Europees Hof v Justitie


Hof van Justitie van de Europese Unie PERSCOMMUNIQUÉ nr. 125/10 Luxemburg, 22 december 2010

Pers en Voorlichting

Arrest in zaak C-208/09 Ilonka Sayn-Wittgenstein / Landeshauptmann von Wien

Een lidstaat mag op grond van redenen van openbare orde weigeren de naam van een onderdaan die een adellijke titel bevat, zoals die is verkregen in een andere lidstaat, te erkennen De Europese Unie verzekert de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van de burgers, waaraan de Oostenrijkse wet tot afschaffing van de adel uitvoering geeft Mevrouw Ilonka Sayn-Wittgenstein, een Oostenrijks staatsburger die in Duitsland woont, kreeg nadat zij in 1991 was geadopteerd door de heer Lothar Fürst von Sayn-Wittgenstein, Duits staatsburger, als geboortenaam zijn achternaam met zijn adellijke titel in de vorm van Fürstin von Sayn-Wittgenstein. Onder die naam heeft zij in Duitsland een rijbewijs gekregen en een onderneming opgericht. De Oostenrijkse autoriteiten hebben deze nieuwe naam ingeschreven in het Oostenrijkse register van de burgerlijke stand. Zij hebben tevens een paspoort vernieuwd en twee nationaliteitsbewijzen verstrekt op naam van Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein. Het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijks constitutioneel Hof) heeft in 2003 in een vergelijkbare zaak echter geoordeeld dat de Oostenrijkse wet van 1919 tot afschaffing van de adel ­ die de rang van een constitutioneel voorschrift heeft en uitvoering geeft aan het gelijkheidsbeginsel ­ een Oostenrijkse staatsburger belette om ­ middels adoptie door een Duits staatsburger die deze adellijke titel rechtmatig voert als bestanddeel van zijn naam ­ een naam te krijgen die een adellijke titel bevat. Na deze uitspraak heeft een beambte van de burgerlijke stand van Wenen, die van mening was dat de aan mevrouw Ilonka Fürstin von Sayn-Wittgenstein na haar adoptie verstrekte geboorteakte onjuist was, de inschrijving van de naam in het register van de burgerlijke stand gerectificeerd in ,,Sayn-Wittgenstein". Voor het Verwaltungsgerichtshof (hoogste administratieve rechter in Oostenrijk) betoogde mevrouw Sayn-Wittgenstein dat het niet erkennen van de gevolgen van de adoptie voor haar naam, een belemmering vormt voor haar recht om vrij te reizen ­ omdat zij gedwongen wordt om in twee lidstaten verschillende achternamen te voeren ­ alsmede schending oplevert van het recht op eerbiediging van haar familieleven ­ vanwege de wijziging van haar naam, die zij al vijftien jaar ononderbroken heeft gevoerd. In deze context verzoekt de Oostenrijkse rechter het Hof van Justitie of het beginsel van het recht van de burgers van de Unie om vrij te reizen en te verblijven de Oostenrijkse autoriteiten toestaat om de erkenning te weigeren van de achternaam, in al zijn bestanddelen, van een Oostenrijks onderdaan, zoals die is vastgesteld in Duitsland, waar die onderdaan woont, op grond van het feit dat die naam een adellijke titel bevat die volgens het Oostenrijkse constitutionele recht niet is toegelaten. Het Hof brengt om te beginnen in herinnering dat de bepalingen betreffende iemands achternaam en het voeren van adellijke titels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, maar dat zij het Unierecht in acht dienen te nemen. Zo is de naam van een persoon een bestanddeel van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan bescherming zowel is neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden.

www.curia.europa.eu



Het Hof heeft reeds vastgesteld1 dat telkens wanneer de in een concrete situatie gebruikte naam niet overeenstemt met die in het document dat als bewijs van iemands identiteit wordt overgelegd of wanneer de naam in twee tegelijkertijd overgelegde documenten niet dezelfde is, een dergelijk verschil in achternaam twijfel kan doen ontstaan aan de identiteit van de betrokkene, alsmede aan de echtheid van de overgelegde documenten of aan de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens. Het risico op zich om twijfel aan zijn identiteit te moeten wegnemen, vormt een belemmering van het recht om vrij te reizen. Deze belemmering kan echter gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Het Hof brengt in dit verband in herinnering dat de Unie de nationale identiteit van haar lidstaten, waartoe ook de republikeinse staatsvorm behoort, eerbiedigt. Het erkent dus dat in de context van de Oostenrijkse grondwettelijke geschiedenis de wet tot afschaffing van de adel kan worden aangemerkt als een rechtvaardigingsgrond van openbare orde en derhalve kan worden afgewogen tegen het door het Unierecht erkende recht om vrij te reizen. Daar het begrip openbare orde dient als rechtvaardiging van een afwijking van een fundamentele vrijheid moet het dus strikt worden opgevat en kan het niet zonder controle van de instellingen van de Europese Unie door de onderscheiden lidstaten eenzijdig worden bepaald. Dit neemt niet weg dat de specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde kunnen rechtvaardigen, naar lidstaat en tijdstip kunnen verschillen. De bevoegde nationale autoriteiten beschikken binnen de door het Verdrag gestelde grenzen over een beoordelingsmarge. Wat Oostenrijk betreft, blijkt dat de wet tot afschaffing van de adel uitvoering geeft aan het meer algemene beginsel van gelijkheid in rechte van alle Oostenrijkse burgers, welk beginsel de rechtsorde van de Unie als algemeen rechtsbeginsel beoogt te verzekeren. Maatregelen die om redenen van openbare orde een fundamentele vrijheid beperken, kunnen slechts worden gerechtvaardigd indien zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen en indien die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt. Volgens het Hof is het niet onevenredig dat een lidstaat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel beoogt te verzekeren door de verkrijging, het bezit of het gebruik door zijn onderdanen van adellijke titels of adellijke elementen, op grond waarvan anderen zouden kunnen geloven dat de naamdrager in kwestie een dergelijke rang bekleedt, te verbieden. Bijgevolg antwoordt het Hof dat de weigering door de autoriteiten van een lidstaat om de naam van een onderdaan van die staat in al zijn onderdelen te erkennen, zoals hij in een tweede lidstaat, waarin deze onderdaan woonachtig is, is vastgesteld bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat, wanneer die achternaam een adellijke titel bevat die in de eerste lidstaat niet is toegestaan op grond van zijn grondwettelijk recht, geen ongerechtvaardigde inbreuk vormt op de vrijheid van de burgers van de Unie om te reizen en te verblijven. NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem. Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt. De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de website CURIA. Contactpersoon voor de pers: Stefaan Van der Jeught
1

(+352) 4303 2170

Arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06 (zie tevens perscommuniqué)

www.curia.europa.eu