's zullen dan geen doorgang meer vinden?

Vraag 211 :

Welke projecten en programma's zullen er worden gestopt? Welke criteria hanteert u bij het schrappen van programma's?

Vraag 212 :

Hebt u overleg gepleegd met de andere donoren om ervoor te zorgen dat er geen doden vallen door het korten op het budget van HIV/AIDS?

Antwoord:

Op dit moment kan ik u nog niet zeggen wat de lijst van partnerlanden zal zijn. Per land zal worden geanalyseerd of Nederland meerwaarde te bieden heeft op het terrein van HIV/Aids. De afweging zal zorgvuldig worden gemaakt en uiteraard zal het al dan niet aanwezig zijn van andere donoren in de sector meewegen bij die afweging.

Vraag 211:

Welke projecten en programma's zullen er worden gestopt? Welke criteria hanteert u bij het schrappen van programma's?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 210.

Vraag 212:

Hebt u overleg gepleegd met de andere donoren om ervoor te zorgen dat er geen doden vallen door het korten op het budget van HIV/AIDS?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 210.

Vraag 213:

Welke fasering zult u hanteren bij de korting op het HIV/Aids budget?

Antwoord:

In 2011 zal er EUR 82 mln worden gekort op het HIV/Aids budget. De meerjarige doorwerking van de afspraken over het ODA-budget zullen bij de voorjaarsnota aan de orde komen.

Vraag 214:

In het WRR rapport wordt aangegeven dat Nederland juist goed is in Aidsbestrijding. Wat is uw overweging om dan toch te korten op het budget?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 209

Vraag 215:

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bij het afwijzen van het aids consortium

HIV /AIDS (penvoerder Aidsfonds) aangegeven dat Nederland nog genoeg doet op het gebied van HIV/AIDS. Overweegt u om het HIV/AIDS consortium wederom te financieren?

Antwoord:

Nee, dat overweeg ik niet. Zie verder ook het antwoord op vraag 209 en 214.

Vraag 216:

Welke intensivering vindt er plaats op SRGR? Hoe rijmt dit met eerdere uitspraken dat er juist op deze budgetlijn en gezondheid zou worden gekort? Wat is de verklaring voor deze omslag?

Antwoord:

Voor 2011 is EUR 11 mln extra beschikbaar voor SRGR. Deze intensivering volgt uit de keuze voor meer aandacht voor MDG5 en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit betreft een verschuiving binnen het het cluster HIV/Aids, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en basisgezondheid. Deze verschuiving is nodig omdat de achterstand op MDG5, gezondheid van vrouwen, nog steeds groot is.

Vraag 217:

Kunt u uitleggen hoe u in met name Sub-Sahara Afrika SRGR los kan zien van HIV/AIDS?

Antwoord:

In Sub-Sahara Afrika kunnen SRGR en HIV/AIDS niet los van elkaar worden gezien, en het regeringsbeleid en de implementatie daarvan reflecteren dit. Het geldend beleid, Keuzes en Kansen: HIV/Aids en SRGR in het Nederlands buitenlands beleid (2009), is gebaseerd op een geïntegreerde aanpak van de problematiek rond HIV/Aids en SRGR. De uitvoering van dit beleid weerspiegelt deze integratie, zowel in organisaties en programma's die door het departement worden gefinancierd als in de door ambassades gesteunde interventies. Een voorbeeld is de steun aan Population Services International (PSI). PSI beoogt onder meer integratie van dienstverlening op de terreinen family planning en HIV/Aids in bijvoorbeeld Benin, Mali en Zimbabwe. Een ander voorbeeld is de deelname door het ministerie aan het partnerschap van het millenniumakkoord Universal Access to the Female Condom joint programme (UAFC). UAFC bevordert gebruik en ontwikkeling van het vrouwencondoom, onder meer via haar landenprogramma' s in Kameroen en Nigeria. Het vrouwencondoom is het enige preventiemiddel tegen zowel ongewenste zwangerschap als seksueel overdraagbare aandoeningen (inclusief HIV) waarmee vrouwen zichzelf kunnen beschermen. Ook het onder MFS-II gehonoreerde voorstel van de SRGR Alliantie (Unite for Body Rights Programme, gericht op onder meer Tanzania, Uganda, Kenia, Ethiopië, Malawi en Ghana) richt zich onder meer op versterking van SRGR dienstverlening en van seksuele voorlichting op scholen, waarmee voorkoming van moedersterfte, van ongewenste zwangerschap maar ook van seksueel overdraagbare aandoeningen inclusief HIV wordt beoogd.

Vraag 218:

Op pagina 7 is er een rubriek Milieu, Natuur en Klimaat. Op pagina 16 is Natuur vervangen door Water. Welke van de twee kopjes dekt de lading?

Antwoord:

Het kopje Milieu, Water en Klimaat verdient de voorkeur mede gezien de intensivering van EUR 30 mln op dit thema waardoor extra fondsen kunnen worden ingezet op het voor het voor Nederland belangrijke kennisgebied van water en klimaat.

Vraag: 219

Wat is uw inhoudelijke overweging geweest om de algemeen geldende norm van 0,1% BNP, welke ter beschikking gesteld zou worden voor de klimaat & milieuprogramma's, te schrappen?

Antwoord:

De overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het schrappen van de 0,1 % BNP, zijn vooral ingegeven door de noodzakelijke bezuinigingen. Door in deze kabinetsperiode te komen op de 0,7% ODA, voldoet Nederland aan de internationaal geaccepteerde norm en blijft een betrouwbare partner. De uitgaven voor klimaat en milieu worden onder deze 0,7% gebracht en worden derhalve geïntegreerd in het OS-programma. De korting van de 0,1 % betekent dus niet dat er geen klimaat en milieuactiviteiten zullen worden uitgevoerd. Zoals ook in de nota gesteld: het is van belang de milieu en klimaataspecten integraal mee te wegen bij de verschillende sectoren.

Vraag 220:

Op welke VN-programma's zal er worden gekort en welk bedrag is hiermee gemoeid? Per wanneer zal er op VN programma's worden gekort?

Vraag 221:

Op welke programma's of fondsen zal de verlaging van EUR 30 mln zijn weerslag hebben? Welke landen zullen de bezuinigingen voelen en op basis van welke criteria maakt u een selectie?

Vraag 222 :

Hoe verhoudt de korting van EUR 30 mln zich tot de ambitie van de Nederlandse regering om actief te zijn op het thema water?

Antwoord:

Per saldo is er sprake van een korting van EUR 30 mln op het beleidsartikel 6, Beter beschermd en verbeterd milieu. Dit betreft enerzijds een verlaging van EUR 60 mln en anderzijds ruimte voor intensivering van EUR 30 mln.

De bezuiniging wordt voor een deel bereikt door beperking van het aantal partnerlanden. De keuze van partnerlanden wordt in de komende periode gemaakt.

Daarnaast worden bijdragen aan bestaande en voorgenomen programma's gefaseerd of verlaagd. Zo worden de bijdragen aan VN-organisaties actief op het gebied van milieu, te weten UNEP (algemene vrijwillige bijdrage) en FAO, met ingang van 2011 gekort. Ook wordt de Nederlandse bijdrage aan de vijfde middelenaanvulling van het Global Environment Facility (GEF-V) verlaagd ten opzichte van de bijdrage aan GEF-IV.

De programma's op het terrein van water en klimaat worden bij de bezuinigingen ontzien. De ruimte van EUR 30 mln wordt ingezet voor intensiveringen op het gebied van water, waarbij zoveel mogelijk de link gelegd zal worden met Nederlandse kennis en kunde.

Vraag 221:

Op welke programma's of fondsen zal de verlaging van EUR 30 mln zijn weerslag hebben? Welke landen zullen de bezuinigingen voelen en op basis van welke criteria maakt u een selectie?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 220.

Vraag 222 :

Hoe verhoudt de korting van EUR 30 mln zich tot de ambitie van de Nederlandse regering om actief te zijn op het thema water?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 220.

Vraag 223:

Hoe zien de kortingen per instelling op het gebied van HIV/AIDS er uit?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.

Vraag 224:

Kunt u aangeven hoe het bedrag van EUR 71 miljoen (de mutatie op HIV/AIDS + SRGR/gezondheid) precies is opgebouwd? Wat is HIV/AIDS en wat is SRGR in dit bedrag?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.

Vraag 22 5:

Kunt u aangeven hoe het bedrag van EUR 381 mln dat u gaat besteden aan HIV/AIDS + SRGR/gezondheid is samengesteld? Is dit bedrag opgebouwd uit toerekeningen (bijv 60% UNFPA = aids; 40% UNICEF = aids; ...% IDA/Wereldbank = aids, etc?)


* Hoeveel van dit bedrag zal worden besteed aan versterking van gezondheidszorg breed (zoals het Health Insurance Fund)?
* Hoeveel zal worden besteed aan SRGR?

* Hoeveel zal worden besteed aan tuberculose en malaria?
* Via welke kanalen en organisaties worden deze bedragen uitgegeven?
* Kunt u aangegeven hoe hoog de korting zal zijn op het GFATM in 2011?
* Kunt u aangeven hoe hoog de korting zal zijn op UNAIDS?
* Welke andere VN-instellingen bent u van plan te korten als het gaat om hiv/aids en om welke bedragen gaat het dan?

Kunt u aangeven welke korting u voorziet voor deze organisaties in 2012 en 2013?

Antwoord :

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.

Vraag 226:

Het realiseren van SRGR, en Millenniumdoel 5 kan niet zonder investeren in kwaliteit van onderwijs en gezondheidszorg, waarop flink bezuinigd gaat wor den. Multi disciplinaire aanpak s nodig om zichtbare effecten/resultaten te behalen. Waarom kiest Nederland voor een versnipperde aanpak en hoe worden effectiviteit en efficiëntie gewaarborgd?

Antwoord:

Ik onderschrijf van harte dat MDG 5 en SRGR een multidisciplinaire aanpak vereisen. Bezuinigingen op zowel onderwijs als gezondheidszorg krijgen verder vorm door het verminderen van het aantal bilaterale partnerlanden. Daarnaast wordt met het oog op intensivering met extra aandacht gekeken naar de complementariteit tussen de verschillende kanalen. Op deze wijze wil Nederland een versnipperde aanpak juist voorkomen en beschikbare middelen voor SRGR en MDG 5 effectief en efficiënt inzetten.

Vraag 227:

Gaat de huidige HIV/Aids Ambassadeur haar mandaat uitbreiden met SRGR? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 127.

Vraag 228:

Waarom wordt er op GAVI niet bezuinigd? Is dit in het belang van het Nederlandse bedrijfsleven?

Antwoord:

GAVI, de Global Alliance for Vaccines and Immunisation , is een effectief en innovatief publiekprivaat partnerschap. GAVI is een betrouwbare partner met concrete resultaten.

Sinds de oprichting in 2000 meer dan 257 miljoen extra kinderen gevaccineerd. Hierdoor zijn 5,4 miljoen gevallen van kindersterfte voorkomen.

Tijdens de G20 top in juni jongstleden in Canada heeft toenmalig Minister President Balkenende namens Nederland een nieuwe bijdrage aan GAVI toegezegd.

Het Nederlandse bedrijf Crucell is een van de leveranciers van vaccins.

Vraag 229

Op welke feiten baseert u het vertrouwen in de effectiviteit van het HIF?

Antwoord:

Er zijn inmiddels in totaal zo'n 60.000 verzekerden. Vanwege het innovatieve karakter van het HIF werd er vanaf het begin een substantiële onderzoekscomponent opgenomen, om te kunnen volgen welke effecten het programma heeft zowel op de biomedische als ook op de socio-economische situatie van de mensen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het Center for Poverty related and Communicable Diseases en het Amsterdam Institute for International Development. Bevindingen daaruit zijn zeer bemoedigend. Uit gegevens in Kwara State blijkt bv dat er bij een kliniek waar tot 2007 20 bezoeken per maand waren, nu 1300 patiëntbezoeken plaatsvinden. Gemiddeld gesproken zijn de mensen tevreden, zij hebben als polishouder in één keer recht op zorg. Het vergroot de zelfredzaamheid en gevoel van eigenwaarde van de mensen. Een ander zeer belangrijk aspect is ook dat er voor het eerst betrouwbare gegevens beschikbaar komen over de "zorgconsumptie" van de mensen. Dat is relevant voor de private actoren e n voor ministeries van gezondheid om een inzicht te krijgen in de ziektepatronen en kosten van de zorg en zo ook te werken aan preventie.

Vraag 230:

Welke programma's en onderwerpen zullen meer geld ontvangen naar aanleiding van de intensiveringen op het gebied van SRGR en gezondheid?

Antwoord:

Het ligt voor de hand om juist op die onderwerpen, waarop Nederland internationaal erkende meerwaarde heeft te blijven inzetten. Tegelijk zal worden gekeken naar de complementariteit van programma's en financieringskanalen om een zo groot mogelijke effectiviteit te bereiken.

Vraag 231

Hoe waardeert u het maatschappelijk middenveld ten opzichte van de andere kanalen?

Antwoord

Ik waardeer het maatschappelijk middenveld als een belangrijk kanaal bij het verwezenlijken van de doelstellingen van mijn beleid. Zowel het maatschappelijk middenveld als het bilaterale kanaal en het multilaterale kanaal kennen ieder hun eigen rol en meerwaarde in ontwikkelingssamenwerking. Bij de maatschappelijke organisaties wordt die meerwaarde gevormd door het bereiken van de meest kwetsbare groepen in de samenleving en het werken vanaf de basis. Ook als tegenmacht tegen overheden en/of bedrijfsleven vervult het maatschappelijk middenveld een onmiskenbare rol. Maatschappelijke organisaties kenmerken zich door een sterke maatschappelijke betrokkenheid. Voor maatschappelijke organisaties in het zuiden heeft het maatschappelijk middenveld in het noorden een intermediaire functie: ze bieden veelal toegang tot geld, kennis, capaciteit en uitwisseling van kennis.

Ik vind het belangrijk om dit maatschappelijk middenveld, middels onder meer het MFS-II, een eigen plaats te geven in mijn beleid.

Gezien de budgettaire krapte ben ik evenwel genoodzaakt om bezuinigingen door te voeren, ook op het maatschappelijk middenveld. Na doorvoering van deze maatregelen wordt nog steeds een aanzienlijk deel van het OS-budget besteed aan en middels het maatschappelijk middenveld. Nederland blijft in dat opzicht internationaal een toppositie innemen.

Vraag 232:

Zijn bij de korting op de financiële bijdrage aan de medefinancieringsorganisaties de formele mogelijkheden in dat opzicht maximaal uitgenut? Zo nee, wat had de regering eventueel nog meer kunnen doen?

Antwoord:

Met de publicatie van het subsidiebeleidskader Medefinancieringsstelsel II (MFS II) in de Staatscourant op 31 juli 2009 is in overleg met de Kamer een subsidieplafond vastgesteld van 2.125.000.000. De enige mogelijkheid om het subsidieplafond niet volledig te benutten vormde het maken van een begrotingsvoorbehoud in de subsidiebeschikking. Dit is geschied. Juridisch gezien zijn er geen verdere mogelijkheden om een korting door te voeren.

Tevens kon er een bandbreedte worden toegepast van 75 miljoen per jaar als de kwaliteit van de voorstellen daar aanleiding toe gaf. Vanwege de budgettaire krapte is ervoor gekozen deze bandbreedte niet toe te kennen.

Vraag 233:

Hoe hebt u de hoogte van het bedrag (EUR 107 mln) bepaald?

Vraag 234:

De korting van EUR 107 miljoen treft met name organisaties die al hebben ingeleverd (de grote MFO's) het hardst, hoe bent u tot deze keuze gekomen?

Antwoord:

Dat bedrag is opgebouwd uit de volgende componenten:


- een evenredige en generieke korting op de MFS-II allocatie voor 2011 in de orde van

grootte van 12,5 %. Opbrengst: EUR 50 miljoen.


- het schrappen van de zogenoemde bandbreedte die op de oorspronkelijke begroting stond voor EUR 37,5 miljoen.


- een korting op de niet-MFS organisaties SNV, PSO en VMP van EUR 20 miljoen.

Vraag 234 :

De korting van EUR 107 miljoen treft met name organisaties die al hebben ingeleverd (de grote MFO's) het hardst, hoe bent u tot deze keuze gekomen?

Antwoord:

Voor het antwoord verwijs ik u naar vraag 233.

Vraag 235:

Wat is de verklaring voor de verlaging van de subsidies aan de SNV, het VMP en PSO? Welke verdeling maakt u bij de korting op de SNV, het VMP en PSO? En op basis waarvan maakt u deze verdeling?

Vraag 236 :

Bij welke organisaties zal welke korting neerslaan door de bezuinigingen van EUR 20 mln op de subsidies voor SNV, VMP en PSO? Wordt hierbij ook rekening gehouden met de hoge directiesalarissen van SNV?

Vraag 237 :

Welke visie zit er achter de korting op de subsidies aan SNV, het VMP en PSO met 20 miljoen euro en hoe gaat het budget voor deze organisaties er de komende jaren uitzien?

Antwoord:

Het terugbrengen van het ODA-budget van 0,8% naar 0,7% van het BNP noodzaakt tot het maken van scherpe keuzes, waarbij prioriteiten en posterioriteiten worden aangegeven, zoals verwoord in de basisbrief Ontwikkelingssamenwerking. Bij de invulling van de bezuinigingen is gekozen voor een korting van EUR 20 mln op de maatschappelijke organisaties die buiten het MFS-II stelsel vallen, t.w. SNV, het VMP en PSO. Het naar redelijkheid verdelen van de lasten die de bezuinigingen met zich meebrengen, vormde daarbij het uitgangspunt. Deze korting is in lijn met de verlaging van het hulpbudget van 0,8% naar 0,7% van het BNP.

De verdeling van de bezuinigingen over de betrokken maatschappelijke organisaties wordt nader bekeken. De kwestie van de directiesalarissen staat los hiervan.

Ik kan niet aangeven hoe het budget voor deze organisaties er voor de komende jaren uitziet; dat hangt niet alleen af van overheidssubsidies maar ook van eigen inkomsten. In het licht van deze bezuinigingen zullen de subsidies lastens het OS-budget in ieder geval afnemen.

Vraag 236 :

Bij welke organisaties zal welke korting neerslaan door de bezuinigingen van EUR 20 mln op de subsidies voor SNV, VMP en PSO? Wordt hierbij ook rekening gehouden met de hoge directiesalarissen van SNV?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 235.

Vraag 237 :

Welke visie zit er achter de korting op de subsidies aan SNV, het VMP en PSO met 20 miljoen euro en hoe gaat het budget voor deze organisaties er de komende jaren uitzien?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 235.

Vraag 238:

Wat zijn de consequenties voor organisaties die nog geen toezegging of goedkeuring hebben gekregen voor hun voorstel omdat ze nog in de bezwaarprocedures zitten?

Antwoord:

Er zijn momenteel geen lopende bezwaarprocedures. Het staat de organisaties die een subsidiebeschikking hebben ontvangen vrij om binnen de wettelijke termijn bezwaar aan te tekenen. Vanuit het ministerie zal zorgvuldig naar eventueel ingediende bezwaren worden gekeken. Indien een bezwaar wordt gehonoreerd, zullen zonodig additionele financiële middelen gevonden worden. Bij een dergelijke toekenning van subsidiegelden, is hetzelfde verdelingsmechanisme van kracht als is toegepast op de aanvragen van die organisaties die reeds een MFS II-subsidietoekenning ontvingen.

Vraag 239:

Valt de NCDO ook onder de bezuinigingsmaatregel?

Antwoord:

De NCDO valt niet onder deze bezuinigingsmaatregel.

Vraag 240:

Gaat u ook het budget voor het KIT verlagen? Zo ja waarom, zo nee waarom niet?

Antwoord:

De bezuinigingen van EUR 160 miljoen in 2011 op onderwijs en kennis (25% van de begrote uitgaven) zijn dermate omvangrijk dat alle hieronder vallende programma's zullen worden aangeslagen. Zie ook mijn antwoord op vraag 194. De precieze bedragen moeten per organisatie nog worden vastgesteld. Zeker is dat ook op het budget voor het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) gekort zal worden.

Vraag 241 :

Ten opzichte van welk bedrag wordt het budget voor MFS-2 in 2011 verlaagd met EUR 87 miljoen? Hoe verhoudt zich dit tot de op p. 10 genoemde EUR 50 miljoen?

Antwoord:

Het bedrag van EUR 87 mln is opgebouwd uit EUR 50 mln korting op het MFS II subsidieplafond (oftewel de 12,5%) en EUR 37 mln van de bandbreedte die niet is toegekend.

Het op pagina 10 genoemde bedrag van EUR 50 mln betreft dus de korting van 12,5 % op het subsidieplafond.

De bandbreedte van EUR 75 mln was in de MvT 2010 meerjarig opgenomen voor een bedrag van EUR 37,5 mln, namelijk het midden van de bandbreedte. De bandbreedte staat evenwel los van de korting van 12,5 % op het subsidieplafond.

Vraag 242:

Hoeveel geld werd er besteed aan het maatschappelijke middenveld via directe financiering vanuit Nederlandse ambassades in ODA- en non-ODA-landen in de periode 2007-2010?

Hoeveel geld zal er in de periode 2011-2015 worden besteed via directe financiering in deze landen? Bent u van plan de door het vorige kabinet voorgenomen groei in directe financiering door te voeren? Liggen de voorgenomen bestedingen via directe financiering juridisch gezien vast?

Antwoord:

In 2008 werd ca. ¤ 145 miljoen besteed via directe financiering vanuit Nederlandse ambassades in partnerlanden aan het maatschappelijke middenveld. In 2009 bedroegen de uitgaven ca. ¤ 162 mil joen. De cijfers voor 2010 zijn nog niet beschikbaar. De voorgenomen bestedingen voor de komende jaren liggen juridisch vast voorzover het afspraken zijn met een meerjarig karakter (dus met een looptijd tot na 1 januari 2011). Uiteraard kunnen juridische verplichtingen veelal tussentijds worden opgezegd, doch alleen als daardoor ontstane schade en/of nadeel wordt vergoed. Het streven om directe financiering jaarlijks in omvang te laten toenemen is afhankelijk van de mogelijkheden en afwegingen op landenniveau, zulks ter beoordeling van de ambassades in de partnerlanden .

Vraag 243:

Wat is de verklaring voor de verlaging van het bedrag voor algemene begrotingssteun? Om welke landen gaat het hier? Is de situatie in die landen dusdanig verbeterd dat een korting mogelijk is? Zo ja, welke verbeteringen zijn er dan bereikt? Zijn deze landen op de hoogte van het feit dat Nederland voor het jaar 2011 op de valreep enorme bedragen schrapt?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 116.

Vraag 244:

Hoe verhoudt de korting op algemene begrotingssteun zich met de wens van Nederland om een betrouwbare partner te zijn?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 116.

Vraag 245:

Welke landen ontvangen na deze beleidswijziging nog algemene begrotingssteun? Om hoeveel begrotingssteun gaat het dan per land?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 116.

Vraag 246:

Welke landen ontvangen na deze beleidswijziging nog sectorale begrotingssteun? Om hoeveel steun gaat het dan per sector per land?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 116.

Vraag 247:

Geeft het overzicht op pagina 17 een compleet beeld van de post overig? Zo niet, kunt u een compleet overzicht geven van de post overig inclusief de mutaties?

Antwoord:

Ja. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in het genoemde overzicht niet de thema's en bijdragen opgenomen zijn waarop geen kortingen doorgevoerd kunnen worden.

Vraag 248:

Op welke manier zal worden gekort op de bilaterale mensenrechtenactiviteiten? Zal deze bezuiniging (gedeeltelijk) neerslaan bij het mensenrechtenfonds? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?

Antwoord:

De voorgenomen bezuiniging van 5 miljoen EUR op artikel 1.2 (mensenrechten) wordt uitgevoerd door de fondsen te verminderen die de ambassades krijgen voor het uitvoeren van bilaterale mensenrechtenprojecten in de huidige partnerlanden. Vooralsnog is niet voorzien dat daarnaast ook het Mensenrechtenfonds gekort zal worden. Wel zal het Mensenrechtenfonds worden opengesteld voor activiteiten in partnerlanden. Dit betekent dat er binnen het Mensenrechtenfonds een sterkere concurrentie ontstaat voor de beschikbare fondsen.

Vraag 249:

Op welke landen heeft de korting bij de bilaterale mensenrechtenactiviteiten betrekking? Hoeveel budget ten behoeve van bilaterale mensenrechtenactiviteiten blijft er dan nog over?

Antwoord:

Op dit moment kan ik u nog niet zeggen welke landen zullen worden gekort op bilaterale mensenrechtenactiviteiten. De afweging zal zorgvuldig worden gemaakt.

Vraag 250:

Kunt u aangeven of de mensenrechtensituatie in de wereld dusdanig verbeterd is dat een korting op bilaterale mensenrechtenactiviteiten van EUR 5 mln mogelijk is? Kunt u aangeven in welke landen significante verbetering heeft plaatsgevonden?

Antwoord:

De bezuinigingen van 5 miljoen EUR hebben geen relatie met een verbetering van de mensenrechtensituatie maar zijn het resultaat van Rijks- en ministerie-brede bezuinigingen.

Vraag 251:

H oe verhouden bij de bilaterale mensenrechtenactiviteiten onder het nieuwe kabinet de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting zich tot elkaar? Waaraan wordt financiële prioriteit gegeven en kan dat nader worden geadstrueerd?

Antwoord:

De wereldwijde bevordering van zowel de vrijheid van meningsuiting als de vrijheid van godsdienst was onder het vorige kabinet een belangrijke prioriteit. Het nieuwe kabinet zet die lijn voort, ook in financieel opzicht. Ten aanzien van beide vrijheden wordt een groot aantal (meerjarige) projecten gefinancierd, zowel via de ambassades als centraal vanuit Den Haag.

Ter bevordering van de vrijheid van meningsuiting financiert Nederland projecten in o.a. Birma, Rusland , Iran, Irak, Zimbabwe en verschillende Arabische landen, veelal gericht op versterking van de mediadiversiteit. In landen als India, Pakistan, Egypte en China ondersteunt Nederland projecten ter bescherming van religieuze minderheden. Zo financiert Nederland naar aanleiding van de gewelddadigheden tegen christenen in de Indiase deelstaat Orissa sinds 2009 een project gericht op toegang tot justitie voor slachtoffers van religieus geweld. Voor een volledig overzicht van deze projecten verwijs ik naar bijlage 3 van de Mensenrechtenrapportage 2009 (Kamerstuk 31263 nr. 42).

Overigens gaat op verzoek van de Kamer op korte termijn een notitie toe waarin nader wordt ingegaan op het Nederlandse beleid ter bevordering van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst.

Vraag 252 :

Aan welke multilaterale instellingen wordt de bijdrage verlaagd en op basis van welke criteria?

Antwoord:

In het licht van de algemene verlaging van het ODA-budget wordt de bijdrage aan ongeveer de helft van door Nederland gesteunde multilaterale instellingen neerwaarts bijgesteld (zie vraag 152 voor een gedetailleerd overzicht). De hoogte van de voorgenomen kortingen wordt op een reeks van afwegingen gebaseerd. Inhoudelijke prioriteitstelling als uiteengezet in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking is daarbij leidend geweest. De effectiviteit van de organisatie en de relatieve donorpositie van Nederland zijn ook in de afweging betrokken. Uitgaven voor noodhulp zijn ontzien van kortingen.

Vraag 253:

Kunt u aangeven of de kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking is toegenomen? Kunt u aangeven welke verbeteringen er zijn bereikt die een korting van EUR 4 mln rechtvaardigen?

Antwoord:

Op grond van internationale vergelijkingen mag geconcludeerd worden dat Nederland nog steeds hoog scoort op het punt van kwaliteit en effectiviteit van de hulp. Nederland ligt op koers voor het behalen van de streefcijfers uit de Verklaring van Parijs op onder meer het gebied van de coördinatie van programma's voor capaciteitsversterking, ontbinding van de hulp en het gebruik van gezamenlijke procedures.

Wat betreft concrete activiteiten op het gebied van de effectiviteit van de hulp werden dit jaar geplande activiteiten niet uitgevoerd (bijvoorbeeld 'communities of practice' t.a.v resultaatgericht werken) of werden geplande uitgaven met het oog op budgettaire krapte doorgeschoven naar 2011, zoals de bijdrage aan Paris-21 (partnerschap op het gebied van statistische capaciteitsontwikkeling). Daarom kon een relatief kleine bezuiniging op deze budgetlijn plaatsvinden.

Vraag 254:

Kunt u aangeven of u ontevreden bent over de behaalde resultaten over de nog niet zo lang geleden in het leven geroepen subsidiefaciliteit Burgerschap en Ontwikkeling? Welk bedrag blijft er nog over na de korting van EUR 5 mln?

Antwoord:

De Subsidiefaciliteit Burgerschap en Ontwikkelingssamenwerking SBOS bestrijkt de periode 2011-2014. Er zijn nog geen resultaten waarover een oordeel kan worden gegeven. De faciliteit is in oktober jl. gestart en op dit moment is de beoordeling van de eerste aanvraagronde gaande. De uitslag daarvan wordt in januari a.s. verwacht waarna subsdies worden toegekend. Met de uitvoering van de goedgekeurde aanvragen zal in 2011 worden begonnen. De korting voor SBOS betekent dat in 2011 maximaal 12,2 miljoen Euro kan worden uitgegeven.

Vraag 255:

Gaat de EUR 5 mln die gekort wordt op SBOS ten koste van draagvlakactiviteiten in Nederland of ten koste van kleinschalige activiteiten in ontwikkelingslanden?

Antwoord:

De korting betreft de gehele regeling. In dit verband wijs ik erop dat de regeling is gericht op de bevordering van meningsvorming over, bewustwording van en actieve betrokkenheid bij internationale samenwerking ín de Nederlandse samenleving. Aanvragen kunnen als onderdeel een project in een ontwikkelingsland hebben. Maar om voor een SBOS-subsidie in aanmerking te komen is cruciaal dat het bredere project bijdraagt aan verandering van kennis, houding en gedrag ín Nederland. Dat criterium geldt voor alle aanvragen, ook die met een kleinschalig OS-project als onderdeel. Voor aanvragen met een kleinschalig OS-project als onderdeel worden uiteraard ook aan de OS-dimensie voorwaarden gesteld.

Vraag 256

Hoe zal de verhoging van het budget voor het onderwerp gender worden besteed?

Antwoord:

Verhoging van het budget voor gender zal, mede in het licht van de succesvolle review, worden besteed aan het MDG3 fonds. Het MDG3 fonds richt zich exclusief op maatschappelijke organisaties die werken aan gendergelijkheid: het bereikt een veelheid aan kleine vrouwenorganisaties, via de financiering van grotere, ervaren nationale netwerkorganisaties of INGO's met een netwerk in het Zuiden. Andere donoren en bedrijven hebben indicaties gegeven te willen participeren.

Vraag 257:

Wat houdt de verhoging van het artikel 'armoede bestrijding' in? Welke activiteiten vallen hier onder? Door wie worden die uitgevoerd?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 258.

Vraag 258:

Kunt u aangeven naar welke budgetneutrale kasschuif u verwijst in de laatste bullet point op pagina 17? Kunt u aangeven wat de laatste bullet point op pagina 17 wijzigt aan het besluit uit de zomer van 2010? Kunt u kort uiteenzetten wat deze kasschuif betekent voor het ODA budget in 2010, 2011 en 2012? Kunt u aangeven of een dergelijk kasschuif invloed heeft op het ODA plafond en hierdoor het ODA plafond lager of hoger kan uitvallen dan 0,7% BNP?

Vraag 257:

Wat houdt de verhoging van het artikel 'armoedebestrijding' in? Welke activiteiten vallen hier onder? Door wie worden die uitgevoerd?

Antwoord:

In de loop van 2010 heeft het vorige kabinet, ter verlichting van het rijksbrede budgettaire beeld in 2011, verlagingen ter grootte van EUR 250 mln in de ODA-begroting voor 2011 doorgevoerd. Het ging hierbij om budgetneutrale kasschuiven waarbij tegelijk het budget voor 2010 (EUR 50 mln) en 2012 (EUR 200 mln) verhoogd is. In afwachting van een beleidsmatige invulling, is deze verlaging in de ontwerpbegroting 2011 gedeeltelijk opgevangen middels een verlaging van artikel 4.2. Aangezien de beleidsmatige invulling thans heeft plaatsgevonden, is in verband met bovengenoemde schuiven nu sprake van een verhoging van artikel 4.2. Bovengenoemde en eerdere kasschuiven hadden - vóór het Regeerakkoord - geleid tot de situatie waarbij voor 2011 en 2012 sprake was van additionele ODA-middelen boven de 0,8% BNP ter grootte van respectievelijk EUR 50 mln en EUR 200 mln. Deze additionele middelen zijn conform de budgettaire afspraken in het Regeerakkoord geschrapt (zie ook blz. 11 van de bijlage bij het Regeerakkoord). De totale budgettaire afspraken over het ODA-budget in het Regeerakkoord resulteren in een ODA-budget in 2011 van 0,75% BNP en in 2012 van 0,7% van het BNP.

Vraag 259

Kunt u aangeven of er minder noodzaak voor IDA middelen is? Zo ja, waar komt dat door? Zo niet, waarom voert Nederland dan een korting door?

Antwoord

Nee, de noodzaak is niet verminderd. De omvang van de bezuiniging op het ODA-budget in 2011 is zodanig, dat besloten is tot een budget neutrale kasschuif. Betreffende bijdrage aan IDA wordt doorgeschoven van 2011 naar latere jaren.

Vraag 260:

Kunt u aangeven welke projecten geen doorgang meer kunnen vinden nu Nederland 50 mln euro minder uittrekt voor de WB/ IDA?

Antwoord:

Een deel van de Nederlandse bijdrage aan IDA wordt vooruitgeschoven en gespreid over een langere periode. Andere donoren daarentegen betalen juist eerder. En omdat het gaat om een relatief kleine korting op het totale jaarbudget van IDA van meer dan USD 10 miljard leidt ze op deze manier uitgevoerd naar verwachting niet tot een vermindering van het aantal projecten.

Vraag 261 :

Kunt u aangeven hoeveel geld Nederland heeft toegezegd voor IDA 13, IDA 14, IDA 15 en IDA 16? Kunt u voor IDA 13, IDA 14, IDA 15 en IDA 16 aangeven wanneer ze zijn gestart en wanneer ze zijn geëindigd? Kunt u aangeven welke bedragen per jaar afzonderlijk zijn betaald voor IDA 13, IDA 14, IDA 15 en IDA 16 en welke bedragen voor afzonderlijk voor 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 zijn begroot?

Vraag 262

Wanneer zijn de Nederlandse bijdragen voor respectievelijk IDA 13, IDA 14, en IDA 15 gecommitteerd? Kunt u voor iedere middelenaanvulling aangeven hoe veel middelen zijn toegezegd? Kunt u voor iedere middelenaanvulling aangeven hoe hoog de betalingen per jaar zijn of zijn geweest en welke jaarlijkse betalingen nog zijn voorzien?

Antwoord:

T abel 1 geeft weer:


* de periode waarvoor IDA committeringen aangaat voor leningen en schenkingen aan IDA-landen;
* de jaren waarin donoren verplichtingen aangaan en de periode waarover de betalingen moeten plaatsvinden;
* de verplichtingen die NL is aangegaan;

* de periode waarover NL zijn betalingen heeft gedaan. Hoewel betalingen over een periode van 9 jaren gedaan kunnen worden, heeft NL er in het verleden voor gekozen betalingen in minder dan negen jaren te doen (zes of zeven jaren). Hier staat een korting tegenover.

Tabel 1: Overzicht middelenaanvullingen IDA

IDA commitment periode FY

Jaar verplichting FY

Periode betaling FY

Verplichting NL

Periode betaling NL

IDA13

2003-2005

2002

2003-2011

EUR 364,2 mln.

2003-2008

IDA14

2006-2008

2005

2006-2014

EUR 421,9 mln.

2005-2011

IDA15

2009-2011

2008

2009-2017

EUR 584,4 mln.

2008-2014

IDA16

2012-2014

2011

2012-2020

Ntb

Ntb

De betalingsperiode van IDA (kolom 4) is in fiscale jaren; de betalingsperiode voor NL (kolom 6) is in reguliere kalenderjaren.

T abel 2 geeft de uitgaven (en begrotingsramingen/stelposten) aan IDA weer. Doordat betalingsschema's overlappen komt een jaarlijkse betaling aan IDA ten goede aan twee of drie verschillende middelenaanvullingen. Van de flexibiliteit die IDA biedt is door middel van kasschuiven gebruik gemaakt.

Tabel 2: Overzicht uitgaven/stelposten IDA (betalingen in EUR mln)

IDA13

IDA14

IDA15

IDA16*

Totaal

364,2

421,9

584,4

608,4

2003

44,69


-


-

2004

220,64


-


-

2005

86,95

77,11


-


-

2006


1


-


-

2007


-

58,37


-


-

2008

11,97

70,1

31,56


-

2009


-

55,76

38,28


-

2010


-

36,64

19,14


-

2011**


-

122,92

219,28


-

2012


-


-

183,77

72,71

2013


-


-

58,45

106,77

2014


-


-

33,89

141,44

2015


-


-


-

145,70

2016


-


-


-

106,46

2017


-


-


-

35,28

2018


-


-


-


-

2019


-


-


-


-

2020


-


-


-


-


* Bedragen voor IDA16 zijn bedragen zoals deze nu in de meerjarenbegroting zijn opgenomen - vastgesteld door de bijdrage aan IDA15 reëel constant te houden. In deze cijfers wordt dus nog geen rekening gehouden met een reële groei van de IDA16-envelop.


** De voorgenomen kasschuif van EUR 50 mln voor 2011 is nog niet in deze cijfers verwerkt .

Vraag 262:

Wanneer zijn de Nederlandse bijdragen voor respectievelijk IDA 13, IDA 14, en IDA 15 gecommitteerd? Kunt u voor iedere middelenaanvulling aangeven hoe veel middelen zijn toegezegd? Kunt u voor iedere middelenaanvulling aangeven hoe hoog de betalingen per jaar zijn of zijn geweest en welke jaarlijkse betalingen nog zijn voorzien?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 261.

Vraag 263 :

Wanneer beslist de regering over de hoogte van de bijdrage aan IDA 16?

Antwoord:

Op 14 en 15 december 2010 zal de laatste ronde van het middelenaanvullingsproces van IDA 16 plaatsvinden in Brussel. Deze bijeenkomst is de zogeheten pledging sessie waarbij de deelnemers wordt gevraagd het officiële IDA Pledging Sheet in te vullen. De beslissing over de hoogte van de Nederlandse bijdrage dient voor deze ronde te worden genomen.

Vraag 264 :

Is het mogelijk om de voorziene afdracht aan IDA voor 2011 (voortvloeiend uit de committeringen voor IDA 13, 14 en 15) verder te verlagen en de ruimte hiervoor te zoeken in een lagere committering voor IDA 16? Zo ja, hoe groot is deze ruimte? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

D it is mogelijk. Het voornemen is de betaling aan IDA voor 2011 via een kasschuif van EUR 50 mln. te verlagen en dit bedrag in latere jaren te voldoen. De ruimte voor een kasschuif wordt in ieder geval beperkt door het feit dat de bijdrage aan IDA14 in 2011 voldaan moet zijn.

In principe zou gebruik van de kasschuif gepaard kunnen gaan met een verlaging van de Nederlandse toezegging aan IDA16. Er zijn echter geen kortingen voorzien voor de bedragen die in de meerjarenbegroting voor IDA16 zijn opgenomen. Gezien IDA's rol in de internationale hulparchitectuur, de hoge effectiviteit van IDA als kanaal, en de thema's waaraan IDA in lijn met het OS-beleid aandacht besteedt, zet Nederland in op een volwaardige bijdrage aan IDA16 waarbij het huidige, relatieve aandeel in IDA van 3% wordt gehandhaafd.

Vraag 265 :

Hoe zijn de IDA committeringen vastgelegd? Is dit vastgelegd in overeenkomsten of in verdragen en zo ja, wanneer en tussen welke partijen? Kan de Kamer inzage krijgen hierin?

Antwoord:

IDA committeringen vinden plaats op basis van het deponeren van een Instrument of Commitment (IoC). Dit IoC is een juridisch bindende verplichting waarmee Nederland zich verplicht tot betaling van het bedrag binnen de afgesproken termijn, zoals vermeld in het IoC. Het IoC volgt uit een resolutie die door het hoogste orgaan, de Board of Governors (ministers van Financiën en/of Ontwikkelingssamenwerking) van IDA, is aangenomen. In de resolutie verplichten de gouverneurs zich eenzijdig tot het aangaan van een IoC. De Kamer kan inzage krijgen.

Vraag 266 :

Is er bij het toezeggen van de bijdragen aa n de IDA middelenaanvullingen een voorbehoud gemaakt bij de daadwerkelijke toekenning, bijvoorbeeld rondom budgettaire ruimte of parlementaire goedkeuring van de begroting?

Antwoord:

Nee.

Vraag 267 :

Wat zijn de juridische consequenties als de Nederlandse regering ertoe besluit een toegezegde IDA bijdrage niet binnen de afgesproken termijn te betalen aan de Wereldbank?

Antwoord:

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.