Centrale Raad van Beroep


Redelijke termijn en niet tot dezelfde rechtspersoon behorende bestuursorganen


1. De RvB van het AZG en de SCI zijn van elkaar te onderscheiden bestuursorganen die - anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van 18 mei 2010 (LJN BM6041) - niet tot dezelfde rechtspersoon behoren. Dit betekent echter niet dat de procedure tegen de RvB van het AZG thans buiten beschouwing dient te blijven. Het gaat hier immers om de toepassing van art. 6, lid 1, EVRM. Gelet op het verdragsrechtelijke karakter van deze norm, is het recht van betrokkenen op een tijdige vaststelling van hun aanspraken op grond van de honoreringsregeling een recht dat in beginsel kan worden ingeroepen tegen alle bij die vaststelling betrokken administratieve en rechterlijke organen. De rechtbank heeft dan ook terecht als duur van de procedure aangemerkt het tijdvak tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door de RvB van de AZG op 12 september 2002 en de aangevallen uitspraak.


2. Voor toerekening van (een gedeelte van) de overschrijding aan (een van) de betrokken bestuursorganen is in dit geval geen plaats. De RvB van het AZG en de SCI hebben telkens binnen de daarvoor als redelijk geldende termijn van zes maanden op het bezwaar van betrokkenen beslist. Dat betrokkenen twee procedures hebben gevoerd om duidelijkheid over hun aanspraken op grond van de honoreringsregeling te verkrijgen kan niet aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Het is de vrije keuze van betrokkenen geweest om zich met hun inleidende verzoek van 3 juni 2002 te wenden tot de RvB van het AZG en niet tot de SCI. In reactie op dit verzoek heeft de RvB van het AZG zich meteen op het standpunt gesteld dat niet hij maar de SCI bevoegd is om - eventueel - aan de wensen van betrokkenen gevolg te geven. Pas na de uitspraak van de Raad van 3 januari 2008, waarin de onbevoegdheid van de RvB van het AZG is bevestigd, hebben zij hun thans aan de orde zijnde verzoek tot de SCI gericht. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat betrokkenen door de SCI of door de RvB van het AZG op het verkeerde been zijn gezet, dient de door deze handelwijze veroorzaakte vertraging in de - uiteindelijke - vaststelling van hun aanspraken op grond van de honoreringsregeling voor hun eigen rekening te blijven. Het enkele feit dat de RvB van het AZG heeft nagelaten om het verzoek van 3 juni 2002 aan de SCI door te zenden, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Betrokkenen waren immers van rechtsgeleerde bijstand voorzien en de RvB van het AZG heeft hun duidelijk de juiste weg gewezen.


3. De Raad verbindt aan een en ander thans de conclusie dat met verdragsconforme toepassing art. 8:73, lid 2, Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkenen om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek in hoger beroep te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van art. 8:26 Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure. Hierdoor komt de grondslag te ontvallen aan de heropening van het onderzoek door de rechtbank.

LJ Nummer

BQ0401

Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep Datum actualiteit: 7 april 2011 Naar boven