Rijksoverheid


Voorontwerp van wet Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging en koppeling aan de levensverwachting van de pensioenleeftijd, extra verhoging van het AOWouderdomspensioen en introductie van de mogelijkheid het AOWouderdomspensioen desgevraagd geheel of gedeeltelijk eerder of later te laten ingaan (Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW)

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE OUDERDOMSWET De Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 1, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van dat lid door een puntkomma, drie onderdelen, waarvan de letteraanduiding alfabetisch aansluit op het laatste onderdeel, toegevoegd, luidende: #. pensioengerechtigde leeftijd: de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat; #. aanvangsleeftijd: de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop het tijdvak van verzekering op grond van deze wet aanvangt; #. CBS: het Centraal bureau voor de statistiek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. B In de artikelen 6, eerste lid, aanhef, 7, 35, eerste en vierde lid, en 38, eerste lid, wordt "de leeftijd van 65 jaar" vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd. C In artikel 7, onderdeel b, wordt "de leeftijd van 15 jaar" vervangen door: de aanvangsleeftijd. D Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 7a 1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn voor personen die voor 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken, 65, respectievelijk 15 jaar. 2. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn voor personen die op of na 1 januari 2020 en voor 1 januari 2025 de leeftijd van 65 jaar bereiken, 66, respectievelijk 16 jaar. 3. De verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd wordt na afloop van iedere periode van vijf kalenderjaren, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2014, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld volgens de volgende formule: V = (L ­ 18,26) ­ (P ­ 65)



waarbij: V staat voor het aantal jaren waarmee de pensioengerechtigde leeftijd respectievelijk aanvangsleeftijd wordt verhoogd; L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar van verhoging; P staat voor de pensioengerechtigde leeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van verhoging. Indien V negatief is of voor afronding minder dan 1 bedraagt, wordt deze gesteld op 0. Indien V voor afronding 1 of meer bedraagt, wordt deze gesteld op 1. 4. De verhoging, bedoeld in het derde lid, treedt telkens in werking 11 jaar na de uiterste datum van vaststelling, bedoeld in het derde lid, voor de eerste maal met ingang van 1 januari 2025. 5. De ramingen van de macro gemiddelde levensverwachting, bedoeld in het derde lid, worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het CBS. E In de artikelen 8, eerste lid, 9, vierde en zesde lid, en 29, derde lid, wordt "65 jaar" vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd. F Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt "de 15-jarige" vervangen door: de aanvangsleeftijd. 2. In het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid wordt "de 65-jarige leeftijd" telkens vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd. 3. In het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid wordt "zijn 15-jarige leeftijd" telkens vervangen door: de aanvangsleeftijd. 4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Voor de persoon wiens ouderdomspensioen op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, eerder ingaat, wordt, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, de aldaar bedoelde korting niet toegepast over de periode gelegen tussen de datum waarop zijn ouderdomspensioen eerder ingaat en de datum waarop het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan, indien geen verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, zou zijn gedaan. G In paragraaf 1 van hoofdstuk III worden na artikel 13a twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 13b Indien het ouderdomspensioen op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, geheel of gedeeltelijk later ingaat, wordt op het op grond van de artikelen 9, 9a en 13, eerste lid vastgestelde bruto-ouderdomspensioen, op de op grond van artikel 33a vastgestelde verhoging, en op de op grond van de artikelen 10, 11 en 13, tweede lid, vastgestelde bruto-toeslag een verhoging van 6,5% toegepast per jaar dat het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later ingaat. Deze verhoging gaat in op de eerste dag van de maand waarin het ouderdomspensioen op verzoek van de pensioengerechtigde geheel of gedeeltelijk ingaat.

2



Artikel 13c Indien het ouderdomspensioen op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, geheel of gedeeltelijk eerder ingaat, wordt op het op grond van de artikelen 9, 9a en 13, eerste en vierde lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen en op de op grond van artikel 33a vastgestelde verhoging een korting van 6,5% toegepast per jaar dat het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later ingaat. H Aan artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de verhoging, bedoeld in artikel 13b. I Na artikel 16 worden drie artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 16a 1. In afwijking van artikel 16 gaat het ouderdomspensioen, met inbegrip van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, op verzoek van de belanghebbende, geheel of gedeeltelijk later in. Het verzoek wordt ingediend bij de aanvraag, bedoeld in artikel 14. 2. Indien de belanghebbende verzoekt het ouderdomspensioen gedeeltelijk later te laten ingaan wordt het ouderdomspensioen dat niet later ingaat, vastgesteld in een of meer delen van 10%. 3. Op verzoek van de pensioengerechtigde kan een gedeeltelijk ouderdomspensioen als bedoeld in het tweede lid met een of meer delen van 10% worden verhoogd. Het aldus verhoogde gedeeltelijke ouderdomspensioen kan niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. 4. Bij een verzoek om uitstel kan het ouderdomspensioen niet later ingaan dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. 5. Indien een verzoek om uitstel wordt gedaan op of na de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, kan het geheel of gedeeltelijk uitstel van het ouderdomspensioen niet eerder ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin het verzoek is gedaan. 6. Op verzoek van de pensioengerechtigde gaat het gehele ouderdomspensioen alsnog in. Het gehele ouderdomspensioen kan niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. Artikel 16b Een verzoek als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, kan niet worden gedaan indien: a. de verzoeker naast ouderdomspensioen tevens recht heeft op algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand; of b. de verzoeker recht heeft op een remigratie-uitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Remigratiewet. Artikel 16c 1. In afwijking van artikel 16 gaat het ouderdomspensioen, met inbegrip van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk eerder in. 2. Indien de belanghebbende verzoekt het ouderdomspensioen gedeeltelijk eerder te laten ingaan wordt het ouderdomspensioen dat eerder ingaat, vastgesteld in een of meer delen van 10%. 3. Op verzoek van de pensioengerechtigde kan een gedeeltelijk ingegaan ouderdomspensioen als bedoeld in het tweede lid met een of meer delen van 10% worden verhoogd. Het aldus verhoogde gedeeltelijk ingegane ouderdomspensioen kan niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan.

3



4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt alleen ingewilligd indien de verzoeker met ingang van de eerste dag van de maand na die waarin het ouderdomspensioen eerder ingaat per maand structureel een netto inkomen, met inbegrip van het eerder ingaande ouderdomspensioen, heeft dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand. 5. Het ouderdomspensioen kan niet eerder ingaan dan twee jaren voor de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en in ieder geval niet eerder dan de dag waarop de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt. 6. Indien de belanghebbende een verzoek doet als bedoeld in het eerste lid zal het ouderdomspensioen, met inachtneming van het vijfde lid, niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. 7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het vierde lid. J Aan artikel 18 worden twee leden toegevoegd, luidende: 7. Indien artikel 13b van toepassing is, wordt de verhoging, bedoeld in dat artikel, ook op de overlijdensuitkering toegepast. 8. Indien artikel 13c van toepassing is, wordt de korting, bedoeld in dat artikel, ook op de overlijdensuitkering toegepast. K In artikel 29, eerste lid, onderdeel c, wordt "65 jaar of ouder is dan wel jonger is dan 65 jaar" vervangen door: de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt dan wel de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. L In artikel 32 wordt "de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 49" vervangen door: de artikelen 13b, 13c, 16a, 16c, 18, 19, 20, 23, 24, 26 en 49. M Aan hoofdstuk III wordt een paragraaf toegevoegd, luidende: § 4 Verhoging ouderdomspensioen en vakantie-uitkering Artikel 33a 1. Degene die recht heeft op ouderdomspensioen heeft tot en met het kalenderjaar 2028 tevens recht op een verhoging van dat pensioen. 2. De verhoging bestaat vanaf het kalenderjaar 2013 uit: a. een bedrag ter grootte van 0,6% van het bruto-ouderdomspensioen voor de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b; b. een bedrag ter grootte van 0,6% van de bruto-vakantie-uitkering voor de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel c. 3. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt vanaf het kalenderjaar 2014 jaarlijks verder verhoogd met een bedrag ter grootte van 0,6% van het brutoouderdomspensioen voor de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van dat jaar. 4. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt jaarlijks verhoogd met een bedrag ter grootte van 0,6% van de bruto-vakantie-uitkering voor de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel c, van dat jaar. 5. De verhoging van het ouderdomspensioen en de verhoging van de vakantie-uitkering worden jaarlijks met ingang van 1 januari en 1 juli herzien. Artikel 14, eerste tot en met

4



achtste en twaalfde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is van overeenkomstige toepassing. 6. De betaling van de verhoging van het ouderdomspensioen en de verhoging van de vakantie-uitkering vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. 7. De verhoging van het ouderdomspensioen wordt maandelijks tezamen met het ouderdomspensioen in één bedrag betaald. 8. De verhoging van de vakantie-uitkering wordt eenmaal per jaar in de maand mei tezamen met de vakantie-uitkering in één bedrag betaald. 9. In afwijking van artikel 8, tweede lid, wordt in dit artikel onder ouderdomspensioen de in artikel 8, eerste lid, bedoelde toeslag niet mede verstaan. 10. In de gevallen, dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, met toepassing van artikel 13 een korting wordt toegepast, wordt op de, met inachtneming van dit artikel vastgestelde verhoging, een evenredige korting toegepast. N In artikel 35, eerste lid, wordt "van 15 jaar of ouder" vervangen door: die de aanvangsleeftijd heeft bereikt. O Artikel 37, onderdeel b, komt te luiden: b. met ingang van de dag waarop de gewezen verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;. P In artikel 38, eerste en tweede lid, wordt "de 15-jarige leeftijd" telkens vervangen door: de aanvangsleeftijd. Q Artikel 48, vijfde lid, komt te luiden: 5. Het bij of krachtens de artikelen 13, vierde lid, 13b, 13c, 14 tot en met 26, 31, 33 en 33a bepaalde is, voor zover daarvan bij ministeriële regeling niet wordt afgeweken, van overeenkomstige toepassing. R In artikel 51, eerste en tweede lid, wordt "de aanvraag" vervangen door: de aanvraag of het verzoek. S Paragraaf 2 van hoofdstuk VIII vervalt, onder vernummering van paragraaf 3 van dat hoofdstuk tot paragraaf 2. T Aan paragraaf 2 (nieuw) van hoofdstuk VIII wordt een artikel, waarvan de nummering aansluit op het laatste artikel, toegevoegd, luidende: Artikel # Artikel 16a, vijfde lid, is alleen van toepassing op de pensioengerechtigde die op of vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de leeftijd van 65 jaar bereikt.

5



ARTIKEL II. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001 De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 3.68, eerste lid, wordt "12%" vervangen door: 11,7% 1 . B Artikel 3.127 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt "17%" vervangen door: 16,5%2 . 2. In het derde lid, eerste volzin, wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: en verminderd met het aan het begin van het kalenderjaar geldende bedrag van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de op grond van die wet geldende uitkering. ARTIKEL III. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2015 De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd: A Artikel 3.68 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt "11,7%" vervangen door: 11,4% 3 . 2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt na afloop van iedere periode van vijf kalenderjaren bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2020. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,3%-punt 4 maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt. B Artikel 3.127 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt "16,5%" vervangen door: 16%5 . 2. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid, wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

1 2 3 4 5

Indicatief Indicatief Indicatief Indicatief Indicatief

6



6. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt na afloop van iedere periode van vijf kalenderjaren bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2020. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,5%-punt 6 maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt. ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2020 De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2020 als volgt gewijzigd: A In artikel 10.1, eerste lid, wordt "9.4 en 10.7" vervangen door: 9.4, 10.7 en 10.7b. B Na artikel 10.7a wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 10.7b Afbouw ouderenkorting Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.17, tweede lid, vermelde bedrag na toepassing van artikel 10.1 verminderd met 71. ARTIKEL V. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2029 De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2029 als volgt gewijzigd: A In artikel 10.1, eerste lid, wordt "9.4, 10.7 en 10.7b" vervangen door: 9.4 en 10.7. B Artikel 10.7b vervalt. ARTIKEL VI. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd:

6

Indicatief

7



1. In het zesde lid wordt "65-jarige leeftijd" vervangen door: 66-jarige leeftijd (pensioenrichtleeftijd). 2. In het achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: en vermeerderd met het aan het begin van het kalenderjaar geldende bedrag van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de op grond van die wet geldende uitkering. B In artikel 18e, vijfde lid, wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: en vermeerderd met het aan het begin van het kalenderjaar geldende bedrag van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de op grond van die wet geldende uitkering. ARTIKEL VII. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2015 In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt artikel 18a met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd: 1. In het zesde lid wordt "66-jarige leeftijd" vervangen door: 67-jarige leeftijd. 2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende: 11. De in het zesde lid genoemde pensioenrichtleeftijd wordt na afloop van iedere periode van vijf kalenderjaren bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2020 en wordt berekend op basis van de volgende formule: V = (L ­ 18,26 ­ (P ­ 65) waarbij: V staat voor het aantal jaren waarmee de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd; L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor de Nederlandse bevolking in jaren op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar van wijziging; P staat voor de geldende pensioenrichtleeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van wijziging. Indien V negatief is of vóór afronding minder dan 1 beloopt, wordt deze gesteld op 0. Indien V vóór afronding 1 of meer beloopt, wordt deze gesteld op 1. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van de pensioenrichtleeftijd wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt. 12. De ramingen van de macro gemiddelde levensverwachting, bedoeld in het elfde lid, worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. ARTIKEL VIII. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2020 De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2020 als volgt gewijzigd: A

8



In artikel 18, tweede lid, onderdeel a, wordt "veertig deelnemingsjaren" vervangen door "41 deelnemingsjaren" en wordt "(40-deelnemingsjarenpensioen)" vervangen door: (41deelnemingsjarenpensioen). B Artikel 18e wordt als volgt gewijzigd: 1. In de aanhef van het eerste lid wordt "40-deelnemingsjarenpensioen" vervangen door: 41-deelnemingsjarenpensioen. 2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt "63-jarige leeftijd" vervangen door: 64-jarige leeftijd. 3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt "40 deelnemingsjaren" vervangen door: 41 deelnemingsjaren. 4. In het tweede en derde lid wordt "40-deelnemingsjarenpensioen" telkens vervangen door "41-deelnemingsjarenpensioen" en wordt "63-jarige leeftijd" vervangen door: 64jarige leeftijd. 5. In het vierde lid wordt "40-deelnemingsjarenpensioen" vervangen door: 41deelnemingsjarenpensioen. 6. In het vijfde lid wordt "65-jarige leeftijd" vervangen door: 66-jarige leeftijd. 7. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Indien de in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet genoemde pensioengerechtigde leeftijd wordt gewijzigd, worden bij algemene maatregel van bestuur eveneens dienovereenkomstig gewijzigd: a. het in het eerste, tweede, derde en vierde lid, in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, en in artikel 38g, eerste volzin, genoemde aantal deelnemingsjaren; b. de in het tweede, derde en vijfde lid genoemde leeftijd. C In artikel 22d wordt "de artikelen 10.1 en 10.7" vervangen door: de artikelen 10.1, 10.7 en 10.7b. D In artikel 38g, aanhef, wordt "40-deelnemingsjarenpensioen" vervangen door: 41deelnemingsjarenpensioen. ARTIKEL IX. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964 MET INGANG VAN 1 JANUARI 2029 In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2029 in artikel 22d "de artikelen 10.1, 10.7 en 10.7b" vervangen door: de artikelen 10.1 en 10.7. ARTIKEL X. INDEXERING 1. Tot en met 1 januari 2019 wordt bij het begin van het kalenderjaar het in artikel IV, onderdeel B, genoemde bedrag bij ministeriële regeling vervangen. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor,

9



bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. 2. Bij de toepassing van het eerste lid per 1 januari 2013 worden de te vervangen bedragen eerst vermenigvuldigd met de voor het kalenderjaar 2012 geldende tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en wordt vervolgens eerst de nodig geachte afronding aangebracht. ARTIKEL XI. INWERKINGTREDING De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. ARTIKEL XII. CITEERTITEL Deze wet wordt aangehaald als: Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOWouderdomspensioen en flexibilisering ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen

10



TOELICHTING ALGEMEEN 1. Inleiding 2. Waarom een aanpassing van de AOW-leeftijd? 3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel 3.1 Wijziging van de AOW 3.1.1 Extra verhoging van het AOW-pensioen 3.1.2 Koppeling aan levensverwachting 3.1.3 Andere aspecten van de verhoging van de AOW-leeftijd 3.1.4 Flexibel opnemen AOW-pensioen 3.1.5 Gevolgen voor andere regelingen 3.2 Wijziging fiscaal kader ouderdomsvoorzieningen 3.2.1 Werknemerspensioen algemeen (2e pijler) 3.2.2 Individuele inkomensvoorzieningen in 3e pijler 3.2.3 Fiscale oudedagsreserve 3.2.4 Deelnemingsjarenpensioen 3.2.5 Ouderenkorting 4. Uitvoering 5. Financiële gevolgen 1. Inleiding

Op 10 juni 2011 heeft het kabinet een pensioenakkoord bereikt met de sociale partners. In dit pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over de toekomst van het pensioenstelsel. Het kabinet en de sociale partners voelen zich verantwoordelijk voor een robuust pensioenstelsel, met een zorgvuldig gekozen balans van bescherming, doelmatigheid en solidariteit. De vergrijzing noopt tot een nieuwe kijk op de arbeidsmarkt. De krimp van de beroepsbevolking en de toename van het aantal 65plussers maken langer doorwerken noodzakelijk. Alleen zo kan het draagvlak voor de AOW en de aanvullende pensioenen voor de toekomst worden veiliggesteld. Het gaat om de volgende maatregelen: · De AOW- en pensioenrichtleeftijd worden gekoppeld aan de levensverwachting; tezamen met een verhoging van het AOW-pensioen en de mogelijkheid het AOWpensioen flexibel op te nemen leidt dit tot een nieuwe balans tussen AOW en aanvullend pensioen; Mensen kunnen zelf afwegen of ze willen stoppen of doorwerken; De premies voor de aanvullende pensioenen worden gestabiliseerd; Pensioencontracten worden vernieuwd, mede afhankelijk van de uitkomst van nadere onderzoeken naar het omgaan met reeds opgebouwde rechten en de ontwikkelingen in EU-verband; Het Financieel toetsingskader zal worden verbeterd en uitgebreid; Met inachtneming van de in de kabinetsbrief van 10 juni genoemde voorwaarden wordt het Witteveenkader aangepast in lijn met het Uitwerkingsmemorandum, waarmee tevens invulling wordt gegeven aan de besparing uit het regeerakkoord; In cao's worden concrete afspraken gemaakt over duurzame participatie en inzetbaarheid van (oudere) werknemers; Het fiscale instrumentarium voor ouderenparticipatie wordt effectiever gemaakt. Er zal een mobiliteitsbonus worden geïntroduceerd;


· · · · · · ·

11



Het kabinet en sociale partners achten deze stappen ten aanzien van de aanvullende pensioenen, de AOW en de duurzame inzet van ouderen een belangrijke basis voor het inspelen op de stijgende levensverwachting en de krimpende beroepsbevolking. Hierbij wordt opgemerkt dat het totale pensioenpakket leidt tot een houdbaarheidswinst van 0,7% BBP (waaronder 700 miljoen als gevolg van de aanpassing van het fiscale kader). Dit wetsvoorstel geeft invulling aan een deel van de gemaakte afspraken. Er zal een separaat wetstraject tot aanpassing van de Pensioenwet, het financieel toetsingskader in het bijzonder. Op het terrein van de aanvullende pensioenen is de inzet om zo spoedig mogelijk een wettelijk kader voor nieuwe pensioencontracten te bieden. Gestreefd wordt naar invoering van het wettelijk kader per 1 januari 2013. Indien dit ­ gelet op de noodzakelijke uitwerkingen en aanpassingen van wetgeving ­ niet haalbaar blijkt, is invoering van dit kader per 1 januari 2014 aan de orde. Het fiscale instrumentarium voor ouderenparticipatie en de introductie van een mobiliteitsbonus zullen eveneens een separaat traject krijgen. Met dit wetsvoorstel wordt de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de fiscale wetgeving aangepast. Dit betekent dat de AOW-leeftijd én de pensioenrichtleeftijd in het fiscale kader ouderdomsvoorzieningen (hierna: Witteveenkader) gekoppeld worden aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Dit betekent dat de AOW-leeftijd in 2020 naar 66 gaat en in 2025 waarschijnlijk naar 67. De pensioenrichtleeftijd in het fiscale kader wordt in 2013 verhoogd naar 66 jaar, en in 2015 verder verhoogd naar 67 jaar. De aanpassing van het Witteveenkader, die recht doet aan de door het kabinet beoogde budgettaire taakstelling van 700 miljoen, zal aanvangen per 2013. Omdat een aanpassing van het Witteveenkader alleen (toekomstige) pensioenopbouw raakt, leidt een inperking van dit kader pas op langere termijn ook tot een stijging van de feitelijke uittreedleeftijd. De hoogte van het AOW-pensioen zal met dit wetsvoorstel vanaf 2013 tot en met 2028 extra worden verhoogd. Met deze verhoging van het AOW-pensioen wordt eveneens rekening gehouden bij de vaststelling van de franchise in de aanvullende pensioenen. Daarnaast zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om het AOW-pensioen eerder of later te laten ingaan. Deze mogelijkheid staat in principe los van het eventueel eerder of later opnemen van het aanvullend pensioen. Hierbij geldt dat het AOW-pensioen niet eerder kan ingaan dan op 65-jarige leeftijd. Personen die op of na 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken kunnen dus het AOW-pensioen eerder laten ingaan; op 65 jarige leeftijd in plaats van 66-jatige leeftijd. De mogelijkheid om het AOW-pensioen -tot maximaal 5 jaar- later op te nemen dan de pensioengerechtigde leeftijd zal met ingang van 1 januari 2013 worden gerealiseerd. De overige sociale zekerheidsuitkeringen zullen doorlopen tot de nieuwe AOW-leeftijd. De in verband daarmee noodzakelijke aanpassing van de sociale zekerheidswetten en ook de vanwege dit wetsvoorstel benodigde aanpassing van andere wetten, zijn niet in dit wetsvoorstel opgenomen. Die wijzigingen zullen worden geregeld in een separaat aanpassingswetsvoorstel, dat op een later moment aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Eerst zal daarvoor de vormgeving van de aanpassing van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd definitief met de Tweede Kamer moeten zijn bepaald. De artikelen van dit wetsvoorstel treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Inwerkingtreding van een deel daarvan is voorzien op 1 januari 2013, maar enkele andere onderdelen van dit wetsvoorstel zullen op latere data in werking treden.

12



2.

Waarom een aanpassing van de AOW-leeftijd?

Nederland wordt de komende jaren geconfronteerd met de gevolgen van de vergrijzing van de bevolking. De naoorlogse geboortegolf en de forse daling van de bevolkingsgroei sinds het eind van de jaren zestig versterken elkaar. Dit zal leiden tot een krimp van de beroepsbevolking. Het Centraal Planbureau (CPB) verwacht dat in de periode 2010-2040 de beroepsbevolking krimpt met 400 000 personen. In deze berekening is de stijgende participatie van vrouwen en ouderen al meegenomen. Tegenover één AOW-gerechtigde staan nu nog 4 mensen die werken, straks nog maar 2. De verhouding tussen 65plussers en de potentiële beroepsbevolking, de zogenaamde grijze druk, loopt op tot bijna 50%. Dit is drie keer zo hoog als in de tijd dat de AOW is ingevoerd. De krimp van de beroepsbevolking maakt langer doorwerken noodzakelijk. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. De groei van het aantal ouderen zorgt ervoor dat de kosten van de AOW sterk zullen stijgen: van 4,9% BBP in 2010 naar 8,5% BBP in 2040. Dit zet de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, die door de economische crisis en de oplopende begrotingstekorten al een flinke deuk hebben opgelopen, verder onder druk. Het verhogen van de AOW-leeftijd draagt bij aan het verlagen van de kosten. Verhoging van de AOW-leeftijd is ook redelijk, omdat we langer leven, langer gezond blijven en dus langer door kunnen werken. Uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) 7 blijkt dat de prognose voor de ontwikkeling van de levensverwachting naar boven moet worden bijgesteld ten opzichte van eerdere ramingen uit 2008. Vanwege de toename van de levensverwachting is tevens wenselijk dat de fiscale pensioenrichtleeftijd steeds wordt opgehoogd. Zonder een dergelijk aanpassingsmechanisme zou de fiscale faciliteit voor ouderdomsvoorzieningen immers steeds verder worden vergroot, wat een steeds groter wordend beslag op de overheidsfinanciën zou leggen. Grafiek 1: Ontwikkeling resterende levensverwachting bij 65 jaar 26

24

22

20 M annen 18 V ro uw e n

16

14

12 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060

De ambitie van het kabinet om te komen tot een verlenging van de arbeidsduur van de beroepsbevolking zou voorts worden belemmerd indien de facilitering van pensioenopbouw niet tevens wordt aangepast in lijn met de verhoging van de AOWleeftijd. Om die reden zal het kabinet verschillende fiscale faciliteiten rondom het sparen

7

Bevolkingsprognose 2010­2060: sterkere vergrijzing, langere levensduur, 17 december 2010, CBS.

13



voor de oude dag inperken. Hiermee kan de door het kabinet vanaf 2013 ingeboekte budgettaire taakstelling van 700 miljoen worden gerealiseerd. 3. 3.1 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel Wijziging van de AOW

De AOW is al sinds de ruim 50 jaar dat deze bestaat een voor burgers betrouwbare en voorspelbare regeling. De AOW biedt een basisinkomen voor ouderen. Het recht op AOWpensioen blijft net als onder de huidige regeling uitsluitend afhankelijk van het ingezetenschap gedurende de opbouwperiode of het in Nederland werkzaam zijn gedurende de opbouwperiode. De duur van de opbouwperiode blijft ook ongewijzigd. Wel zal de periode waarin men AOW-pensioen opbouwt automatisch meeschuiven met de verhoging van de AOW-leeftijd. Het karakter van de AOW als volksverzekering wordt door dit wetsvoorstel ongemoeid gelaten. Om de overgang van het werkende leven naar het pensioen naar behoefte in te kunnen vullen, wordt het mogelijk gemaakt zelf het moment te kiezen wanneer men het AOW-pensioen opneemt. Het opnemen van AOWpensioen wordt ook in deeltijd mogelijk gemaakt. Oudere werknemers hebben niet meer de tijd om zich voor te bereiden op een hogere AOW-leeftijd. Ook werkgevers hebben tijd nodig om zich voor te bereiden op het langer doorwerken van hun werknemers en het personeelsbeleid hierop af te stemmen. Door de eerste verhoging pas in 2020 plaats te laten vinden, hebben werknemers, werkgevers, sectoren en de uitvoering voldoende tijd zich op de nieuwe AOW-leeftijd voor te bereiden. Burgers kunnen hierdoor indien nodig tijdig aanvullende maatregelen treffen. Deze overgangstermijn geeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de pensioenuitvoerders de mogelijkheid burgers goed voor te lichten over wat de verhoging van de AOW-leeftijd voor hen individueel gaat betekenen. 3.1.1 Extra verhoging van het AOW-pensioen

In verband met het robuuster maken van het AOW-pensioen kiest het kabinet ervoor de hoogte van het AOW-pensioen tot en met 2028 jaarlijks extra te verhogen, naast de reguliere indexatie op basis van de ontwikkeling van de contractlonen. Hierdoor krijgen burgers meer zicht en zekerheid over het basisinkomen waarover men kan beschikken wanneer men met pensioen gaat. Deze verhoging vindt plaats vanaf 2012 tot en met 2028 en wordt budgetneutraal gefinancierd uit een gelijktijdige afbouw van het generieke inkomensinstrumentarium gericht op ouderen, te weten de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (MKOB) en de fiscale ouderenkorting 8 . Als onderdeel van de financiering wordt ook meegenomen dat de ouderenkorting (een netto-tegemoetkoming) bij omzetting naar een extra jaarlijkse (bruto) verhoging tot extra belastinginkomsten zal leiden. De alleenstaande ouderenkorting blijft wel volledig intact. De jaarlijkse extra verhoging, die steeds per 1 januari van een kalenderjaar in zal gaan, is afhankelijk van de AOW-opbouw en gelijk aan een bedrag ter hoogte van 0,6% van het huidige AOW-pensioen van een gehuwde. Dit komt neer op 54 op jaarbasis bij volledige AOW-opbouw. De extra verhoging krijgt dezelfde indexatie (twee keer per jaar) als het bruto AOW-pensioen voor gehuwden.

Dit betreft de in de artikelen 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en 22b van de Wet op de loonbelasting 1964 geregelde heffingskorting.

8

14



Grafiek 2: Extra verhoging AOW
12.000 10.000

8.000

6.000

Extra verhoging Reguliere AOW

4.000

2.000

0 2012 2014 2016 2018 2020 2022 2024 2026 2028

De extra verhoging van de AOW wordt ook uitgekeerd bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen; dat zou niet het geval zijn bij de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen en de fiscale ouderenkorting. Wanneer mensen vanaf 2020, als de AOW-leeftijd is verhoogd naar 66 jaar, besluiten het AOW-pensioen al op 65-jarige leeftijd op te nemen, krijgen zij een korting op het AOW-pensioen. De extra verhoging van het AOW-pensioen doet deze korting deels teniet. De extra verhoging is, net als de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen en de (reguliere) ouderenkorting, gelijk voor gehuwden en alleenstaanden. Hiermee wordt voorkomen dat gehuwden negatieve inkomenseffecten ondervinden. In eerste instantie zal de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen worden afgebouwd. Daarna volgt de gedeeltelijke afbouw van de ouderenkorting. De alleenstaande ouderenkorting blijft ­ als gezegd ­ wel volledig intact, om negatieve inkomenseffecten voor alleenstaanden te beperken. Nieuwe Inkomensafhankelijke ouderenkorting 9 Daarnaast omvatten de afspraken tussen kabinet en sociale partners de introductie van een nieuwe inkomensafhankelijke ouderenkorting vanaf 2020 specifiek gericht op lage inkomens. Hiervoor is een budget van 500 miljoen beschikbaar, waarvan 250 miljoen resteert na volledige afbouw van de ouderenkorting en waarvan 250 miljoen gefinancierd wordt door herschikking van de belasting- en/of premiemiddelen voor ouderenparticipatie (verdeeld over werkgevers en werknemers). De heffingskorting bedraagt 300 euro en wordt vanaf een inkomen van 18.000 euro geleidelijk afgebouwd met 5% van het inkomen tot op nihil bij 24.000 euro. Deze inkomensgrens volgt de ontwikkeling van het AOW-pensioen. Lage inkomens ontvangen dus niet alleen de verhoging van het AOWpensioen, maar hebben ook recht op de nieuwe ouderenkorting. 3.1.2 Koppeling aan levensverwachting

Met dit wetsvoorstel worden de AOW-leeftijd en de fiscale pensioenrichtleeftijd op gezette tijden aangepast aan de ontwikkeling van de gemiddelde resterende levensverwachting. Het is van belang dat burgers tijdig weten wat de AOW-leeftijd zal zijn. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen een aankondigingstermijn van minimaal 11 jaar te hanteren. Het verhogen van de fiscale richtleeftijd vindt plaats 10 jaar voorafgaand aan de verhoging van de pensioenleeftijd in de AOW. Pensioenfondsen en pensioenverzekeraars moeten de gelegenheid hebben om hun regelingen aan te passen aan de nieuwe fiscale richtleeftijd. De berekening ten behoeve van het bepalen van de nieuwe AOW/richtleeftijd wordt daarom uitgevoerd één jaar voorafgaand aan de ingangsdatum van de verhoging van de fiscale richtleeftijd. 9

Deze ouderenkorting is niet opgenomen in het wetsontwerp.

15



Aangezien voor de bepaling van de fiscale richtleeftijd en de AOW-leeftijd dezelfde berekening wordt toegepast, betekent dit in de praktijk dat de nieuwe AOW-leeftijd 11 jaar voordat deze ingaat, wordt bekendgemaakt. Dit geeft burgers voldoende tijd zich voor te bereiden op het eigen pensioen. Het aanpassen van de AOW-leeftijd aan de gemiddelde resterende levensverwachting gebeurt aan de hand van een formule die wordt vastgelegd in de wet. De benodigde ramingen voor de levensverwachting zullen door een onafhankelijke instantie, het CBS, worden gemaakt. Om de vijf jaar zal er een berekeningsmoment zijn. Dan wordt bekeken of de AOW-leeftijd 11 jaar later aangepast zou moeten worden. Dit betekent dat voor 1 januari 2014 de AOW-leeftijd wordt vastgesteld zoals die per 1 januari 2025 gaat gelden. In de berekening wordt de toekomstige levensverwachting steeds afgezet tegen de macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals die gold in de referentieperiode 2000-2009. Deze bedraagt volgens berekeningen van het CBS 18,26 jaar. De formule die gehanteerd zal worden luidt als volgt: V = (L ­ 18,26) ­ (P ­ 65) Waarbij: V verhoging van de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar (in 2015 is dat 2025) ten op zichte van de daarvoor geldende AOW-leeftijd. L geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals die verwacht wordt in het aanpassingsjaar. 18,26 door CBS geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in de referentie periode 200-2009. P geldende AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar vóór de verhoging 65 geldende AOW-leeftijd in de referentieperiode 2000-2009. De formule bestaat uit twee delen. Het eerste deel (L ­ 18,26) geeft het verschil aan tussen de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor het aanpassingsjaar en de macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals die gold in de referentieperiode. Dit eerste deel geeft daarmee aan in welke mate de levensverwachting is gestegen ten opzichte van de referentieperiode. Door de verwachte stijging van de levensverwachting zal er op gezette tijden een verhoging van de AOW-leeftijd plaatsvinden. Het is van belang dat al toegepaste verhogingen van de AOW-leeftijd geen rol spelen in het bepalen van de volgende verhoging. Het tweede deel van de formule (P-65) zorgt ervoor dat er geen dubbeling kan ontstaan met de toegepaste verhogingen. In dit deel van de formule wordt de AOWleeftijd zoals die geldt in het aanpassingsjaar vóór de aanpassing afgezet tegen de AOWleeftijd in de referentieperiode. Op deze manier wordt rekening gehouden met alle aanpassingen van de AOW-gerechtigde leeftijd tot dat moment. Omvang verhoging In de wet wordt vastgelegd dat de AOW-leeftijd alleen wordt verhoogd wanneer de stijging van de levensverwachting via de formule minimaal een verhoging van één heel jaar rechtvaardigt. Tegelijkertijd wordt in de wet vastgelegd dat de verhoging van de AOW-leeftijd maximaal 1 jaar zal bedragen, ook wanneer de stijging van de levensverwachting via de formule een grotere verhoging oplevert. Het verhogen van de pensioenleeftijd met hele jaren heeft als voordeel dat het goed te communiceren pensioenleeftijden oplevert. Daarnaast sluit dit ook beter aan bij de fiscale richtleeftijd die ook uitgaat van een pensioenleeftijd van hele jaren. Een verhoging van de fiscale

16



pensioenrichtleeftijd in kleinere stappen dan een jaar zou de pensioenuitvoeringspraktijk onnodig compliceren. 10 Het hanteren van een maximum zorgt ervoor dat er geen grote schokken in de stijging van de AOW-leeftijd ontstaan. Daarnaast leidt een minimum ertoe dat niet elke stijging van de levensverwachting direct wordt omgezet in een stijging van de AOW-leeftijd. Volgens de meest recente prognose van het CBS zal de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2020 20,45 jaar. Voor 2020 kan hiermee de formule worden toegepast: Verhoging= (20,45-18,26) ­ (65-65) = 2,19 - 0 = 2,19 jaar Gegeven de maximale stapgrootte van een jaar is de verhoging met één jaar naar 66 jaar in 2020 dus in lijn met deze systematiek en zal in 2025 waarschijnlijk de volgende stap worden gemaakt. Over het algemeen wordt voor de komende decennia uitgegaan van een stijgende levensverwachting. Het is echter niet onmogelijk dat op een gegeven moment de macro gemiddelde levensverwachting niet langer stijgt of zelfs daalt. Uit de formule komt dan een gelijkblijvend of negatief getal. In de wet wordt vastgelegd dat in deze situaties de AOW-leeftijd gelijk blijft. De bestaande pensioenaanspraken, die nog zijn opgebouwd naar de oude, lagere pensioenrichtleeftijd, worden met dit wetsvoorstel niet aangetast. Dat betekent dat een verhoging van de pensioenrichtleeftijd in het fiscale kader een veel geleidelijker effect heeft op de feitelijke pensioenleeftijd (uittreedleeftijd). Daarom vangt de aanpassing van de omvang van de pensioenopbouw reeds aan een jaar na het moment waarop uiterlijk bekend moet worden gemaakt dat de geraamde levensverwachting van de bevolking op 65-jarige leeftijd zodanig is toegenomen dat deze 11 jaar na die datum van bekendmaking tot een aanpassing van de AOW-leeftijd leidt. 3.1.3. Andere aspecten van verhoging van de AOW-leeftijd

Een verhoging van de AOW-leeftijd heeft ook consequenties voor andere elementen in de AOW. Deze consequenties hebben betrekking op de opbouwsystematiek en de AOWpremie, de partnertoeslag en de vrijwillige AOW-verzekering. Opbouwsystematiek De AOW kent een opbouwsystematiek waarbij men in de leeftijd tussen 15 en 65 jaar 2% AOW-pensioen per jaar opbouwt. Dit geldt voor ingezetenen en personen die in Nederland werken. De mogelijkheid van een onvolledig AOW-pensioen is inherent aan deze opbouwsystematiek. Voor 65-plussers met een onvolledige AOW-pensioen en zonder aanvullend pensioen (inclusief wettelijk pensioen uit een ander land) of andere inkomsten, fungeert de algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) als vangnet 11 . Door de verhoging van de AOW-leeftijd is het wenselijk de opbouwsystematiek aan te passen. Omwille van de eenvoud kiest het kabinet ervoor de opbouwperiode te handhaven op 50 jaar. Alternatief voor het handhaven van de opbouwperiode is deze bij elke verhoging van de AOW-leeftijd met een overeenkomstige periode te verlengen. Dit betekent dat de eisen voor een volledig AOW-pensioen verzwaard zouden worden. Het kabinet acht dit niet wenselijk. In een opbouwperiode van 50 jaar komt de langdurige band met Nederland, die voorwaarde is voor een volledig AOW-pensioen, voldoende tot uitdrukking.

10 Actuarieel Genootschap & Actuarieel Instituut, De AOW in beweging, Verhoging van de AOW-leeftijd en de gevolgen voor de pensioenen in de tweede pijler, 2009. 11 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 5.4, van de Wet werk en bijstand.

17



Effecten op onvolledig AOW-pensioen De verschuiving van de opbouwperiode heeft voor mensen die gedurende hun hele leven in Nederland wonen geen effect op het recht op AOW-pensioen. Een opbouwjaar dat vervalt aan het begin van de opbouwperiode doordat de opbouwperiode mee schuift met de AOW-leeftijd wordt volledig gecompenseerd door het extra opbouwjaar dat ontstaat door diezelfde verschuiving aan het einde van de opbouwperiode. Wanneer bijvoorbeeld de AOW-leeftijd 66 jaar is, begint de opbouw op 16-jarige leeftijd. Het opbouwjaar dat men had op 15-jarige leeftijd vervalt, maar dit wordt gecompenseerd door het extra opbouwjaar op 65-jarige leeftijd. Het verschuiven van de opbouwperiode heeft voor personen die zich later in Nederland vestigen wel een effect op het recht op AOW-pensioen. Zij zullen wanneer zij tot aan de nieuwe AOW-leeftijd in Nederland wonen of werken extra AOW-opbouw hebben, ten opzichte van de huidige situatie waarbij opbouw tot aan 65 jaar mogelijk is. Hoeveel extra opbouw kan worden gerealiseerd is afhankelijk van de stijging van de AOW-leeftijd. Wanneer de AOW-leeftijd met 1 jaar wordt verhoogd betekent dit dat deze personen 1 jaar extra AOW-opbouw kunnen realiseren. Mensen met AOW-opbouw, die voor hun 65e levensjaar naar het buitenland emigreren of geëmigreerd zijn, kunnen door de verschuiving van de opbouwperiode AOW-opbouw missen. Dit komt omdat zij de extra opbouw aan het einde van de opbouwperiode niet realiseren, omdat zij in dat jaar niet verzekerd zullen zijn voor de AOW. Of dit voor deze groep mensen negatief uitpakt is op voorhand niet duidelijk. Dit hangt sterk af van het pensioenstelsel van het land waarheen men is geëmigreerd. In steeds meer landen wordt de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd. Het is zeer wel mogelijk dat men in het emigratieland ook tot op latere leeftijd pensioen kan opbouwen. Partnertoeslag Een AOW-gerechtigde die een jongere partner heeft zonder of met weinig eigen inkomen, kan aanspraak maken op de AOW-partnertoeslag. Deze toeslag ontvangt de AOWgerechtigde tot het moment dat de jongere partner 65 jaar wordt en hiermee zelf recht krijgt op een AOW-pensioen. De AOW-partnertoeslag wordt voor nieuwe gevallen afgeschaft op 1-1-2015; bestaande gevallen worden daarbij ontzien. Voor de bestaande gevallen is van belang dat met dit wetsvoorstel bepaald wordt dat de duur van de AOWpartnertoeslag zal aansluiten op de geldende AOW-leeftijd. Vrijwillige verzekering De vrijwillige verzekering AOW zal aangepast worden aan de nieuwe AOW-leeftijd. Voorheen was vrijwillige verzekering mogelijk tot aan de leeftijd van 65. In de nieuwe situatie zal dat tot de nieuwe AOW-leeftijd zijn. Het is immers niet de bedoeling dat men premie betaalt, terwijl men al een AOW-pensioen ontvangt. Voor mensen, die zich later in Nederland vestigen en hier verplicht verzekerd raken voor de volksverzekeringen zal de mogelijkheid gemiste opbouwjaren voor de AOW in te kopen ook doorlopen tot de nieuwe AOW-leeftijd. De mogelijkheid tot inkoop van AOWopbouwjaren staat open voor mensen jonger dan 65 jaar. Met dit wetsvoorstel trekt het kabinet deze grens op. Inkoop van AOW-opbouwjaren zal mogelijk zijn tot het moment dat men de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het is immers niet de bedoeling dat men zich nog inkoopt op het moment dat men de AOW-gerechtigde leeftijd al heeft bereikt. 3.1.4 Flexibel opnemen AOW-pensioen

Burgers voelen de behoefte om de overgang tussen werk en pensioen zelf vorm te geven. Het gaat hierbij over de vraag wanneer men met pensioen wil gaan en of de overgang van werk naar pensioen ineens plaatsvindt of juist meer geleidelijk. Naast de toenemende behoefte om het arbeidzame leven geleidelijk af te bouwen, zijn individuele keuzes ook ingegeven door de wens om het besteedbaar inkomen in de actieve en post-

18



actieve periode beter te spreiden. Wanneer personen slechts de mogelijkheid krijgen aangeboden om voltijds door te gaan met werken of geheel te stoppen, is de neiging groter om te kiezen voor het geheel stoppen, dan wanneer er de mogelijkheid is om geleidelijk minder dagen te gaan werken. Vandaar dat dit voorstel ook de mogelijkheid biedt om het AOW-pensioen gedeeltelijk op te nemen, waardoor aangesloten kan worden bij het gewenste arbeidspatroon na het 65ste jaar. Om deze redenen introduceert het kabinet een flexibeler systeem van pensionering. Dit flexibeler systeem van pensionering houdt in dat de AOW-leeftijd functioneert als spilleeftijd. Het passeren van de AOW-leeftijd vormt in de sociale zekerheid een belangrijke scheidslijn. Het is de leeftijd waarop men de maximale AOW-opbouw heeft gerealiseerd. Verder wordt van mensen niet langer verwacht dat zij via arbeid in het inkomen voorzien. Zo ontbreekt de arbeidsverplichting voor mensen met een bijstandsuitkering die de AOW-leeftijd zijn gepasseerd. Verder is men na de AOW-leeftijd niet meer verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Oogmerk van de werknemersverzekeringen is inkomensbescherming als de mogelijkheid tot arbeid tijdelijk of permanent wegvalt. Vandaar dat de noodzaak van verzekering voor de werknemersverzekeringen wegvalt vanaf het moment dat inkomen door arbeid niet langer het uitgangspunt vormt, maar inkomen door AOW (en vaak ook aanvullend pensioen) zonder meer gewaarborgd is. Eerder of later opnemen AOW-pensioen Wanneer doorwerken niet mogelijk of wenselijk is, kan men ervoor kiezen het AOWpensioen op te nemen vóór de AOW-leeftijd. Dit kan ook in deeltijd. Hierbij geldt dat het AOW-pensioen niet eerder kan ingaan dan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Alleen personen die op of na 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken kunnen dus van deze mogelijkheid gebruik maken. Als de AOW-leeftijd ­ conform verwachting ­ in 2025 op 67 jaar ligt, kan het AOWpensioen maximaal twee jaar eerder ingaan. Mocht de pensioengerechtigde leeftijd in de toekomst nog verder verschuiven, dan schuift het aantal jaren dat het AOW-pensioen eerder kan ingaan, automatisch mee met de pensioengerechtigde leeftijd. De mogelijkheid om het AOW-pensioen later te laten ingaan dan de pensioengerechtigde leeftijd kan al gerealiseerd worden voordat de pensioenleeftijd in 2020 wordt verhoogd. Inwerkingtreding van een aantal belangrijke onderdelen van voorliggend wetsvoorstel (zoals de aanpassing van de richtleeftijd in de aanvullende pensioenen en de extra verhoging van het AOW-pensioen) is voorzien met ingang van 1 januari 2013. Daarom stelt het kabinet voor de mogelijkheid van het later ingaan van het AOW-pensioen ook met ingang van 1 januari 2013 te introduceren. Deze maatregel kan het langer doorwerken na 65 jaar stimuleren. Het later ingaan van het AOW-pensioen is mogelijk tot maximaal 5 jaar na de dag waarop men de pensioengerechtigde heeft bereikt. De verlaging of verhoging gaat in op het moment dat het AOW-pensioen wordt uitbetaald. Op dat moment wordt de hoogte van het AOW-pensioen bepaald. Het eerder of later ingaan van het AOW-pensioen leidt tot een vaste korting of verhoging op het AOW-pensioen van 6,5% per jaar korter of langer werken. Dit percentage is volgens het CPB ongeveer actuarieel neutraal. Dat betekent dat mensen een eigen afweging kunnen maken om door te werken of eerder te stoppen, zonder dat de overheid die beslissing (financieel) beïnvloedt. Uitgangspunt van actuariële neutraliteit is het totaal aan pensioen dat iemand over de rest van zijn leven gemiddeld genomen ontvangt. Naarmate dat bedrag over meer of minder jaren wordt verspreid, wordt het pensioen evenredig verhoogd of verlaagd, waarbij eventueel ook rekening wordt gehouden met rente-effecten. Ook internationaal zijn dergelijke systemen gangbaar 12 . Periodiek

12 Zie bijvoorbeeld de OECD studie `Neutral or Fair? Actuarial Concepts and Pension-System Design' van Queisser en Whitehouse uit 2006.

19



(bijvoorbeeld iedere vijf of tien jaar) zal worden geëvalueerd of het percentage van 6,5% nog beschouwd kan worden als actuarieel neutraal. De opslag- en kortingspercentages worden lineair geïnterpoleerd en geëxtrapoleerd. Een half jaar eerder of later ingaan van het AOW-pensioen leidt dus tot een korting of verhoging van 3,25%, twee jaar eerder of later ingaan tot een korting of verhoging van 13%. Hiermee sluit Nederland aan bij de vanwege de eenvoud internationaal meest gebruikelijke systematiek. De verhoging of verlaging van het AOW-pensioen vindt plaats op het geheel van het bruto uit te keren bedrag. Dit bedrag bestaat uit het AOW-pensioen, een eventuele partnertoeslag en de extra verhoging. Voor de hoogte van het AOW-pensioen worden de opbouwjaren tot aan de pensioenleeftijd wel meegeteld. Dit om te voorkomen dat personen die al geconfronteerd worden met de korting van 6,5% bij één jaar eerder opnemen van het AOW-pensioen, ook gekort zouden worden vanwege het ontbreken van 1 opbouwjaar. Dit zou dubbelop zijn. Mensen die het AOW-pensioen later laten ingaan, bouwen AOW op tot aan de AOW-leeftijd. In de uitvoeringspraktijk vindt eerst vaststelling van het recht op AOW plaats. Daarbij worden eventuele niet verzekerde tijdvakken in ogenschouw genomen. Dat betekent dat voor elk jaar dat men niet verzekerd is geweest voor de AOW, er een korting van 2% plaatsvindt op het AOW-pensioen. Daarna wordt op het aldus verkregen totale bruto bedrag de verhoging met het voor het individu toepasselijke verhogingspercentage toegepast. Voldoende structureel inkomen Het is niet de bedoeling dat het vrijwillig naar voren halen van het AOW-pensioen leidt tot een beroep op de Wet werk en bijstand (WWB). Daarom stelt dit wetsvoorstel de voorwaarde dat men over een zeker minimaal structureel inkomen in verband met arbeid moet beschikken op het moment dat het AOW-pensioen eerder ingaat. Het structurele inkomen wordt gevormd door het eerder ingaande AOW-pensioen, aanvullend pensioen en structurele uitkeringen die worden verkregen uit individuele pensioenvoorzieningen zoals (bancaire) lijfrenten. Het structurele inkomen waarover men als individu moet kunnen beschikken is het geldende uitkeringsniveau voor een alleenstaande in de bijstand voor personen die de pensioenleeftijd zijn gepasseerd. Deze norm geldt ook voor afzonderlijke gehuwden. De reden hiervoor is dat gehuwden door het overlijden van één van de partners alleenstaande kunnen worden. Voorkomen moet worden dat deze personen als gevolg hiervan alsnog een beroep moeten doen op de bijstand. Doordat de AOW extra wordt verhoogd en de bijstand deze ontwikkeling niet volgt, voorkomt de inkomenseis dat, bijvoorbeeld door een uitblijvende indexatie dan wel afstempeling van het aanvullend pensioen, men meteen een beroep zou moeten doen op een aanvulling vanuit de bijstand. In het verlengde hiervan kan men geen beroep doen op de mogelijkheid het AOWpensioen (gedeeltelijk) eerder of later op te nemen dan de AOW-leeftijd, wanneer dit zou leiden tot een beroep op een andere minimumvoorziening. Als een betrokkene door het vrijwillig uitstellen van de uitbetaling van het AOW-pensioen onder het sociaal minimum komt, bestaat geen aanspraak op de AIO omdat de betrokkene in deze situatie een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, namelijk het AOW-pensioen. Er is een groep ouderen met een onvolledige AOW-pensioen die onder voorwaarden recht kunnen hebben op de AIO. Ook voor mensen met een onvolledige uitkering geldt dat het vrijwillig uitstellen van de ingangsdatum van het AOW-pensioen niet mag betekenen dat er recht zou ontstaan op meer aanvulling vanuit de AIO. De mogelijkheid van uitstel van de ingangsdatum van het AOW-pensioen is in dit wetsvoorstel voor deze categorie bijstandsgerechtigden uitgesloten.

20



In de situatie dat men aanspraak maakt op aanvullende bijstand kan een verzoek tot uitstel van de ingangsdatum van het AOW-pensioen uiteraard niet worden gehonoreerd. Ook mensen die vanwege een onvolledig AOW-pensioen recht hebben op een remigratieuitkering, hebben geen mogelijkheid om de ingangdatum van het AOW-pensioen uit te stellen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16b van de AOW is nader ingegaan op de samenloop met de aanvullende bijstand en de remigratie-uitkering. Opname in deeltijd Het eerder of later opnemen van het AOW-pensioen in deeltijd kan in stappen van 10% plaatsvinden. Men kan het gewenste deeltijdpercentage aangeven bij de SVB. Om uitvoeringstechnische redenen vinden tussentijdse bijstellingen van het percentage van de deelbetaling van het AOW-pensioen alleen naar boven plaats en alleen per de eerste dag van een maand. Dit houdt in dat een persoon tussentijds kan besluiten om het percentage van de deelbetaling van het AOW-pensioen te verhogen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als betrokkene besluit om toch minder uren te gaan werken dan hij oorspronkelijk voor ogen had. Tussentijdse verlaging van het AOW-pensioen is niet mogelijk. De korting of verhoging van 6,5% van het totale AOW-pensioen zal worden aangepast aan de mate waarin het AOW-pensioen wordt opgenomen. Aanvraag AOW-pensioen Als een betrokkene zijn AOW-pensioen eerder of later dan de AOW-leeftijd wil opnemen zal hij daartoe een aanvraag bij de SVB indienen. Bij het eerder opnemen van het AOWpensioen zal de SVB onderzoek doen naar de vraag of men over voldoende structureel inkomen beschikt. Vanwege de tijd die dit onderzoek vraagt zal het niet mogelijk zijn de uitbetaling eerder te laten ingaan dan twee maanden nadat het verzoek tot het eerder opnemen van het AOW-pensioen is gedaan. Dat de uitbetaling na twee maanden gestart wordt, doet geen afbreuk aan de terugwerkende kracht van één jaar die geldt voor het ingaan van het AOW-recht. Bij het later opnemen van het AOW-pensioen kan de uitbetaling van het AOW-pensioen niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. Bij het verzoek om tot uitbetaling van de AOW over te gaan, hoeft de betrokkene geen reden voor zijn verzoek op te geven. In gevallen waarin nader onderzoek nodig is, kan de SVB zo nodig een voorschot verstrekken. Op basis van de huidige AOW is de SVB hiertoe al bevoegd. Overlijdensuitkering bij later opnemen AOW-pensioen De nabestaande van degene die het AOW-pensioen geheel heeft uitgesteld, zonder dat een verzoek tot betaling van het AOW-pensioen is ingediend, heeft geen recht op een overlijdensuitkering. De AOW-gerechtigde heeft zelf bewust gekozen om het AOWpensioen in zijn geheel later in te laten gaan, waarbij onder ogen is gezien dat men door een plotseling overlijden het uitgestelde AOW-pensioen geheel kwijtraakt. Als het AOWpensioen voor een deel is uitgesteld, bestaat uiteraard bij overlijden recht op een evenredig deel van de overlijdensuitkering. Heeft de AOW-gerechtigde gekozen voor geheel of gedeeltelijk uitstel, mede omdat hij is blijven werken dan bestaat op grond van het Burgerlijk Wetboek recht op een overlijdensuitkering. Overigens zal, als het uitgestelde AOW-pensioen tot uitbetaling komt voordat de betrokkene is overleden, bij een later overlijden de overlijdensuitkering hoger zijn dan de standaard overlijdensuitkering. Relatie met onvolledige AOW-opbouw De inkomensterugval bij een abrupte overgang op de AOW-leeftijd van de actieve naar de postactieve periode is doorgaans groter bij een lagere AOW-opbouw. De enige uitzondering betreft mensen met een onvolledige AOW-opbouw en een beperkte aanspraak op aanvullend pensioen zodat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht ontstaat op aanvullende bijstand. Doorwerken na 65 jaar blijft dan aantrekkelijk omdat

21



het besteedbaar inkomen relatief sterk toeneemt, maar uitstel van de AOW is dan minder aantrekkelijk als na de uitstelperiode het hogere pensioen wegvalt tegen een lagere aanvullende bijstand. Tegelijkertijd zullen mensen met een onvolledige AOW-opbouw minder vaak in staat zijn het AOW-pensioen eerder op te nemen, aangezien zij dan vaker een inkomen zullen krijgen dat onder de geldende minimumeis valt. 3.1.5 Gevolgen voor andere regelingen

In deze paragraaf zijn de gevolgen van dit wetsvoorstel voor andere regelingen beschreven. Relatie met aanvullende pensioenen Bij een groeiende meerderheid van de gepensioneerden wordt het AOW-pensioen aangevuld door een collectief verplicht, aanvullend ouderdomspensioen. Uitstel van de ingangsdatum van het AOW-pensioen raakt daarom slechts een deel van het pensioen. De sociale regelgeving ten aanzien van het aanvullende ouderdomspensioen bevat geen bepalingen over de ingangsdatum van het aanvullend pensioen. De fiscale regelgeving kent reeds mogelijkheden om de ingangsdatum van het pensioen onder voorwaarden naar voren te halen of naar achteren te schuiven. Een van de daarbij geldende voorwaarden is dat het uiterlijk (dat wil zeggen als niet eerder een van de andere uiterste ingangsdata is bereikt) bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd moet ingaan. Deze leeftijd zal met de aanpassingswet overigens worden bijgesteld, waarbij deze uiterste ingangsdatum eveneens wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Dit wetsvoorstel strekt ertoe een flexibeler systeem van pensionering in te voeren, waarbij volledige pensionering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet meer de norm zal zijn. Het gevolg hiervan kan zijn dat mensen langer gaan doorwerken met als gevolg een meer gelijkmatige ontwikkeling van het besteedbaar inkomen rond de pensioendatum. Als AOW-gerechtigden ervoor kiezen zowel de ingang van het AOWpensioen als het aanvullende pensioen uit te stellen, vindt - naast de actuariële herrekening - mogelijk extra opbouw plaats van het aanvullend pensioen. Dit is afhankelijk van wat hierover in de pensioenregeling is opgenomen. Daarnaast is van belang of daarvoor bij de belastingplichtige nog fiscale ruimte bestaat. Detentie en voortvluchtige veroordeelden Het is mogelijk dat een pensioengerechtigde die de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen heeft uitgesteld, wordt gedetineerd of dat een gedetineerde die 65 wordt, verzoekt om uitstel van de ingang van zijn AOW-pensioen. Omdat een gedetineerde als gevolg van de detentie gedurende een bepaalde periode geen recht op AOW-pensioen heeft, wordt die periode niet meegeteld bij de berekening van het verhogingspercentage. Personen die zich onttrekken aan de (verdere) tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (zgn. voortvluchtige veroordeelden) hebben geen recht op een AOW-uitkering. Wanneer een voortvluchtige veroordeelde gedurende een bepaalde periode geen recht op AOW-pensioen heeft, wordt die periode, niet meegeteld bij de berekening van het verhogingspercentage. Internationaalrechtelijke aspecten Op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft iedereen recht op het ongestoord genot van eigendom 13 . In het algemeen geldt, dat een recht op een sociale verzekeringsuitkering een vorm van eigendom vormt. Inbreuk op een bestaand uitkeringsrecht is mogelijk bij wet. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat er een evenwichtige afweging plaatsvindt tussen de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit het ingeroepen 13

Artikel 1 van Protocol, nr. 1 bij het EVRM.

22



fundamentele recht en dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. In de voorgestelde wetswijziging wordt een en ander tot uitdrukking gebracht in een overgangstermijn van 7 jaar waarbij geen verhoging van de AOW-leeftijd plaatsvindt, In 2020 vindt pas verhoging van de AOWleeftijd plaats naar 66 jaar. Uiterlijk 1 januari 2014 zal de nieuwe AOW-leeftijd -11 jaar voordat deze ingaat- bekend worden gemaakt. Verder is het wetsvoorstel in overeenstemming met de overige voor Nederland relevante internationaalrechtelijke verplichtingen inzake de pensioenleeftijd, zoals neergelegd in artikel 26 van de Europese Code inzake sociale zekerheid (inclusief het Aanvullend Protocol), de artikelen 26 en 27 van de Europese Code inzake sociale zekerheid (herzien) (voor Nederland nog niet in werking getreden) en artikel 15 van ILO-Verdrag 1283. Deze verdragsbepalingen verplichten de staat er toe om zorg te dragen dat er in principe, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, aanspraak bestaat op een ouderdomsuitkering van een door de verdragen nader bepaalde omvang. Hierin voorziet de AOW thans, en dit recht wordt door het wetsvoorstel niet aangetast. In verband hiermee hoeft niet te worden ingegaan op de mogelijkheden die de genoemde verdragen bieden om de pensioenleeftijd hoger te stellen dan 65 jaar. Doorwerken na de AOW-leeftijd Doorwerken na de AOW-leeftijd is op dit moment al mogelijk. In overleg tussen werkgever en werknemer kunnen afspraken worden gemaakt over (de voorwaarden met betrekking tot) doorwerken na de AOW-leeftijd. Wel is er sprake van belemmeringen voor doorwerken na de AOW-leeftijd. Deze belemmeringen zijn eerder geïnventariseerd in de notitie `Men is zo oud als men zich voelt' van 28 mei 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 29 544, nr. 152). Om (vrijwillig) doorwerken na de AOW-leeftijd makkelijker en aantrekkelijk te maken, zal een aantal belemmeringen worden weggenomen. Hiervoor is een wetsvoorstel met arbeidsrechtelijke aanpassingen in voorbereiding. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de verplichtingen van de werkgever bij ziekte van de werknemer en de mogelijkheden om opeenvolgende tijdelijke contracten aan te gaan. Het wetsvoorstel strekt mede ter uitvoering van het Regeerakkoord en zal naar verwachting in het vierde kwartaal van 2011 bij de Tweede Kamer worden ingediend. 3.2 Wijziging fiscaal kader ouderdomsvoorzieningen

In lijn met de koppeling van het recht op AOW-ouderdomspensioen per 2020 aan de ontwikkeling van de levensverwachting wordt ook de fiscale behandeling van de opbouw van oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler aangepast. Deze aanpassingen treden ­ in enkele stappen ­ vanaf 2013 in werking en resulteren in een structurele opbrengst van 700 miljoen per jaar. 3.2.1.Werknemerspensioen algemeen (2e pijler) In het Witteveenkader wordt allereerst de pensioenrichtleeftijd aangepast. Deze richtleeftijd staat op dit moment op 65 jaar en wordt in 2013 verhoogd naar 66 jaar, in 2015 verder verhoogd naar 67 jaar en ten slotte wordt deze richtleeftijd op vergelijkbare wijze als de AOW-leeftijd gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Dat wil zeggen dat iedere vijf jaar wordt bezien of de ontwikkeling van de levensverwachting aanleiding geeft om de pensioenrichtleeftijd te verhogen. Een verhoging van de pensioenrichtleeftijd vindt net als bij de AOW-leeftijd steeds plaats in stappen van een jaar. Naast de verhoging van de pensioenrichtleeftijd wordt ook de minimaal te hanteren AOW-inbouw gewijzigd. Bij de opbouw van het ouderdomspensioen dient rekening te worden gehouden met het AOW-pensioen. Vanaf 2013 dient bij de AOW-inbouw ook rekening te worden gehouden met het bedrag waarmee de AOW in de periode van 2013 tot en met 2028 wordt verhoogd. Deze wijziging van de AOW-inbouw zal overigens op

23



vergelijkbare wijze gelden wanneer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een lager opbouwpercentage per dienstjaar toe te passen dan het maximumopbouwpercentage, in combinatie met een lagere AOW-inbouw. Ook na voornoemde aanpassingen kan ­gelet op het maximumopbouwpercentage van 2% per jaar voor eindloonregelingen­ met 35 dienstjaren een op de pensioenrichtleeftijd ingaand pensioen, met inbegrip van de AOW-inbouw, worden opgebouwd van 70% van het laatstverdiende loon. Als gevolg van de verhoging van de AOW-inbouw en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd is hiermee ten opzichte van de huidige situatie wel sprake van een beperking van het op te bouwen pensioen. Op pensioenaanspraken die tot 2013 zijn opgebouwd blijft het huidige Witteveenkader van toepassing. De wijzigingen zien enkel op (toekomstige) pensioenopbouw, zodat bestaande aanspraken niet worden geraakt. De aanpassing van de pensioenrichtleeftijd in het Witteveenkader wordt steeds 10 jaar vóór de verhoging van de AOW-leeftijd doorgevoerd. In de eerste plaats is dit nodig om de taakstellende besparing van 700 miljoen uit het Regeerakkoord te kunnen realiseren. Daarbij is van belang dat een inperking van de opbouwruimte voor pensioen slechts met vertraging tot een stijging van de feitelijke uittreedleeftijd zal leiden. Tot de verhoging van de pensioenrichtleeftijd opgebouwde rechten blijven namelijk ongewijzigd. Het volledige effect van een ophoging van de pensioenrichtleeftijd met één jaar is ­ uitgaande van een opbouwperiode van 35 jaar­ daarom pas na 35 jaar volledig doorgewerkt in de uittreedleeftijd. In dit licht ligt het in de rede om steeds zo snel mogelijk na de aankondiging van een ophoging van de AOW-leeftijd al de pensioenrichtleeftijd in het Witteveenkader aan te passen. Een verhoging van de AOWleeftijd wordt steeds ten minste elf jaar voor het ingaan daarvan bekend gemaakt, zodat de burger zich daarop kan voorbereiden. Een jaar na die uiterste datum van bekendmaking gaat de verhoging van de pensioenrichtleeftijd in. Dit betekent dat de verhoogde wettelijke pensioenrichtleeftijd steeds tien jaar eerder geldt dan de verhoogde AOW-leeftijd. Vervroeging en uitstel van het werknemerspensioen blijven uiteraard mogelijk, als het werknemerspensioen actuarieel maar steeds herrekend wordt ten opzichte van de bij de opbouw gehanteerde pensioenrichtleeftijd. Hierdoor blijft het mogelijk om op individueel niveau keuzes te maken ten aanzien van de gewenste leeftijd voor (deeltijd) pensionering. 3.2.2. Individuele inkomensvoorzieningen in 3e pijler 14 In lijn met de aanpassingen voor werknemerspensioen, wordt ook de opbouwruimte in de derde pijler aangepast. In dat kader wordt in de eerste plaats het maximale premiepercentage voor pensioenopbouw in de derde pijler ­ (al dan niet bancaire) lijfrenten ­ verlaagd. In 2013 wordt dit percentage verlaagd van 17% naar 16,5% en in 2015 van 16,5% naar 16%. Vervolgens wordt dit premiepercentage steeds met 0,5%punt verlaagd voor ieder jaar dat de pensioenrichtleeftijd met een jaar wordt opgehoogd. Naast de aanpassing van het maximumpremiepercentage zal bij de derde pijler ook rekening worden gehouden met het bedrag waarmee de AOW in de periode van 2013 tot en met 2028 wordt verhoogd. Met boven beschreven inperking van de opbouwruimte in de derde pijler wordt een overeenkomstige bijdrage gevraagd van mensen die hun pensioenvoorziening binnen het fiscale regime van de derde pijler opbouwen (zoals zelfstandigen, voor zover deze niet gebruikmaken van de fiscale oudedagsreserve). Daarnaast is van belang dat de tweede en derde pijler in zekere mate als communicerende vaten functioneren. Fiscale ruimte die in de tweede pijler onbenut blijft mogen werknemers op individuele basis aanvullen via 14

De in deze paragraaf genoemde percentages zijn indicatief.

24



de resterende ruimte die in de derde pijler beschikbaar is. Als de fiscale ruimte in de derde pijler niet overeenkomstig beperkt wordt, dan ontstaat het risico op weglek. Mensen zouden dan de inperking van de pensioenopbouw in de tweede pijler kunnen compenseren door extra bij te sparen via de derde pijler. 3.2.3. Fiscale oudedagsreserve 15 Naast de inperking van de premieruimte in de derde pijler vindt een verlaging van het maximale dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve plaats. De fiscale oudedagsreserve heeft immers mede ten doel de opbouw van een oudedagsvoorziening te faciliteren. Voorgesteld wordt allereerst het maximale dotatiepercentage in 2013 te verlagen van 12% naar 11,7% en in 2015 van 11,7% naar 11,4%. Vervolgens wordt het maximumdotatiepercentage met 0,3%-punt verlaagd in ieder jaar dat de fiscale pensioenrichtleeftijd met een jaar wordt verhoogd. Met de voorgestelde aanpassing van de fiscale oudedagsreserve dragen degenen die fiscaal gefacilieerd een voorziening opbouwen voor hun oude dag binnen de IB-onderneming eveneens bij aan de versobering van het fiscale kader voor pensioenopbouw. 3.2.4. Deelnemingsjarenpensioen In de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) zijn onder meer de wetswijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de afspraken van het Najaarsoverleg 2004 met de sociale partners. Deze afspraken worden vaak aangeduid met "Sociaal akkoord 2004" of het "Museumpleinakkoord". Een van die afspraken is de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden in aanvulling op het ouderdomspensioen een fiscaal gefaciliteerd 40deelnemingsjarenpensioen op te bouwen. Deze faciliteit is vooral bedoeld voor werknemers in zware beroepen waarbij deze personen al op jonge leeftijd met werken zijn begonnen. Vanwege de hiervoor toegelichte beperking van het Witteveenkader, wordt voorgesteld ook bij het 40-deelnemingsjarenpensioen de relevante grenzen met een jaar op te hogen voor ieder jaar dat de AOW-leeftijd wordt verhoogd. Dit geldt zowel voor het vereiste aantal deelnemingsjaren als voor het leeftijdscriterium. Door deze aanpassingen wordt bewerkstelligd dat geen wijziging ontstaat in de groep werknemers waarvoor de faciliteit kan worden toegepast. Wel zal ook deze groep ­ vanaf 2020 ­ bij ieder jaar verhoging van de AOW-leeftijd een jaar langer moeten doorwerken om in aanmerking te komen voor hetzelfde pensioen. Indien het 40-deelnemingsjarenpensioen niet wordt aangepast, zouden de beoogde effecten van de aanpassing van het Witteveenkader deels teniet worden gedaan. Om dezelfde reden wordt de aanpassing van de AOW-inbouw eveneens in het deelnemingsjarenpensioen meegenomen. Om oudere werknemers de tijd te geven zich op deze wijzigingen voor te bereiden, treden wijzigingen van het deelnemingsjarenpensioen steeds in werking op het moment van de verhoging van de AOW-leeftijd, welke verhoging ruim voor die wijziging wordt aangekondigd. Overigens heeft het kabinet in het sociaal akkoord afspraken gemaakt met sociale partners in het kader van de bevordering van langdurige inzetbaarheid van werknemers. 3.2.5 Ouderenkorting In het akkoord tussen het kabinet en de sociale partners van 10 juni 2011 is overeengekomen het AOW-pensioen voor de periode 2013 tot en met 2028 jaarlijks met 0,6% van het huidige AOW-niveau van een gehuwde te verhogen. Een deel van de dekking van deze maatregel wordt gevonden in de afbouw van de ouderenkorting. Deze afbouw vangt aan op het moment dat de financieringsbron MKOB is opgedroogd. Het tijdstip waarop de MKOB als financieringsbron is opgedroogd, is voorzien ultimo 2019. De

15

De in deze paragraaf genoemde percentages zijn indicatief.

25



afbouw van de ouderenkorting loopt van 2020 tot en met 2028 en bedraagt 71 per jaar (in prijzen 2011). 4. 4.1. Uitvoering Verhoging van de AOW-leeftijd

Wanneer het voorontwerp van wet is omgezet in een wetsvoorstel, zal dit wetsvoorstel voor uitvoeringstoets worden aangeboden aan de SVB. Tevens zal de Inspectie Werk en Inkomen gevraagd worden een toezichtbaarheidstoets uit te voeren. Ten slotte zal Actal in het kader van de administratieve lasten om advies gevraagd worden. 4.2. Fiscale aanpassingen

Wanneer het voorontwerp van wet wordt omgezet in een wetsvoorstel, zal dat wetsvoorstel voor een uitvoeringstoets worden aangeboden aan de Belastingdienst. Ook zal Actal om advies worden gevraagd. 5. Financiële gevolgen

5.1 Houdbaarheidseffect Het financiële effect van dit wetsvoorstel wordt uitgedrukt in termen van houdbaarheid. De overheidsfinanciën zijn houdbaar als de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen meegroeien met de welvaart zonder dat de belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd of de overheidsschuld zich explosief ontwikkelt. Bij de houdbaarheidsberekeningen wordt de toekomstige ontwikkeling van de uitgaven en inkomsten van de overheid in de toekomst zo goed mogelijk meegenomen. Daarbij valt te denken aan de geraamde ontwikkeling van onder meer de zorgkosten, belastinginkomsten en aardgasbaten. Momenteel is er sprake van een houdbaarheidstekort. Dat betekent dus dat de bestaande overheidsvoorzieningen niet kunnen worden gehandhaafd zonder belastingverhogingen of steeds verdere toename van de overheidsschuld. In de studie `Vergrijzing verdeeld' uit 2010 heeft het CPB berekend dat het houdbaarheidstekort 4oe% van het bruto binnenlands product (bbp) bedraagt. Het pakket aan maatregelen dat in dit wetsvoorstel wordt gepresenteerd verbetert de houdbaarheid met 0,7% bbp. Dit houdbaarheidseffect is als volgt opgebouwd: Tabel1: houdbaarheidseffect (in % bbp, bron: CPB) Minder AOW-uitkeringen door hogere AOW-leeftijd (netto) Weglek overige sociale zekerheid (netto) Verhoging AOW gefinancierd uit MKOB en gebruteerde ouderenkorting Beperking Witteveenkader door hogere pensioenleeftijd en hogere franchise Hogere werkgelegenheid Effect op de opbrengsten box 3 en indirecte belastingen Geleidelijke invoering Totaal houdbaarheidseffect 0,8 -0,1 à -0,2 0,0 0,1 0,2 0,0 à -0,1 -0,2 0,7

26



5.2 Verhoging AOW-leeftijd De eerste verhoging van de AOW-leeftijd vindt plaats in 2020. Dit levert een jaarlijkse besparing op de AOW-uitgaven op van ruim 2 miljard (ruim 1 miljard in het jaar van invoering). Na de (verwachte) verhoging naar 67 jaar in 2025 neemt de jaarlijkse besparing toe tot ca. 4,5 miljard (iets minder dan 3,5 miljard in het jaar van invoering). Een deel van deze besparing wordt teniet gedaan door hogere uitgaven aan andere sociale zekerheidsregelingen, die immers ook zullen doorlopen tot 66 jaar (en later 67 jaar). Deze weglek zal in eerste instantie ongeveer 35% zijn, en in de loop van de tijd afnemen tot 25 à 30%. Deze afname hangt samen met het feit dat in de beginperiode nog veel ouderen een relatief hoge arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. De precieze besparing op de AOW en de onderverdeling van de weglek naar de verschillende andere sociale zekerheidsregelingen zullen te zijner tijd hun beslag krijgen in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). 5.3 Extra verhoging van de AOW In de periode 2013 tot en met 2028 wordt de AOW, naast de gebruikelijke indexatie, jaarlijks extra verhoogd met een bedrag ter hoogte van 0,6% van het huidige AOWniveau van een gehuwde. De extra verhoging wordt gekoppeld aan de AOW-opbouw en wordt gefinancierd door de afbouw van de MKOB in de periode van 2013 tot en met 2019 en de gedeeltelijke afbouw van de ouderenkorting in de periode van 2020 tot en met 2028. Voor de komende jaren betekent dit dat de SZW-begroting als volgt wordt aangepast: Tabel 2: budgettaire gevolgen begroting 2012 AOW uitkeringslasten 0 MKOB uitkeringslasten 0 5.4 Flexibel opnemen AOW-pensioen De financiële gevolgen van de flexibilisering van de AOW zijn op kasbasis groot, maar op transactiebasis beperkt. Het principe van actuariële neutraliteit is immers dat het totale AOW-pensioen dat gemiddeld over de (resterende) levensloop wordt uitgekeerd constant is. Door de flexibiliteit in opname van die AOW kan het kaspatroon echter fluctueren afhankelijk van het gebruik van de mogelijkheid om de AOW eerder of later te laten ingaan. Omdat de omvang van dit gebruik zeer moeilijk is in te schatten, ligt het niet in de rede om directe aanpassingen in de SZW begroting te doen. Meevallers als veel mensen besluiten hun AOW uit te stellen zijn immers tijdelijk van aard en leiden later tot hogere AOW-uitgaven en tegenvallers als veel mensen besluiten hun AOW eerder te laten ingaan leiden vice versa later tot lagere AOW-uitgaven. Kwalitatief kan wel het volgende worden opgemerkt over de te verwachten kaspatronen. Tussen 2013 en 2019 zullen de AOW-uitgaven op kasbasis dalen naar de mate waarin de eerste groepen mensen zullen kiezen voor later ingaan van de AOW. Zij krijgen daarvoor in ruil een hogere AOW voor de rest van hun leven. Vanaf 2020 komt daartegenover te staan dat de eerste groepen mensen zullen kiezen voor eerder ingaan van de AOW in ruil voor een lagere AOW voor de rest van hun leven. De precieze ontwikkeling van de kasuitgaven zal afhangen van de mate waarin van beide mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. De verwachting, op basis van wetenschappelijke literatuur over de pensioneringsbeslissing, is overigens wel dat de meerderheid van de mensen zal aansluiten bij de normleeftijd van de AOW van 65 tot 2020, 66 tussen 2020 en 2025 en ­ naar verwachting­ 67 in 2025 en vervolgens hoger. SZW (in mln) 2013 2014 159 330 -159 -330 2015 512 -512 2016 703 -703

27



5.5 Aanpassingen fiscale wet- en regelgeving De aanpassingen in de fiscale wetgeving leveren structureel 700 miljoen per jaar op vanaf 2013. Dit komt overeen met de taakstellende opbrengst die in het regeerakkoord is opgenomen. 5.6 Administratieve lasten. Er zijn structureel enige gevolgen voor de administratieve lasten. Het wetsvoorstel creëert geen nieuwe informatieverplichtingen. De incidentele administratieve lasten vanwege het wetsvoorstel zullen definitief worden bepaald op het moment dat dit voorontwerp wordt omgezet in een wetsvoorstel. De verwachting is dat deze beperkt zullen zijn. 5.7 Inkomenseffecten In de uitwerking van het pensioenakkoord is afgesproken om de AOW- en pensioenrichtleeftijd te koppelen aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast bevat het akkoord tussen sociale partners en het kabinet aanvullende afspraken op het gebied van de hoogte van de AOW en de vormgeving van de ouderenkorting. Tussen 2013 en 2028 wordt het AOW-pensioen extra verhoogd met 0,6% van het huidige AOW-pensioen van een gehuwde. Deze extra verhoging volgt vervolgens de reguliere indexatie van het AOW-pensioen. De financiering wordt budgettair neutraal gefinancierd door afbouw van de MKOB en de huidige ouderenkorting, in die volgorde. De alleenstaande ouderenkorting blijft ongewijzigd bestaan. Vanaf 2020 wordt er een nieuwe inkomensafhankelijke ouderenkorting gecreëerd, gericht op lage inkomens. Deze heffingskorting bedraagt 300 euro, en wordt vanaf een bruto inkomen van 18.000 euro met 5% afgebouwd tot op nihil bij 24.000 euro. Tot 2020 kan financiering van de extra verhoging van het AOW-pensioen worden gevonden in het afbouwen van de MKOB. Omdat zowel de AOW als de MKOB bruto regelingen zijn, en de doelgroep grotendeels overlapt, zijn er tot 2020 nagenoeg geen inkomenseffecten. Vanaf 2020 wordt de financiering van het extra AOW-pensioen gevonden in het afbouwen van de huidige ouderenkorting. Dit creëert inkomenseffecten omdat een heffingskorting en het AOW-pensioen fiscaal anders worden behandeld. Zo hebben lage inkomens niet het volledige voordeel van de huidige ouderenkorting omdat zij te weinig belasting betalen om de ouderenkorting volledig te verzilveren. Lage inkomens hebben echter wel volledig voordeel van de extra verhoging van het AOWpensioen. Vanaf 2020 wordt er een inkomensafhankelijke ouderenkorting gecreëerd, gericht op de lage inkomens. Deze heffingskorting zal in meer gevallen dan thans wél verzilverbaar zijn, omdat het AOW-pensioen op een hoger niveau komt te liggen en omdat deze ouderenkorting lager ligt dan de huidige ouderenkorting. De jaarlijkse inkomenseffecten zijn opgenomen in onderstaande tabel. De inkomenseffecten zijn beperkt. Als gevolg van de nieuwe ouderenkorting is het gemiddelde jaarlijkse effect voor lage inkomens veelal positief. De in de tabel opgenomen hogere inkomens hebben geen recht op de nieuwe ouderenkorting waardoor er negatieve inkomenseffecten optreden.

28



Tabel 1: gemiddelde jaarlijkse inkomenseffecten aanvullende afspraken AOW 20132020(alleenstaand) 2019 2028 0 0 (alleen) AOW 0 0 AOW +5000 0 -' AOW +10000 0 -' AOW +15000 AOW (paar) (alleen) AOW AOW +5000 AOW +10000 AOW +15000

0 0 0 0

' 0 0 0

In de uitwerking van het pensioenakkoord is afgesproken om de AOW-gerechtigde leeftijd te koppelen aan de levensverwachting. Tevens is afgesproken de mogelijkheid te bieden de AOW eerder of later op te nemen, met een korting resp. een opslag op het AOW-pensioen van 6,5% per jaar. Daarnaast bevat het akkoord tussen sociale partners en het kabinet aanvullende afspraken op het gebied van de hoogte van de AOW en de vormgeving van de ouderenkorting. Van 2013 tot en met 2028 wordt het AOW-pensioen extra verhoogd met 0,6% van het huidige AOW-pensioen van een gehuwde. Deze extra verhoging volgt vervolgens de reguliere indexatie van het AOW-pensioen. De verhoging wordt budgettair neutraal gefinancierd door de afbouw van de MKOB en de huidige ouderenkorting, in die volgorde. De alleenstaande ouderenkorting blijft volledig bestaan. Vanaf 2020 wordt er een nieuwe inkomensafhankelijke ouderenkorting gecreëerd, gericht op lage inkomens. Hiervoor is een budget van 500 miljoen beschikbaar. De nieuwe heffingskorting bedraagt 300 euro, en wordt vanaf een bruto inkomen van 18.000 euro met 5% van het hogere inkomen afgebouwd tot nihil bij een inkomen van 24.000 euro. De nieuwe inkomensafhankelijke ouderenkorting wordt voor de helft gefinancierd uit het restant van de ouderenkorting en voor de helft door herschikking van de fiscale middelen voor ouderenparticipatie (verdeeld over werkgevers en werknemers). Per saldo zijn de directe inkomenseffecten van deze maatregelen beperkt. In tabel 1 valt af te lezen dat de jaarlijkse inkomenseffecten van deze maatregelen voor de meeste huishoudens gemiddeld uitkomen op nul. Voor lage inkomens resulteert, vanwege het oplossen van de verzilveringsproblematiek, een klein positief effect.

29



Tabel 1: gemiddelde jaarlijkse inkomenseffecten 2013-2028 vanaf AOW-gerechtigde leeftijd AOW (alleenstaand) 0 (alleen) AOW 0 AOW +5000 0 AOW +10000 0 AOW +15000 AOW (paar) (alleen) AOW AOW +5000 AOW +10000 AOW +15000

' 0 0 0

Benadrukt zij dat het hier partiële inkomenseffecten betreft. Als gevolg van bijvoorbeeld de jaarlijkse indexering van het AOW-pensioen met de contractloonontwikkeling zal de totale koopkrachtontwikkeling gunstiger kunnen uitpakken. Vanzelfsprekend zal het kabinet de jaarlijkse koopkrachtontwikkeling goed volgen en integraal bezien. Indien het bereiken van een evenwichtige koopkrachtontwikkeling dat vergt, kunnen aanvullende maatregelen worden genomen. Voor ouderen die op 65 jaar hun AOW-pensioen opnemen geldt vanaf 2020 een kortingspercentage van 6,5% op hun AOW-pensioen. De verhoging van het AOW pensioen compenseert voor een deel het kortingspercentage, waardoor het pensioen op 65-jarige leeftijd hoger is dan anders het geval zal zijn. Ter vergelijking: mensen hoeven maar 4 maanden door te werken na hun 65e om op een zelfde AOW niveau uit te komen als het geval zou zijn zonder verhoging van de AOW leeftijd. Ouderen met een laag inkomen kunnen het mogelijke inkomensverlies bij eerder uittreden verder compenseren, doordat zij vanaf hun pensioengerechtigde leeftijd de extra inkomensafhankelijke ouderenkorting ontvangen. Voor ouderen die hun AOW-pensioen na hun 66e opnemen ontvangen een opslag van 6,5%. Dat komt bovenop de effecten van de extra verhoging van het AOW-pensioen en de extra ouderenkorting. Ouderen kunnen hun inkomenspositie dus verder verbeteren door langer door te werken. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 juni jl, wordt het AOW-pensioen met het geheel aan maatregelen tot een robuuster fundament voor de oudedagsvoorziening: · Het extra verhogen van het AOW-pensioen geeft werknemers meer financiële ruimte om, indien gewenst, het AOW-pensioen eerder op te nemen. In tegenstelling tot de huidige tegemoetkomingen mogen de extra middelen die gemoeid zijn met de verhoging van het AOW-pensioen ook eerder of later dan de pensioengerechtigde leeftijd opgenomen worden. · De extra verhoging wordt ook net als het AOW-pensioen geïndexeerd met de loonontwikkeling, terwijl de huidige tegemoetkomingen met de prijzen worden geïndexeerd. Dit zorgt voor een robuuste inkomensbasis voor gepensioneerden, die zich ook doorvertaalt in het stelsel van de aanvullende pensioenen. · Doordat de basis hoger wordt, hoeft pas vanaf een hogere inkomensgrens aanvullend pensioen opgebouwd te worden. Dit verlicht pensioenfondsen en beperkt de loonkosten aan de onderkant. · De extra verhoging van het AOW-pensioen zorgt ervoor dat voor lage inkomens het verzilveringsprobleem deels wordt opgelost. In plaats van een fiscale tegemoetkoming die bij een lager inkomen niet kan worden verzilverd, wordt nu in alle gevallen een hoger AOW-pensioen verkregen.

30



· · ·

Het AOW-pensioen wordt ook uitgezonderd van de door het kabinet afgesproken maatregel om de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting af te bouwen in het referentieminimumloon. De alleenstaande ouderenkorting blijft volledig bestaan en vanaf 2020 wordt een inkomensafhankelijke ouderenkorting geïntroduceerd. Jaarlijks zal zorgvuldig worden gekeken naar de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen.

31



ARTIKELSGEWIJS Artikel I (Wijziging van de Algemene Ouderdomswet) Onderdeel A (artikel 1, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet) De verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat (de pensioengerechtigde leeftijd) van 65 naar 66 jaar en de koppeling van die leeftijd aan de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting brengt met zich dat alle artikelen in de AOW waarin de leeftijd van 65 jaar voorkomt, moeten worden aangepast. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat in al die artikelen de leeftijdsaanduiding van 65 jaar wordt vervangen door de omschrijving "pensioengerechtigde leeftijd". De pensioengerechtigde leeftijd wordt in het voorgestelde nieuwe onderdeel van artikel 1, eerste lid, omschreven als "de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat". In artikel 7a wordt bepaald dat de pensioengerechtigde leeftijd voor personen die op of na 1 januari 2020 en voor 1 januari 2025 65 worden, 66 jaar is en dat de verdere verhoging van die leeftijd elke vijf jaar bij algemene maatregel van bestuur (amvb) moet worden vastgesteld, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2014. Die verhoging treedt dan 11 jaar na die datum in werking. Op deze wijze wordt bereikt dat het in de toekomst aanbrengen van verdere wijzigingen in de pensioengerechtigde leeftijd eenvoudigweg kan worden gerealiseerd door middel van vaststelling van de in artikel 7a bedoelde amvb. Het voorgaande geldt ook voor de aanvangsleeftijd. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat in al die artikelen waarin de leeftijd van 15 jaar voorkomt, de leeftijdsaanduiding van 15 jaar wordt vervangen door de omschrijving "aanvangsleeftijd". De aanvangsleeftijd wordt in het voorgestelde nieuwe onderdeel van artikel 1, eerste lid, omschreven als "de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop het tijdvak van verzekering op grond van deze wet aanvangt". In artikel 7a wordt bepaald dat de aanvangsleeftijd voor personen die op of na 1 januari 2020 en voor 1 januari 2025 65 worden, 16 jaar is en dat de verdere verhoging van die leeftijd, net als de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, elke vijf jaar bij amvb moet worden vastgesteld, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2014. In artikel 7a, vijfde lid, wordt het CBS aangewezen als de instantie die de ramingen van de macro gemiddelde resterende levensverwachting uitvoert en vaststelt. In verband daarmee wordt in artikel 1, eerste lid, een definitie van CBS opgenomen. Onderdelen B, E, G en I (artikelen 6, eerste lid, aanhef, 7, 8, eerste lid, 9, vierde en zesde lid, 29, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, 35, eerste en vierde lid, 37, onderdeel b, en 38, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet) De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd betekent, zoals gezegd, dat alle artikelen in de AOW waarin de leeftijd van 65 jaar voorkomt, moeten worden aangepast. Allereerst dient het artikel te worden aangepast dat het recht op ouderdomspensioen regelt (artikel 7, onderdeel a). Daarnaast dienen de artikelen te worden aangepast die betrekking hebben op het tijdvak van opbouw van het ouderdomspensioen (artikelen 6, eerste lid, aanhef, en 7, onderdeel b) en het recht op toeslag (artikel 8, eerste lid). Ook de leeftijdsaanduiding in de bepalingen over de berekening van het brutoouderdomspensioen moeten worden aangepast (artikel 9, vierde en zesde lid). Verder dient ook de leeftijdsgrens in de artikelen die betrekking hebben op de vakantie-uitkering en de vrijwillige verzekering te worden aangepast (artikelen 29, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, 35, eerste en vierde lid, 37, onderdeel b en 38, eerste lid). Onderdeel C (artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet) De keuze om tegelijk met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd ook de leeftijd waarop de opbouw van het ouderdomspensioen start te verhogen, maakt het

32



noodzakelijk artikel 7, onderdeel b, aan te passen. In het artikel (zie ook onderdeel B) wordt tot uitdrukking gebracht dat recht op ouderdomspensioen bestaat als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt en men verzekerd is geweest in het tijdvak aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Dit betekent dat de huidige opbouwperiode van 50 jaar ongewijzigd blijft. Onderdeel D (artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet) In dit artikel worden de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd voor personen die op of na 1 januari 2020 en voor 1 januari 2025 65 worden, verhoogd naar 66, respectievelijk 16 jaar, en verder gekoppeld aan de macro gemiddelde resterende levensverwachting. Het artikel bepaalt dat de pensioengerechtigde en de aanvangsleeftijd voor personen die voor 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken, 65 respectievelijk 15 jaar, blijven (eerste lid). Dit betreft de personen die zijn geboren voor 1 januari 1955. Voor personen die op of na 1 januari 2020 en voor 1 januari 2025 de leeftijd van 65 jaar bereiken worden de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd met één jaar verhoogd tot 66, respectievelijk 16 jaar, (tweede lid). Dit betreft de personen die zijn geboren op of na 1 januari 1955 en voor 1 januari 1960. Verder bepaalt het artikel dat er iedere vijf jaar, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2014, bij amvb een besluit moet worden genomen over de verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (derde lid). Die verhoging treedt telkens 11 jaar na de uiterste datum waarop de amvb moet worden vastgesteld in werking (vierde lid). De eerste verhoging treedt in werking met ingang van 1 januari 2025. Deze verhoging zal dus betrekking hebben op personen die zijn geboren op of na 1 januari 1960 en voor 1 januari 1965. De verhoging moet worden vastgesteld volgens de in het derde lid opgenomen formule. Op grond van deze formule moet een verhoging worden uitgedrukt in jaren. Verder is bepaald dat de verhoging niet meer dan één jaar mag bedragen en dat als de toepassing van de formule tot een negatieve uitkomst of vóór afronding tot een verhoging van minder dan één jaar leidt de verhoging nihil is (zesde lid). In de formule wordt uitgegaan van de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in de periode 2000-2009 (de zogenaamde referentieperiode, weergegeven met het getal "18,26") en de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65 jarige leeftijd in het kalenderjaar van de verhoging. De ramingen voor dit laatste getal moet worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bekendmaking is voorgeschreven om te waarborgen dat de ramingen openbaar zijn. Onderdeel F (artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet) Het ouderdomspensioen, bedoeld in de AOW, is onder meer afhankelijk van het aantal verzekerde jaren. Wie tussen het 15de en 65ste jaar, dus gedurende 50 jaar, verzekerd is geweest, krijgt recht op het volledige ouderdomspensioen. Voor elk niet verzekerd jaar vindt een korting van (100:50=) 2% op het ouderdomspensioen plaats. Als de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat wordt verhoogd dan zou, zonder verdere aanpassingen, daarmee tevens de opbouwperiode worden verlengd. Daarom is er in artikel 7a voor gekozen om tegelijk met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd ook de leeftijd waarop de opbouw van het ouderdomspensioen start (de aanvangsleeftijd) te verhogen. Daartoe is het noodzakelijk om ook artikel 13 aan te passen. Het nieuwe vierde lid van artikel 13 regelt dat geen korting wordt toegepast op het ouderdomspensioen voor de jaren gelegen na de datum waarop het ouderdomspensioen eerder ingaat tot de datum waarop het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan, indien geen verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, zou zijn gedaan. Dat betekent dat bij

33



de berekening van het ouderdomspensioen een fictieve doortelling van verzekeringsjaren plaatsvindt tot de datum waarop het ouderdomspensioen regulier zou ingaan. Daarna vindt op grond van artikel 13b korting plaats op het ouderdomspensioen. Onderdeel G (artikelen 13b en 13c (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet) Artikel 13b In artikel 13b (nieuw) wordt geregeld dat als het ouderdomspensioen op verzoek van de belanghebbende later ingaat, op het bruto-ouderdomspensioen, de bruto-verhoging van dat pensioen en de partnertoeslag een verhoging wordt toegepast van 6,5% per jaar dat het ouderdomspensioen later ingaat. Voor perioden korter of langer dan een jaar wordt het verhogingspercentage naar rato toegepast (bijvoorbeeld 3,25% voor een half jaar en 13% voor twee jaar). Er wordt hier gedoeld op het bruto-ouderdomspensioen, zoals vastgesteld op grond van de artikelen 9, 9a en 13, eerste lid, de verhoging, zoals vastgesteld op grond van artikel 33a, en de bruto-partnertoeslag, zoals vastgesteld op grond van de artikelen 10, 11 en 13, tweede lid. Dit betekent dat de verhoging wordt toegepast op het toegekende ouderdomspensioen (inclusief verhoging) en de toegekende partnertoeslag. De verhoging strekt tot compensatie van de kosten van het later laten ingaan van het ouderdomspensioen en corrigeert voor de vermindering van het aantal uitkeringsjaren tot de pensioengerechtigde leeftijd en het rentenadeel over de latere uitkering van het ouderdomspensioen. Wanneer bij de aanvraag een verzoek om uitstel van de ingangsdatum van het volledige ouderdomspensioen of een deel daarvan is ingediend vindt niettemin de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen plaats. Nadat de pensioengerechtigde een verzoek heeft ingediend om het ouderdomspensioen alsnog geheel of ten dele te laten ingaan (artikel 16a, zesde lid) wordt de hoogte van het recht op ouderdomspensioen (inclusief verhoging) vastgesteld en vindt vaststelling van het recht op partnertoeslag plaats. Pas dan wordt beoordeeld of de verzoeker recht heeft op een volledig of gedeeltelijk ouderdomspensioen en een volledige of gedeeltelijke partnertoeslag. De verhoging gaat in bij het alsnog op verzoek van de pensioengerechtigde volledig ingaan van het ouderdomspensioen. Artikel 13c In artikel 13c wordt geregeld dat indien het ouderdomspensioen op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk eerder ingaat, op het bruto-ouderdomspensioen en de verhoging een korting wordt toegepast van 6,5% per jaar dat het ouderdomspensioen eerder ingaat. Voor perioden korter of langer dan een jaar wordt het kortingspercentage naar rato toegepast (bijvoorbeeld 3,25% voor een half jaar en 13% voor twee jaar). Er wordt hier gedoeld op het bruto-ouderdomspensioen, zoals vastgesteld op grond van de artikelen 9, 9a en 13, eerste lid. en de verhoging zoals vastgesteld op grond van artikel 33a. De korting wordt toegepast op het aan de belanghebbende op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd toe te kennen ouderdomspensioen. De verlaging strekt tot compensatie van de kosten van het eerder laten ingaan van het ouderdomspensioen en corrigeert voor de extra uitkeringsjaren tot de pensioengerechtigde leeftijd en het rentevoordeel over de eerdere uitkering van het ouderdomspensioen. Nadat de belanghebbende tijdig een verzoek heeft ingediend om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan (artikel 16c, eerste lid) wordt (de hoogte van) het recht op ouderdomspensioen van verzoeker op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld. Op het aldus toegekende ouderdomspensioen wordt de korting toegepast. Onderdeel H (artikel 14 van de Algemene Ouderdomswet) In artikel 14, eerste en tweede lid, is bepaald dat een verhoging van het ouderdomspensioen op aanvraag wordt toegekend door de SVB en dat de SVB bevoegd is een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. De verhoging, bedoeld in artikel 13b, wordt echter niet op aanvraag toegekend, maar door de SVB

34



toegepast, nadat de pensioengerechtigde een verzoek als bedoeld in artikel 16a, zesde lid, heeft gedaan om zijn ouderdomspensioen alsnog geheel te laten ingaan. De in artikel 16a geboden mogelijkheid om het ouderdomspensioen later te laten ingaan is gebaseerd op vrijwilligheid. Het wordt aan de belanghebbende overgelaten daar wel of niet gebruik van te maken. Als de belanghebbende ervoor kiest zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan, dan impliceert dat dat op het later ingaande ouderdomspensioen een verhoging wordt toegepast als bedoeld in artikel 13b. Daarbij past niet een vrije bevoegdheid van de SVB om de verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. Daarom wordt in een nieuw derde lid bepaald dat artikel 14, eerste en tweede lid, niet van toepassing is op de verhoging, bedoeld in artikel 13b. Onderdeel I (artikelen 16a, 16b en 16c (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet) Artikel 16a In artikel 16 is de algemene regel opgenomen dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen wordt voldaan. Volgens artikel 7 (zoals gewijzigd in artikel I, onderdeel A) is dat de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In artikel 16a wordt geregeld dat de belanghebbende de SVB bij de aanvraag om ouderdomspensioen kan verzoeken om het ouderdomspensioen, met inbegrip van de verhoging, bedoeld in artikel 33a, in afwijking van deze algemene regel, op een ander, later tijdstip te laten ingaan. Gelet op artikel 8, tweede lid, wordt in dit artikel onder ouderdomspensioen mede verstaan de partnertoeslag, bedoeld in artikel 8, eerste lid. Het verzoek om een latere ingangsdatum heeft dus betrekking zowel op het ouderdomspensioen en de verhoging daarvan, als op de eventuele partnertoeslag. Wanneer er voor gekozen wordt om in afwijking van de algemene regel het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later te laten ingaan dan is artikel 16 op dat ouderdomspensioen niet meer van toepassing en geldt de specifieke regeling van artikel 16a. Van de mogelijkheid de ingangsdatum van het ouderdomspensioen uit te stellen kan de belanghebbende op basis van vrijwilligheid gebruik maken. Een dergelijk verzoek kan bij de aanvraag om ouderdomspensioen worden ingediend vóór de in artikel 16, eerste lid, bedoelde ingangsdatum, dat wil zeggen voor de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar ook na het bereiken van die leeftijd (vijfde lid). Omdat het ouderdomspensioen niet later kan ingaan dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (vierde lid), kan een verzoek om uitstel niet meer worden ingediend nadat de periode van vijf jaren is verstreken. Indien een verzoek wordt ingediend nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, kan het geheel of gedeeltelijk uitstel van het ouderdomspensioen echter niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. Er is dus een maximale terugwerkende kracht van een jaar. Voor de regeling van de terugwerkende kracht is aansluiting gezocht bij de bestaande regeling voor pensioenaanvragen die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar worden ingediend, zoals opgenomen in artikel 16, tweede lid. In dat artikellid is bepaald dat het ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. Een en ander betekent dat de belanghebbende tot een jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd nog de mogelijkheid heeft om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later te laten ingaan,zonder ouderdomspensioen te verliezen. Indien het verzoek om uitstel wordt ingediend langer dan een jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan gaat de uitstelperiode niet lopen vanaf de dag waarop de verzoeker de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, maar op een later tijdstip. In dat geval werkt het verzoek maximaal een jaar terug. De belanghebbende kan verzoeken om het volledige ouderdomspensioen later te laten ingaan, maar kan er ook voor kiezen om slechts een deel van het ouderdomspensioen later te laten ingaan of om het ouderdomspensioen gefaseerd te laten ingaan. Wanneer

35



er voor gekozen wordt het ouderdomspensioen voor een deel later te laten ingaan, dient het deel van het ouderdomspensioen dat wel ingaat in een percentage van 10% of veelvouden daarvan te worden bepaald (tweede lid). Ook is het mogelijk een al ingegaan gedeeltelijk ouderdomspensioen tussentijds te verhogen, mits ook die verhoging wordt bepaald in percentages van 10% of veelvouden daarvan (derde lid). Een dergelijke tussentijdse verhoging kan niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. De pensioengerechtigde kan wel al op een eerder tijdstip verzoeken zijn gedeeltelijke ouderdomspensioen met ingang van de eerste van een door hem te bepalen maand te verhogen. In artikel 16a wordt alleen voorzien in de mogelijkheid om een gedeeltelijk ingegaan ouderdomspensioen tussentijds te verhogen (derde lid). Het tussentijds verlagen van het ouderdomspensioen zal dus niet mogelijk zijn. Bij het verzoek behoeft de belanghebbende niet aan te geven op welk tijdstip hij het ouderdomspensioen (alsnog) geheel of gedeeltelijk wil laten ingaan. Het staat hem vrij op ieder door hem gewenst tijdstip bij de SVB een verzoek in te dienen om het ouderdomspensioen alsnog volledig te laten ingaan. Het gehele ouderdomspensioen kan echter niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek is gedaan. Uiteraard staat het de pensioengerechtigde vrij om de SVB te verzoeken om zijn ouderdomspensioen op de eerste dag van een door hem te bepalen maand volledig te laten ingaan. Hoewel het de pensioengerechtigde dus geheel vrijstaat om de datum waarop hij zijn pensioen wil laten ingaan te kiezen, kan deze datum niet later zijn dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (vierde lid). Als een belanghebbende die de ingangsdatum van zijn volledige ouderdomspensioen voor de maximale periode van vijf jaren heeft uitgesteld niet voor de afloop van die periode verzoekt om zijn ouderdomspensioen alsnog volledig te laten ingaan, zal de SVB het verhoogde ouderdomspensioen ambtshalve toekennen met ingang van de dag waarop de vijf jaren periode is verstreken. Het voorschrift in het vierde lid dat het ouderdomspensioen niet later kan ingaan dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, impliceert dat voor de jaren na het verstrijken van die periode geen uitstel meer wordt gegeven. Artikel 16b In artikel 16b wordt bepaald dat een verzoek om het ouderdomspensioen later te laten ingaan, niet kan worden gedaan als de verzoeker naast het ouderdomspensioen tevens recht heeft op algemene bijstand in de vorm van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In dit verband wordt erop gewezen dat ouderdomspensioen moet worden gezien als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB. In artikel 15 van de WWB is bepaald dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend te zijn. De WWB neemt in het stelsel van bestaansvoorziening de plaats in van een laatste voorziening. Elke andere bestaansvoorziening heeft daarom voor de WWB het karakter van een voorliggende voorziening die met voorrang op deze wet dient te worden toegepast. Als er recht op een ouderdomspensioen bestaat en de ingangsdatum van dat pensioen op vrijwillig verzoek van de belanghebbende is verschoven naar een later tijdstip, dan is er sprake van een situatie waarin de aanvrager een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Het is dus thans op grond van de WWB niet mogelijk om een hogere bijstandsuitkering te verkrijgen door de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op een later tijdstip te laten ingaan. Niettemin wordt, teneinde misverstanden op dit punt zoveel mogelijk te vermijden, de mogelijkheid van het uitstellen van het ouderdomspensioen voor deze categorie pensioengerechtigden geheel uitgesloten. Met deze uitsluiting wordt tevens vermeden dat bij de beoordeling van aanvragen om een bijstandsuitkering, in die gevallen dat de ingangsdatum van het ouderdomspensioen is verschoven, moet worden uitgegaan van de fictieve situatie als zou het ouderdomspensioen wel zijn ingegaan.

36



In artikel 16b wordt tevens bepaald dat een verzoek om het ouderdomspensioen later te laten ingaan ook niet kan worden gedaan indien de verzoeker recht heeft op een remigratie-uitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Remigratiewet. Een remigratie-uitkering is een periodieke uitkering die op aanvraag wordt verstrekt aan een remigrant die over onvoldoende middelen van bestaan beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren en die strekt ter voorziening in de dagelijkse kosten van bestaan in het bestemmingsland. In artikel 11 van het Besluit voorzieningen Remigratiewet is bepaald dat op de remigratie-uitkering het bruto bedrag van de uitkering ingevolge de AOW, waarop de remigrant of zijn partner over het uitkeringstijdvak aanspraak heeft, in mindering wordt gebracht. Een regeling vergelijkbaar met artikel 15 van de WWB, in die zin dat er geen recht op een remigratie-uitkering bestaat voor zover een beroep op een andere voorliggende voorziening kan worden gedaan, kent de Remigratiewet niet. Omdat daardoor thans niet kan worden uitgesloten dat een hogere remigratie-uitkering zou kunnen worden verkregen door de ingangsdatum van het ouderdomspensioen uit te stellen, wordt in het nieuwe artikel 16b voor deze categorie pensioengerechtigden de mogelijkheid van uitstel van het ouderdomspensioen zekerheidshalve geheel uitgesloten. Artikel 16c In artikel 16 is de algemene regel opgenomen dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen wordt voldaan. Volgens artikel 7 is dat de dag waarop de belanghebbende de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Afhankelijk van het jaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt is de pensioengerechtigde leeftijd 65 of 66 jaar of hoger. In artikel 16c wordt geregeld dat de belanghebbende de SVB kan verzoeken om het ouderdomspensioen (met inbegrip van de verhoging, bedoeld in artikel 33a), in afwijking van deze algemene regel, niet op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd, maar geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan. Het ouderdomspensioen kan echter niet eerder ingaan dan twee jaren voor de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en in ieder geval niet eerder dan de dag waarop de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt. Belanghebbende in de zin van dit artikel kan dus alleen de pensioengerechtigde zijn met een pensioenleeftijd 65 jaar of hoger. Dit impliceert dat alleen degenen die op of na 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar zullen bereiken op dit artikel een beroep kunnen doen. Alleen voor hen geldt namelijk dat de pensioenleeftijd wordt verhoogd van 65 naar 66 jaar. Artikel 16c biedt een mogelijkheid waarvan belanghebbenden die aan de gestelde voorwaarden voldoen op basis van vrijwilligheid gebruik kunnen maken. Wanneer er voor gekozen wordt om in afwijking van de algemene regel het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan dan is artikel 16 op dat ouderdomspensioen niet meer van toepassing en geldt de specifieke regeling van artikel 16c. Een verzoek om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan, wordt alleen ingewilligd als de verzoeker met ingang van de eerste dag van de maand na die waarin het ouderdomspensioen eerder ingaat structureel een netto inkomen, met inbegrip van het eerder ingaande ouderdomspensioen, heeft dat hoger is dan de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand. Dit betreft de bijstandsnorm voor een belanghebbende van de pensioengerechtigde leeftijd of ouder. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald wat hierbij onder inkomen moet worden verstaan. Onderdeel J (artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet) Op grond van artikel 18, eerste lid, dient na het overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering te worden uitbetaald. In het tweede lid van artikel 18 is bepaald dat de

37



overlijdensuitkering gelijk is aan het bedrag van het ouderdomspensioen over één maand, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend. Als aan degene die is overleden een ouderdomspensioen is toegekend waarop op grond van de artikelen 13b of 13c een verhoging of korting is toegepast, dan dient de overlijdensuitkering te worden berekend naar de hoogte van dit verhoogde of verlaagde ouderdomspensioen. Voor de duidelijkheid worden aan artikel 18 twee nieuwe leden toegevoegd, waarin is aangegeven dat de verhoging, bedoeld in artikel 13b, en de korting, bedoeld in artikel 13c, ook op de overlijdensuitkering dienen te worden toegepast. Onderdeel L (artikel 32 van de Algemene Ouderdomswet) Op grond van artikel 28 heeft de pensioengerechtigde die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen over die maand tevens recht op vakantie-uitkering. Een verzoek op grond van artikel 16a of artikel 16c om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later of eerder te laten Ingaan, heeft mede betrekking op deze vakantie-uitkering. Daarom dient de in artikel 13b bedoelde verhoging en de in artikel 13 bedoelde korting ook te worden toegepast op de vakantie-uitkering. Dit kan worden bereikt door de artikelen 13b, 13c, 16a en 16c op te nemen in de opsomming van artikelen in artikel 32. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om uit die opsomming het al enige tijd geleden vervallen artikel 25 te schrappen. Onderdeel M (artikel 33a (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet) In dit artikel is vastgelegd dat het ouderdomspensioen in 2013 wordt verhoogd en dat die verhoging ieder jaar tot en met 2028 verder wordt verhoogd. Op de verhoging wordt een korting toegepast voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd en voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest. De verhoging bestaat steeds uit een bedrag ter grootte van 0,6% van het brutoouderdomspensioen en de bruto-vakantie-uitkering voor de gehuwde pensioengerechtigde, Uitgaande van de bedragen voor 2011 zou dit in 2013 een verhoging van de maandelijkse uitkering betekenen van 0,6% van ( 710,51 + 41,87) = 4,51 betekenen. Op jaarbasis gaat het om een verhoging van 0,6% van (8526,12 + 502,44) = 54,17. De verhoging wordt op gelijke wijze gekoppeld aan de ontwikkeling van de contractlonen als het bruto-ouderdomspensioen en de bruto-vakantieuitkering. Het brutoouderdomsopensioen wordt afgeleid van het netto-minimumloon (artikel 9, tweede lid). Het netto-minimumloon wordt berekend uit het bruto-minimumloon, dat in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, is gedefinieerd als het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) bedoelde bedrag. Dat is het brutominimumloon per maand. Dit bruto-minimumloon wordt telkens per 1 januari en 1 juli herzien op basis van de ontwikkeling van de contractlonen aan de hand van de in artikel 14 WML beschreven methodiek. Ook de verhoging van het bruto-ouderdomspensioen en de bruto-vakantieuitkering moeten jaarlijks per 1 januari en per 1 juli worden herzien (vijfde lid). Daarbij is de methodiek uit artikel 14 WML van overeenkomstige toepassing verklaard. Omdat het ouderdomspensioen wordt verhoogd en die verhoging deel uitmaakt van het ouderdomspensioen worden zij tezamen maandelijks in één bedrag uitbetaald (zevende lid). Hetzelfde geldt voor de verhoging van de vakantie-uitkering die tezamen met de vakantie-uitkering in de maand mei in één bedrag wordt uitbetaald (achtste lid).

38



Teneinde te voorkomen dat op grond van artikel 8, tweede lid, AOW uit artikel 33a, eerste lid, ten onrechte zou kunnen worden opgemaakt dat tevens recht bestaat op een verhoging van de partnertoeslag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, is in het negende lid aangegeven dat in artikel 33a onder ouderdomspensioen niet mede de partnertoeslag wordt verstaan. Onderdelen N, O en P (artikelen 35, 37 en 38 van de Algemene Ouderdomswet) De aanpassing van de periode waarin de opbouw van het ouderdomspensioen plaatsvindt impliceert dat ook de leeftijdsgrenzen in de artikelen die betrekking hebben op het tijdvak van opbouw van het vrijwillige ouderdomspensioen dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Artikel 35, eerste lid, bepaalt dat de gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig kan verzekeren over een periode van maximaal 10 jaar met ingang van de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. Dit artikel wordt zodanig aangepast (zie ook artikel I, onderdeel B), dat voor de gewezen verzekerde die de aanvangsleeftijd heeft bereikt de mogelijkheid van vrijwillige verzekering blijft bestaan zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. In artikel 37, aanhef en onderdeel b, is bepaald dat de vrijwillige verzekering eindigt met ingang van de dag waarop de gewezen verzekerde 65 jaar wordt. Ook in dit artikelonderdeel wordt de leeftijdsgrens vervangen door de aanduiding pensioengerechtigde leeftijd. Artikel 38 regelt dat een verzekerde die niet eerder verplicht verzekerd is geweest zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, vrijwillig kan verzekeren vanaf de 15jarige leeftijd over de achterliggende periode waarin hij niet verzekerd is geweest. Ook de aanduiding van de leeftijdsgrenzen in dit artikel wordt dienovereenkomstig aangepast. Onderdeel Q (artikel 48, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet) Artikel 48 van de AOW bevat in samenhang met hoofdstuk 5 van de Wet financiering sociale verzekeringen een regeling voor gemoedsbezwaarden. Degene die op grond van een ontheffing van de SVB wegens gemoedsbezwaren premievervangende belasting heeft betaald, heeft recht op een uitkering die gelijk is aan het bedrag van het ouderdomspensioen en vakantie-uitkering waarop de belanghebbende krachtens de AOW recht heeft. Door in artikel 48, vijfde lid, de artikelen die de regeling bevatten om het ouderdomspensioen eerder of later te laten ingaan, van overeenkomstige toepassing te verklaren, kunnen ook gemoedsbezwaarden van deze regeling gebruik maken en hun uitkering eerder of later laten ingaan als zij aan de daartoe gestelde eisen voldoen. Onderdeel R (artikel 51 van de Algemene Ouderdomswet) Omdat als gevolg van dit wetsvoorstel niet alleen een aanvraag om een ouderdomspensioen kan worden gedaan maar ook een verzoek om het ouderdomspensioen eerder of later te laten ingaan, wordt ook artikel 51 daaraan aangepast. Onderdeel S (paragraaf 2 van hoofdstuk VIII van de Algemene Ouderdomswet) Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de leeftijdsgrenzen die zijn opgenomen in de paragrafen 1 (artikel 55) en 2 (artikel 58) van hoofdstuk VIII niet behoeven te worden aangepast. Deze paragrafen bevatten het overgangsrecht ten tijde van de invoering van de AOW met ingang van 1 januari 1957. De verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd is niet van invloed op dit overgangsrecht, omdat er voor degenen die geboren zijn in 1954 of eerder in de AOW-leeftijd niets verandert.

39



Paragraaf 2 (artikelen 58 tot en met 61) heeft betrekking op personen die vóór of op 1 januari 1957 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Artikel 58 bepaalt dat degene die voor of op 1 januari 1957 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die ­ al dan niet onafgebroken ­ gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft gewoond, recht heeft op ouderdomspensioen. Van de categorie personen waar het hier om gaat, zou de jongste persoon, dat wil zeggen degene die daags voor 1 januari 1957 65 is geworden per 1 januari 2010 118 jaar zijn. Omdat er geen AOW-gerechtigden van die leeftijd zijn, heeft paragraaf 2 feitelijk geen betekenis meer en kan deze vervallen. In verband met het vervallen van paragraaf 2 van hoofdstuk VIII wordt paragraaf 3 van dat hoofdstuk vernummerd tot paragraaf 2. Onderdeel T (artikel # van de Algemene Ouderdomswet) In artikel 16a, vijfde lid, wordt geregeld dat een verzoek om uitstel ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan worden gedaan en dat in dat geval het uitstel kan ingaan met een maximale terugwerkende kracht van één jaar. Deze bepaling impliceert dat pensioengerechtigden die al voor de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en die op die datum nog geen aanvraag om ouderdomspensioen hebben ingediend, alsnog op of na die datum een verzoek om uitstel kunnen indienen, waarbij de ingangsdatum van het uitstel terugwerkt tot vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 16a. Feitelijk zou dit er op neerkomen dat al degenen die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd bereiken op of na die datum een verzoek om uitstel zouden kunnen indienen, waarbij het uitstel wordt verleend met een maximale terugwerkende kracht van een jaar. Omdat degenen die vanaf een jaar voor de datum van inwerkingtreding de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, een keuzemogelijkheid zouden hebben tussen het voor die datum aanvragen van hun ouderdomspensioen en het na die datum indienen van een verzoek om uitstel (met maximale terugwerkende kracht van een jaar) zouden zij daarover ruim van tevoren naar behoren dienen te worden geïnformeerd. Dit zou hebben betekend dat de SVB al vanaf anderhalf jaar voor de datum van inwerkingtreding belanghebbenden daarover zou hebben moeten informeren. Aangezien het wetsvoorstel toen nog werd voorbereid was dat niet mogelijk. Daarom wordt voorzien in een overgangsbepaling die inhoudt dat de in artikel 16a, vijfde lid, geregelde terugwerkende kracht alleen van toepassing is op degenen die op of na de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Artikelen II en III (Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001) Onderdeel A (artikel 3.68 van de Wet inkomstenbelasting 2001) Op grond van artikel 3.68, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt thans een percentage van 12% van de winst voor de jaarlijkse dotatie aan de fiscale oudedagsreserve (FOR). Vanwege de voorgestelde aanpassing van de opbouwruimte in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (werknemerspensioen) en de voorgestelde verlaging van de fiscaal gefaciliteerde premieaftrek in de (bancaire en niet-bancaire) lijfrentesfeer, wordt voorgesteld het dotatiepercentage van de FOR te verlagen. Het is de bedoeling dat in 2013 het dotatiepercentage wordt verlaagd naar 11,7% 16 en in 2015 naar 11,4%. Vervolgens wordt het dotatiepercentage gekoppeld aan de ontwikkeling van de macro gemiddelde resterende levensverwachting. Daartoe wordt geregeld dat het dotatiepercentage in beginsel na afloop van iedere periode van vijf jaar bij algemene maatregel van bestuur wordt gewijzigd. Het dotatiepercentage wordt steeds verlaagd 16

De percentages in de artikelen II en III in dit voorontwerp van wet zijn indicatief.

40



met 0,3%-punt zodra de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting (Wet LB 1964), met een jaar wordt verhoogd. Net als bij een verhoging van de hiervoor bedoelde pensioenrichtleeftijd, zal de verlaging van het dotatiepercentage voor de oudedagsreserve minimaal een jaar voorafgaand aan de wijziging worden bekendgemaakt. Onderdeel B (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001) Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.127 van de Wet IB 2001 wordt de fiscale ruimte voor aftrek van de inleg in (bancaire en niet-bancaire) lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort verminderd. Het (maximum) premiepercentage van 17% van de premiegrondslag wordt in dat kader in 2013 verlaagd naar 16,5% en naar 16% in 2015. Vervolgens wordt dat premiepercentage gekoppeld aan de ontwikkeling van de macro gemiddelde resterende levensverwachting. Daartoe wordt geregeld dat het premiepercentage in beginsel na afloop van iedere periode van vijf jaar bij algemene maatregel van bestuur wordt gewijzigd. Het percentage wordt verlaagd met 0,5%-punt zodra de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet LB 1964, met een jaar wordt verhoogd. Net als bij een verhoging van de hiervoor bedoelde pensioenrichtleeftijd, zal een verlaging van het (maximum) premiepercentage voor (bancaire en niet-bancaire) lijfrenten minimaal een jaar voorafgaand aan de wijziging worden bekendgemaakt. Naast deze verlaging van het premiepercentage wordt een wijziging voorgesteld van de wijze waarop de franchise in de derde pijler jaarlijks wordt aangepast. Van 2013 tot en met 2028 geldt ingevolge dit wetsvoorstel een recht op verhoging van de AOW met 0,6% van het bruto-AOW-pensioen van een gehuwde (artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet). Dit recht op verhoging wordt ­ net als bij de tweede pijler ­ vanaf 2013 meegenomen bij de bepaling van de opbouwruimte voor de derde pijler. De gebruikelijke indexatie van de huidige franchise blijft uiteraard van toepassing. Artikelen IV, V en X (Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001) (artikelen 10.1 en 10.7b van de Wet inkomstenbelasting 2001) Op grond van dit wetsvoorstel wordt het AOW-pensioen tot en met 2028 jaarlijks extra verhoogd, naast de reguliere indexatie op basis van de ontwikkeling van de contractlonen. Deze verhoging vanaf 2013 tot en met 2028 bedraagt 0,6% van het bruto-AOW-pensioen van een gehuwde. Deze verhoging wordt budgetneutraal gefinancierd uit een gelijktijdige afbouw van het generieke inkomensinstrumentarium gericht op ouderen, te weten de mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming voor oudere belastingplichtigen en de fiscale ouderenkorting. Om die reden wordt ingevolge het voorgestelde artikel 10.7b van de Wet IB 2001 de ouderenkorting, bedoeld in artikel 8.17 van die wet, van 2020 tot en met 2028 in negen stappen verlaagd. Het betreft negen stappen van 71 per jaar (in prijzen 2011). Aangezien de stapsgewijze verlaging van de ouderenkorting in 2028 voor het laatst wordt toegepast, komt genoemd artikel 10.7b per 1 januari 2029 te vervallen. Het in de voorgestelde tekst van dat artikel genoemde bedrag van 71 wordt van 2012 tot en met 2028 gecorrigeerd voor de inflatie. Voor de periode 2012 tot en met 2019 is dit geregeld in het voorgestelde artikel XI. In de periode 2020 tot en met 2028 vindt die correctie plaats op grond van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, zoals dit artikel ingevolge dit wetsvoorstel komt te luiden. Artikelen VI en VII (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964) (artikelen 18a en 18e van de Wet op de loonbelasting 1964) Ook het in de Wet LB 1964 opgenomen regime voor het werknemerspensioen wordt gewijzigd. De in dat kader voorgestelde wijziging van artikel 18a van de Wet LB 1964

41



ziet op de inperking van het zogenoemde Witteveenkader in verband met de ­ in het regeerakkoord vastgelegde ­ taakstellende opbrengst van 700 miljoen en de stijging van de levensverwachting van de Nederlandse bevolking. Om hiermee rekening te houden wordt de fiscale pensioenrichtleeftijd in stappen verhoogd in verband met de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De pensioenrichtleeftijd wordt in 2013 verhoogd naar 66 jaar, in 2015 naar 67 jaar en vervolgens vindt een koppeling aan de ontwikkeling van de macro gemiddelde resterende levensverwachting plaats. Na afloop van iedere periode van vijf jaar wordt bepaald in hoeverre de ontwikkeling van de levensverwachting tot een verdere verhoging van de pensioenrichtleeftijd leidt. Deze aanpassing vindt bij algemene maatregel van bestuur plaats in stappen van één jaar. Die (eventuele) verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2020, waarbij een verhoging steeds ten minste één jaar van tevoren wordt bekendgemaakt. In de formule wordt uitgegaan van de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting van de Nederlandse bevolking op 65-jarige leeftijd in de periode 2000-2009 (deze zogenaamde referentieperiode is weergegeven met het getal "18,26") en de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65 jarige leeftijd in het kalenderjaar van de verhoging. De raming van dit laatste getal moet worden uitgevoerd en vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek, evenals dat is gebeurd ter bepaling van de referentieperiode. Daarnaast wordt de AOW-inbouw aangepast. In de periode 2013 tot en met 2028 geldt een recht op verhoging van de AOW met 0,6% van het huidige AOW-pensioen van een gehuwde (artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet). Dit recht op verhoging wordt zowel in artikel 18a van de Wet LB 1964 als in artikel 18e van die wet meegenomen bij de bepaling van de opbouwruimte voor werknemerspensioen. Artikel VIII (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964) Onderdelen A, B en D (artikelen 18, 18e en 38g van de Wet op de loonbelasting 1964) Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 18, 18e en 38g van de Wet LB 1964 wordt bewerkstelligd dat de relevante grenzen voor de thans nog als 40deelnemingsjarenpensioen aangeduide pensioenvorm met ingang van 1 januari 2020 (tijdstip AOW-leeftijdverhoging) worden aangepast. Dit geldt zowel voor het vereiste aantal deelnemingsjaren als voor het leeftijdscriterium. Als gevolg van deze wijzigingen mag per 2020 het 41-deelnemingsjarenpensioen bij ingang van het pensioen op 64-jarige leeftijd (en ten minste 41 deelnemingsjaren) met inbegrip van het ouderdomspensioen (en vanaf het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt tevens met inbegrip van een forfaitair AOW-bedrag) 70% van het pensioengevend loon bedragen. Vervolgens zullen zowel het deelnemingsjarencriterium als het leeftijdcriterium worden gekoppeld aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting. Dat geschiedt via het voorgestelde artikel 18e, zesde lid, van de Wet LB 1964. Onderdeel C (artikel 22d van de Wet op de loonbelasting 1964) Met de voorgestelde wijziging van artikel 22d van de Wet LB 1964 wordt bewerkstelligd dat ook de wijziging die ingevolge het voorgestelde artikel 10.7b van de Wet IB 2001 voor de inkomstenbelasting wordt aangebracht in de ouderenkorting automatisch doorwerkt in de loonbelasting. Artikel IX (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964) (artikel 22d van de Wet op de loonbelasting 1964)

42



Omdat het voorgestelde artikel 10.7b van de Wet IB 2001 op grond van dit wetsvoorstel per 1 januari 2029 vervalt, kan de ingevolge dit wetsvoorstel per 1 januari 2020 in artikel 22d van de Wet LB 1964 aan te brengen wijziging eveneens per 1 januari 2029 worden teruggedraaid. Artikel XI (Inwerkingtreding) De inwerkingtreding van de artikelen van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, vindt plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip kan voor de verschillende artikelen of onderdelen verschillend worden vastgesteld. Het streven is erop gericht een aantal artikelen van dit wetsvoorstel, waaronder artikel I, met ingang van 1 januari 2013 in werking te laten treden en een aantal andere artikelen op een later moment. Met de inwerkingtreding van artikel I (Wijziging van de AOW) van het wetsvoorstel wordt de pensioengerechtigde leeftijd in de AOW met ingang van 1 januari 2020 verhoogd naar 66 jaar en vervolgens gekoppeld aan de levensverwachting. Dit betekent dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd naar 66 jaar pas van toepassing wordt voor personen die op of na 1 januari 2020 en vóór 1 januari 2025 de leeftijd van 65 jaar bereiken. Voor degenen die vóór 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken, blijft de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar. Met de inwerkingtreding van artikel I met ingang van 1 januari 2013 treedt ook het nieuwe artikel 16c van de AOW met ingang van die datum in werking dat de mogelijkheid biedt het ouderdomspensioen desgevraagd geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan. Omdat in genoemd artikel 16c, vijfde lid, is bepaald dat het ouderdomspensioen in ieder geval niet eerder kan ingaan dan de dag waarop de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de mogelijkheid om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan pas van betekenis na de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd naar 66 jaar met ingang van 1 januari 2020. Alleen personen die op of na 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken kunnen dus van deze mogelijkheid gebruik maken. Artikel XII (Citeertitel) In de citeertitel is tot uitdrukking gebracht dat dit wetsvoorstel er in hoofdzaak toe strekt de pensioengerechtigde leeftijd in de AOW en de pensioenrichtleeftijd in de fiscale wetgeving (samen aangeduid als de pensioenleeftijd) te verhogen, het AOWouderdomspensioen extra te verhogen en de mogelijkheid te introduceren het AOWouderdomspensioen desgevraagd eerder of later te laten ingaan.

43






---- --