Rijksoverheid


27 april 2011

Beantwoording brieven 29 maart 2011 betreffende Besluit mer

Geachte Voorzitter,

Hierbij bied ik u, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de antwoorden aan op de vragen van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu / Wonen, Wijken en Integratie inzake de brief d.d. 2 maart 2011 over het Besluit milieueffectrapportage en inzake de nahangprocedure voor het Besluit tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage). De vragen zijn in twee separate brieven op 29 maart 2011 gesteld en hebben als kenmerk 146635.04U en 148049.01U. Vanwege de grote inhoudelijke samenhang worden beide brieven hier gezamenlijk na elkaar beantwoord. Besluit milieueffectrapportage (brief 146635.04U) De vragen in deze brief zijn een vervolg op de eerdere briefwisseling over participatie en m.e.r. en m.e.r.-beoordeling. Uw eerste vraag gaat over de mogelijke inbreng van alternatieven in de besluitvorming via een m.e.r.­traject. Het klopt dat wanneer uit de m.e.r.beoordeling volgt dat er geen MER hoeft te worden gemaakt , belanghebbenden dan ook niet de m.e.r.-procedure kunnen gebruiken om alternatieven in te brengen. Dit laat onverlet dat in het kader van de moederprocedure doorgaans de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb wordt gevolgd, zodat belanghebbenden hun inbreng kunnen leveren via de zienswijzen die op het ontwerp van een besluit openstaan en zo nodig in beroep kunnen aanvoeren dat ten onrechte geen m.e.r. is uitgevoerd. Daarmee is dus niet de mogelijke inbreng van belanghebbenden afgesloten. Ik wil voor uw vragen over zogenaamde sluipwegen en mogelijk ongewenste praktijken graag verwijzen naar mijn brief van 2 maart jl. Ik heb daarin aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de m.e.r.-beoordeling ligt bij het bevoegd gezag. De ervaring leert dat een bevoegd gezag niet over één nacht ijs gaat. Daarnaast wil ik graag bevestigen hetgeen ik tijdens het Algemeen Overleg op 16 december 2010 h eb gezegd: dat ik vertrouwen heb in decentrale overheden en het bevoegd gezag.

Tevens is gevraagd naar de toegezegde evaluatie in 2012 over de verschuiving van activiteiten van de C-lijst naar de D-lijst. Ik heb deze evaluatie gekoppeld aan de evaluatie van twee onderdelen van de modernisering m.e.r., te weten de participatiebepaling en de koppeling met de passende beoordeling, beide aan uw Kamer toegezegd (zie brief van 26 januari 2010, opgenomen in Eerste Kamer, vergaderjaar 2009­2010, 31 755, nr. I). Voor de modernisering m.e.r. als geheel geldt een evaluatieverplichting vijf jaar na inwerkingtreding. Deze zal derhalve plaatsvinden in 2015 (dit volgt uit de Wet milieubeheer art. 21.2 lid 1). Ik zie op dit moment geen aanleiding om daarnaast nog een andere evaluatie uit te voeren. Aan de hand van de resultaten van de evaluatie in 2012 kan desgewenst worden aangegeven of en zo ja welke elementen bij een volgende evaluatie moeten worden aangevuld. Voor de evaluatie in 2012 ligt het niet in de rede om deze opdracht aan de Commissie voor de m.e.r. te verstrek ken. De Commissie voor de m.e.r. heeft immers een direct belang bij deze evaluatie, als Commissie en vanwege de door haar ingebrachte zienswijze. Daarnaast heeft de Commissie voor de m.e.r. geen wettelijke taak bij de m.e.r.-beoordeling.

Nahangprocedure Besluit milieueffectrapportage (brief 148049.01U) De eerste vraag in deze brief betreft de eerder toegezegde handreiking van de modernisering van de regelgeving voor de m.e.r. in de Eerste Kamer. Deze handreiking is beschikbaar sinds 1 juli 2010, tegelijk met het inwerking treden van de nieuwe m.e.r.-regelgeving. De handreiking bevat o.a. een uitgebreide module over participatie, waarin ook de gevraagde informatie beschikbaar is.1 De tweede vraag betreft de ondersteuning van de praktijk bij de wijziging van het Besluit m.e.r.. Ik kan hier aangeven dat de handreiking en de handleiding van het aangepaste Besluit m.e.r. sinds 1 april jl. op de website van InfoMil zijn te vinden 2 . De handleiding gaat in op de procedurele en inhoudelijke eisen aan een m.e.r.beoordeling. De handreiking bevat tips en voorbeelden voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling. Daarnaast zal naar verwachting in mei een onderdeel aan de website worden toegevoegd, dat het bevoegd gezag en an deren (zoals initiatiefnemers en belanghebbenden ) inzicht geeft of en wanneer een activiteit m.e.r.-(beoordelings) plichtig is. De derde vraag betreft de uitvoering van de m.e.r. bij bepaalde wegprojecten in relatie tot gevoelige bestemmingen. Ik kan u verzekeren dat de wegprojecten die binnen mijn departement worden uitgevoerd volledig voldoen aan de vereisten van de (m.e.r.) regelgeving. De wijziging van het Besluit m.e.r. heeft als zodanig geen invloed op locatiekeuzen, noch van wegen, noch van scholen. Hiervoor blijft het bevoegd gezag zelf aan zet en verantwoordelijk, zoals ook is aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 28 maart jl. 3. Over de regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit voor scholen en andere gevoelige bestemmingen nabij snel- en provinciale wegen. Tot slot is de vraag gesteld of Nederland met de wijziging weer voldoet aan de vereisten van de Europese richtlijn. Ik ben blij u te kunnen mededelen dat dat inderdaad het geval is. De Europese Commissie heeft besloten akkoord te gaan met de reparatie van de wetgeving en heeft de zaak tegen Nederland afgesloten. Ik hoop dat ik met deze brief, in aanvulling op de eerdere brieven, uw vragen over het Besluit m.e.r. naar voldoening heb beantwoord. Hoogachtend, DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Ministerie van Infrastructuur en Milieu

mw. drs. M.H. Schultz van Haegen

3