Rijksoverheid
11 juli 2011
Antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
inzake het verschaffen van inlichtingen over zakelijke belangen
van (aspirant-)bewindspersonen
1. Inleiding
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft vragen gesteld en opmerkingen
gemaakt over de brief van 14 februari 2011 van de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en van de minister-president, minister van Algemene
Zaken, inzake het verschaffen van inlichtingen over zakelijke belangen van
(aspirant-)bewindspersonen, naar aanleiding van de verzoeken van het lid Schouw,
gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 1, 8 en 10 februari 2011 en de
antwoorden op diens schriftelijke vragen (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 III, nr.
8).
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van deze vragen en opmerkingen, die zich
lenen voor een fundamentele gedachtewisseling over dit onderwerp. Naar
aanleiding hiervan bericht ik u, mede namens de minister-president, minister van
Algemene Zaken, als volgt. Ik volg daarbij zo veel mogelijk de volgorde van de
door de vaste commissie gestelde vragen, en maak derhalve, evenals de leden van
de fractie van D66, een onderscheid tussen vragen met betrekking tot de
inlichtingenplicht van de regering zoals neergelegd in artikel 68 Grondwet en
vragen met betrekking tot het integriteitsbeleid ten aanzien van (kandidaat-
)bewindspersonen, zoals vastgelegd in de brief van de minister-president van 20
december 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28 754, nr. 1). De regeling ten aanzien
van de financiële en zakelijke belangen en de wijze waarop over de uitvoering van
die regeling inlichtingen worden verstrekt zijn immers van elkaar te onderscheiden.
2. De strekking van artikel 68 Grondwet
2.1 Artikel 68 GW en de reikwijdte van het ambt
Diverse leden hebben gevraagd naar de werking van artikel 68 Grondwet in relatie
tot het functioneren van een bewindspersoon in het ambt. De leden van de fractie
van D66 vroegen of de opvatting dat de inlichtingenplicht ex artikel 68 van de
Grondwet slechts betrekking heeft op informatie die het functioneren van
bewindspersonen in hun ambt betreft een nieuw staatsrechtelijk inzicht van de
regering betreft. Deze leden vroegen ook of de Kamer het tot zijn taak mag
rekenen het handelen van bewindspersonen te controleren op het voorkomen van
belangenverstrengeling. Erkent de regering dat die controle wordt vergemakkelijkt
als de Kamer weet welke belangen bewindspersonen en hun relaties hebben, en
zou het daarom goed zijn als deze informatie uit eigen beweging door de regering
of de bewindspersonen aan de Kamer wordt verstrekt, dan wel ingevolge artikel 68
van de Grondwet, zo vroegen deze leden.
Bij de leden van de GroenLinks-fractie rees het vermoeden dat de regering de
informatieplicht in deze aangelegenheden zo beperkt mogelijk denkt te kunnen
uitleggen. Zij veronderstellen dat de informatieplicht alleen beperkt is in de
gevallen waarin het belang van de staat in het geding is of natuurlijke
belemmeringen aanwezig zijn. De regering lijkt een derde beperkingsgrond
aannemelijk te achten, aldus deze leden, die zich laat omschrijven als de grenzen
van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zelfs als deze beperkingsgrond bestaat,
dan nog is het aan de Kamers om te bepalen of daarvan sprake is, zo betoogden
deze leden.
In artikel 68 van de Grondwet is het staatsrechtelijke beginsel vastgelegd dat het
kabinet tegenover de Staten-Generaal de verplichting heeft inlichtingen te
verstrekken, voor zover het verlenen daarvan niet strijdig kan worden geoordeeld
met het belang van de staat. Deze inlichtingenplicht vormt een van de belangrijkste
pijlers van ons parlementaire bestel en dient er toe democratische controle
mogelijk te maken op het landsbestuur, oftewel op het handelen en nalaten van de
leden van de regering bij de behartiging van het algemeen belang.1 De
inlichtingenplicht vloeit voort uit de aan het parlementaire stelsel inherente
verantwoordingsplicht en vormt een belangrijk element van de in artikel 42 van de
Grondwet neergelegde ministeriële verantwoordelijkheid.2 Bewindspersonen zijn
gehouden verantwoording af te leggen over hun eigen handelen en nalaten in de
uitoefening van hun ambt en over datgene wat aan hun ambt kan worden
toegerekend. Dat geschiedt in de eerste plaats door het geven van inlichtingen,
gevolgd door een mogelijke debat- en sanctioneringsfase. De inlichtingenplicht
dient ertoe het parlement in staat te stellen alle relevante informatie te verkrijgen
die het nodig kan hebben voor de controle op de wijze waarop het algemeen belang
door de regering wordt behartigd en vormgegeven. De plicht omvat ook inlichtingen
die niet het handelen van bewindslieden in hun ambt betreffen maar waarover zij
als staatsorgaan beschikken of kunnen beschikken en die van betekenis zijn voor
het algemeen belang. Aangelegenheden in de persoonlijke sfeer van een minister of
staatssecretaris zijn naar het oordeel van het kabinet in beginsel niet van betekenis
voor het algemeen belang en vallen niet onder de werking van artikel 68 van de
Grondwet, tenzij op enig moment in een concreet geval gerede twijfel rijst of deze
aangelegenheden het publieke functioneren van de betreffende ambtsdrager
beïnvloeden. Indien de Kamer de levenswandel en inrichting van het persoonlijk
leven van bewindslieden zonder enige concrete aanleiding zou willen controleren op
enig raakvlak met het algemeen belang, impliceert dat een taakopvatting van de
Kamer die in zijn consequenties reikt tot achter de voordeur. De verstrekking van
voor zulk een taakopvatting nodige inlichtingen zou het niet-publieke karakter van
de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen en degenen die met hen
verbonden zijn, illusoir en betekenisloos maken. Dat acht het kabinet onwenselijk
en principieel onjuist, mede in het licht van de staatsrechtelijke verhoudingen
tussen bewindspersonen en Kamer, waarop ik onder paragraaf 2.4 terugkom. Met
de leden van de fractie van de VVD onderschrijf ik dus dat artikel 68 van de
1 Aldus ook de Afdeling advisering van de Raad van State in bijvoorbeeld zijn voorlichting over
de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en leden van het koninklijk huis ten
aanzien van de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder in relatie tot
de inlichtingenplicht van de regering jegens de Staten-Generaal, Kamerstukken II 2010/11,
32 791, nr. 1, p. 12.
2 Kamerstukken 1976/77, 14 225 (R 1051), nr. 3, p. 3; zie ook Kamerstukken II 2008/09 26
488, nr. 169, p. 4.
Grondwet geen betrekking heeft op aangelegenheden van bewindspersonen in de
privé-sfeer, tenzij op enig moment in een concreet geval gerede twijfel rijst of deze
aangelegenheden het publieke functioneren van de betreffende ambtsdrager
beïnvloeden. Het oordeel of hiervan sprake is, is in eerste instantie aan de
ambtsdrager zelf. De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van (de schijn van)
belangenverstrengeling ligt immers bij de (kandidaat-)bewindspersoon. Elke andere
benadering zou afbreuk doen aan het bestaan van een persoonlijke levenssfeer en
feitelijk neerkomen op een ondertoezichtstelling van de persoonlijke levenssfeer
van bewindspersonen en van aan hen verbonden derden. De (kandidaat-)
bewindspersoon zal zich er derhalve steeds van bewust moeten zijn dat de publieke
en niet-publieke sfeer niet met elkaar verstrengeld mogen raken. Indien de Kamer
vragen stelt over het resultaat van een dergelijke afweging, is het aan de Kamer
om te oordelen over de door de bewindspersonen verstrekte inlichtingen en/of
aangevoerde argumenten ten aanzien van de toepasselijkheid van de
inlichtingenplicht, op straffe van het verlies van vertrouwen van de Kamer.
Het hiervoor gestelde ten aanzien van de werking van de inlichtingenplicht vormt in
de ogen van het kabinet, anders dan de leden van de fractie van GroenLinks
veronderstellen, geen derde beperkingsgrond naast de verschoningsgrond 'belang
van de staat' en natuurlijke belemmeringen. De vraag naar de toepasselijkheid van
de inlichtingenplicht gaat immers aan de werking van de inlichtingenplicht vooraf.
In de navolgende paragraaf zal worden ingegaan op de vraag hoe dit zich verhoudt
tot de verschoningsgrond 'belang van de staat'. In de zin van artikel 68 van de
Grondwet kan ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer daar soms toe
worden gerekend.
Het voorgaande vormt niet zozeer een nieuw staatsrechtelijk inzicht, zoals de leden
van de fractie van D66 vroegen, alswel een nadere uitwerking en verduidelijking
van de functie en reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de
Grondwet. De precieze werking van de inlichtingenplicht is immers niet in artikel 68
van de Grondwet bepaald en wordt in de staatkundige praktijk vormgegeven.3 De
huidige gedachtewisseling tussen uw Kamer en het kabinet vormt hiervan een
voorbeeld en onderdeel.
In de brief van 14 februari jongstleden is de passage aangehaald uit de brief van 20
december 2002 waarin werd gesteld dat een bewindspersoon de
verantwoordelijkheid draagt om niet deel te nemen aan besluitvorming over zaken
die zijn of haar partner, kinderen, andere familie, zakenrelaties, (ex-)belangen of
vroegere functies raken, voor zover deelneming in strijd zou kunnen komen met
een goede ambtsuitoefening. De leden van de fractie van de VVD vroegen wat
onder 'andere familie' moet worden verstaan en in hoeverre '(ex-)belangen of
vroegere functies' aan de orde zijn en hoever deze zich uitstrekken.
De kern van het voorschrift wordt gevormd door de afweging of deelname aan
besluitvorming in strijd zou kunnen komen met een goede ambtsuitoefening. De
opsomming die daaraan voorafgaat is niet limitatief maar vormt een illustratie van
relaties en zaken waarbij zich dat zou kunnen voordoen. Of strijdigheid moet
worden aangenomen met een goede ambtsuitoefening is afhankelijk van de aard
van de relatie en van de voorliggende besluitvorming in het concrete geval. De
bewindspersoon zal in elk geval persoonlijk en direct bij het te nemen besluit
betrokken moeten zijn. Vooraf kan niet altijd worden voorzien wanneer hiervan
sprake zal zijn, omdat in de wisselwerking tussen concrete besluitvorming en de
3 Kamerstukken 1976/77, 14 225 (R 1051), nr. 3, p. 4; aldus ook de Raad van State,
Kamerstukken II 2010/11, 32 791, nr. 1, p. 12.
persoon van de ambtsdrager en aan hem verbonden derden, (nieuwe) feiten en
omstandigheden betekenis kunnen verkrijgen. In voorkomende gevallen zal
derhalve door de betrokken bewindspersoon een zorgvuldige afweging moeten
plaatsvinden ten aanzien van deelname aan besluitvorming, welke afweging hij zal
kunnen toetsen bij andere leden van het kabinet.
2.2 Artikel 68 GW en de persoonlijke levenssfeer waaronder financiële belangen
De leden van de VVD-fractie onderstrepen dat een goede regeling noodzakelijk is
om belangenverstrengeling te allen tijde te voorkomen. Het spreekt voor deze
leden dan ook vanzelf dat bewindspersonen gedurende hun ambtstermijn zelf geen
enkele invloed en zeggenschap over hun financiële en zakelijke belangen, die op
afstand zijn gezet, hebben. De vraag naar transparantie over de wijze waarop deze
belangen op afstand zijn geplaatst kan daarvan worden onderscheiden. Met de
leden van de VVD-fractie ben ik het eens dat we bij de beantwoording van die
laatste vraag niet mogen voorbij gaan aan de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Openbaarheid kan een ondersteunend middel zijn om de schijn van
verstrengeling van de publieke en niet-publieke sfeer te voorkomen, maar kan het
belang van de bescherming van die niet-publieke sfeer niet volledig negeren, zo
antwoord ik ook in de richting van de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld hoe de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer zich verhoudt tot de verschoningsgrond 'belang van de
staat' in artikel 68 van de Grondwet. Waarom kiest de regering ervoor een beroep
op bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet te zien als een aspect van het
belang van de staat in de zin van artikel 68 van de Grondwet, zoals in de
vorengenoemde brief van 20 december 2002, zo vroegen deze leden.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan naar het oordeel van het
kabinet wel degelijk een belang van de staat zijn in de zin van artikel 68 van de
Grondwet. Die afweging is echter pas aan de orde indien de gevraagde inlichtingen
onder de werking van de inlichtingenplicht vallen en dus van betekenis zijn voor het
algemeen belang. Het moeten inroepen van het 'belang van de staat' in het -
gechargeerde - geval dat vragen worden gesteld over de kleur van de pyjama van
een bewindspersoon, zou de bijzondere betekenis van dit begrip zinledig maken.
De betekenis van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als ´belang van
de staat´ kan echter in beeld komen op het moment dat er concrete aanleiding is
te veronderstellen dat de niet-publieke sfeer verstrengeld raakt of dreigt te raken
met de publieke sfeer. Het democratisch belang van het verstrekken van de
gevraagde inlichtingen moet dan worden afgewogen tegen het belang van de
persoonlijke levenssfeer, zoals onder meer is vastgelegd in artikel 10 van de
Grondwet. De leden van de D66-fractie lijken dit ook te onderkennen als zij stellen
dat aspirant-bewindspersonen die zich beschikbaar willen stellen voor het ambt van
minister en staatssecretaris er geen zorgen over hoeven te hebben dat zij verplicht
zouden kunnen worden het parlement inlichtingen te verstrekken die onmiskenbaar
een privékarakter hebben, tenzij een publiek belang zwaarder moet wegen dan het
privébelang. Hoewel publieke ambtsdragers anders dan de meeste burgers
rekening moeten houden met het gegeven dat ze soms verantwoording moeten
afleggen over zaken die tot hun persoonlijke levenssfeer behoren, gelden ook ten
opzichte van hen, en de aan hen verbonden derden, grenzen. Bij
informatieverzoeken waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het
geding is en waarbij de overheid heeft te rekenen met dit belang kan verstrekking
van deze gegevens dan eventueel in vertrouwelijke vorm plaatsvinden. Onder
omstandigheden kan daarbij tevens een rol spelen dat op de gevraagde gegevens
een wettelijke geheimhoudingsplicht rust.4
De leden van de fractie van D66 vroegen of, indien de opvatting van de regering
zou worden gevolgd, de toepassing van artikel 68 van de Grondwet niet afhankelijk
wordt van het antwoord op de gevraagde inlichtingen of van vermoedens dat de
persoonlijke sfeer het publieke functioneren beïnvloedt, of omgekeerd. Wat is er
tegen om een vraag als 'Waar heeft u uw vakantie doorgebracht' of 'Bezit u
aandelen Shell' altijd onder het bereik van artikel 68 van de Grondwet te laten
vallen en het aan de bewindspersoon over te laten of hij daarop wil antwoorden
met hetzij 'ja' of 'nee', hetzij de mededeling dat dit een privéaangelegenheid is en
dat het belang van de staat zich verzet tegen het geven van inlichtingen
daaromtrent, zo vroegen deze leden.
Het antwoord op de laatste vraag is in het voorafgaande al gegeven. Dit betekent
inderdaad dat er doorgaans een concrete aanleiding of concreet vermoeden zal
moeten zijn dat het algemeen belang in het geding is, wil de beantwoording van
een vraag van de Kamer over zaken die tot de persoonlijke levenssfeer behoren,
onder de inlichtingenplicht vallen. Dat een concrete aanleiding de grondslag vormt,
is overigens niet vreemd aan Kamervragen. De veronderstelling van de leden van
de GroenLinks-fractie dat de vraag in hoeverre de bewindspersoon ervoor zorg
heeft gedragen dat zijn publieke en persoonlijke sfeer gescheiden zijn, slechts te
beantwoorden valt indien de Kamers zich een precies beeld vormen van de
persoonlijke zakelijke belangen van de aspirant-bewindspersoon, deel ik dan ook
niet.
2.3 Artikel 68 GW en de Wob
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd hoe de passage over de Wet
openbaarheid van bestuur (Wob) in de brief van 14 februari 2011 moet worden
begrepen. Anders dan deze leden veronderstellen is het kabinet niet van mening
dat de plicht van artikel 68 Grondwet niet verder reikt dan de verplichtingen die uit
de Wob voortvloeien. Informatie die aan een burger moet worden verstrekt op
grond van de Wob kan niet alleen niet aan de Kamer worden onthouden op grond
van artikel 68 van de Grondwet, maar de informatieplicht aan het parlement reikt
doorgaans verder dan de verplichting informatie te verstrekken op grond van de
Wob. In de brief van 14 februari is slechts betoogd dat het kan voorkomen dat
onder de Wet openbaarheid van bestuur informatie wordt gevraagd die niet op
grond van artikel 68 Grondwet is gevraagd. Ook bij de toetsing onder de Wob,
waarin de wetgever het belang van openbaarheid nader heeft geregeld, kan dan
een beroep worden gedaan op het belang van de persoonlijke levenssfeer.
2.4 Artikel 68 GW en de vertrouwensregel
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of het standpunt van de regering
luidt dat het uitgangspunt in de huidige situatie is dat bewindspersonen na hun
aantreden per definitie het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging genieten
totdat het tegendeel gebleken is; dat een minister slechts gevraagd kan worden in
hoeverre hij zorg heeft gedragen dat publieke en persoonlijke sfeer gescheiden zijn
zodra er aanleiding ontstaat om te vermoeden dat de persoonlijke financiën of die
van een familielid het publieke functioneren beïnvloeden, of omgekeerd; en dat
voor controle door de Kamer, voorafgaand aan beëdiging, op de vraag of het
publieke functioneren van bewindslieden al dan niet wordt of kan worden beïnvloed
door hun niet-publieke belangen binnen de huidige constellatie dan ook geen plaats
is. Indien deze weergave juist is, merken deze leden op dat er dan sprake lijkt te
4 Kamerstukken II 2001/02, 28 362, nr. 2, p. 9
zijn van een lacune in de regelgeving voor wat betreft het effectief voorkomen van
de schijn van belangenverstrengeling en de rol die het parlement hierbij speelt of
zou kunnen spelen. Deze leden verwijzen in het bijzonder naar een procedure
waarbij er vooraf controle plaatsvindt door de Kamer en vragen de eerder door mij
naar voren gebrachte bezwaren tegen een vorm van 'advice en consent'-procedure
van een nadere toelichting te voorzien en te bezien op welke wijze controle door de
Kamer vooraf het beste gerealiseerd kan worden, al dan niet door wijziging in de
regelgeving.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de regering ten onrechte
veronderstelt dat de vragen van het lid Schouw berusten op een gedachte die
haaks staat op het uitgangspunt van ons staatsrecht, dat bewindslieden bij hun
aantreden na beëdiging het vertrouwen genieten totdat het tegendeel blijkt. Deze
leden memoreren dat het vertrouwen elk moment kan worden verloren, ook kort na
aantreden of als gevolg van het door de Kamer verkrijgen van inlichtingen op grond
van artikel 68 van de Grondwet. De leden van de PvdA-fractie vragen zich ook af in
hoeverre het vertrouwen in een bewindspersoon niet zou kunnen worden opgezegd
als de implicatie van belangenverstrengeling pas is ontstaan nadat de aanvankelijke
controle door de Kamer al had plaatsgevonden en als er sprake is van nieuwe
feiten.
De leden van de D66-fractie hebben voorts de indruk dat de regering een verband
wil leggen tussen het vertrouwensbeginsel en haar mededeling dat de regeling ten
aanzien van zakelijke belangen van bewindslieden berust op het uitgangspunt van
vertrouwen. Wil de regering daarmee betogen dat dit uitgangspunt noodzakelijk
voortvloeit uit het staatsrecht, zo vragen deze leden. En is niet ook een regeling
denkbaar, die, net als alle regelingen met betrekking tot integriteit bij de overheid
en het bedrijfsleven, uitgaat van een gezond wantrouwen, in de alledaagse zin van
het woord, vanuit de gedachte dat integriteit zo belangrijk is, dat daar bij uitstek
geldt dat voorkomen beter is dan genezen, zo stellen deze leden.
In ons staatsrechtelijk bestel worden de ministers en staatssecretarissen benoemd
bij koninklijk besluit. Deze benoeming geschiedt op voordracht van de nieuwe
minister-president en is bij het aantreden van een nieuw kabinet gebaseerd op het
eindverslag van de formateur. Kabinetsformatie vindt in Nederland plaats op basis
van een regeerakkoord bij de totstandkoming waarvan een aantal fracties uit de
Tweede Kamer nauw betrokken is. Ook vergewist de formateur zich er bij de
betreffende fractievoorzitters van dat, vanwege de werking van de
vertrouwensregel, kandidaten ter benoeming worden voorgedragen die niet meteen
na hun aantreden het vertrouwen van de Kamer zullen verliezen. De
vertrouwensregel staat er verder borg voor dat een bewindspersoon aftreedt
wanneer op enig later moment zou blijken dat hij niet langer het vertrouwen van de
Kamer geniet. Als hiernaast de Kamer als zodanig gaat meebeslissen of in
verdergaande mate gaat meepraten over de benoeming en geschiktheid van
bewindslieden, raken constitutioneel onderscheiden verantwoordelijkheden
vertroebeld. De 'advice en consent'-procedure in de Amerikaanse senaat kan niet
los worden gezien van de geheel andere staatsrechtelijke context ervan. De
procedure is daar een middel om de machtspositie van de Amerikaanse president,
die direct gekozen is, enigszins te matigen. De vertrouwensregel zoals wij die
kennen, geldt in het Amerikaanse staatsrecht evenmin.
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is het aan de Kamer om de
bewindslieden bij hun functieuitoefening gedurig te controleren. Daarbij past het
niet een positief vertrouwensvotum of een daarmee vergelijkbare figuur te
introduceren, omdat dit de Kamer als zodanig medeverantwoordelijk zou maken
voor het optreden van bewindslieden nog voor dit optreden heeft plaatsgevonden,
hetgeen bezwaarlijk is met het oog op de controlerende taken van de Kamer.
Bovendien zou het, vanwege de vertrouwensregel, ook geen toegevoegde waarde
hebben. In de staatsrechtelijke verhouding tussen ministers en Kamer wordt in
Nederland uitgegaan van 'negatief' vertrouwen, niet van 'positief' vertrouwen of
wantrouwen: het vertrouwen is er tot het tegendeel blijkt.
Dit uitgangspunt leidt niet tot een lacune in de regelgeving ten aanzien van het
effectief voorkómen van belangenverstrengeling, zoals de leden van de fractie van
de PvdA veronderstellen, en ook de leden van de D66-fractie lijken te
veronderstellen. Vertrouwen in het optreden van bewindslieden tot het tegendeel
blijkt, wil in het geheel niet zeggen dat de regels ten aanzien van mogelijke
belangenverstrengeling niet streng kunnen zijn. De regeling van december 2002
voorziet er daarom ook in dat bij de benoeming bestuurlijke integriteit in ruime zin
wordt meegewogen. Onder meer door diverse feitenonderzoeken en door
voorschriften ten aanzien van nevenfuncties en nevenactiviteiten en van het op
afstand zetten van relevante financiële en zakelijke belangen.
2.5 Artikel 68 GW en verantwoordelijkheid van ministers en de minister-president
De leden van de PvdA-fractie zien het juist als zij stellen uit de brief te begrijpen
dat bij het aantreden de bewindspersonen zelf in grote mate verantwoordelijk zijn
voor het voorkomen van verstrengeling van de publieke en private sfeer en
verantwoordelijkheid dragen om niet deel te nemen aan besluitvorming over zaken
als deelneming in strijd zou kunnen komen met een goede ambtsuitoefening. Deze
leden stelden verschillende vragen die, indien juist begrepen, er in de kern naar
beogen te informeren of de beoordeling dat de relevante belangen op afstand zijn
geplaatst wel voldoende waarborgen kent en of het gebrek aan transparantie niet
tot problemen leidt.
Naar het oordeel van het kabinet is in de regeling van december 2002 helder
weergegeven waaraan kandidaat-bewindspersonen moeten voldoen en biedt deze
regeling voldoende waarborg dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt
voorkomen. Er worden diverse feitenonderzoeken gedaan naar alle kandidaatbewindspersonen
en zowel ter voorbereiding van het gesprek met de formateur, als
in dat gesprek zelf, worden de kandidaat-bewindspersonen nadrukkelijk gewezen
op de regeling ten aanzien van de nevenfuncties en financiële of zakelijke belangen.
Het is de verantwoordelijkheid van de formateur om dit onderwerp in het gesprek
met de kandidaat-bewindspersoon systematisch aan de orde te stellen. Het is en
blijft echter de verantwoordelijkheid van de kandidaat-bewindspersoon om daarbij
waarheidsgetrouw en volledig alle relevante feiten te melden en in geval mogelijke
onverenigbare financiële en/of zakelijke belangen worden geconstateerd daarvoor
tijdig een adequate regeling te treffen, rekening houdend met de regeling van
december 2002. De formateur neemt van de gekozen oplossingsrichting op
hoofdlijnen kennis en geeft slechts aan of de gekozen oplossing hem in het gegeven
geval plausibel voorkomt. De leden van de fractie van de PvdA vroegen in dit
verband wie controleert of de minister-president zijn eigen belangen wel voldoende
op afstand heeft geplaatst. Ook indien de beoogd minister-president de formateur
is, is hij er net als alle andere kandidaat-bewindspersonen zelf verantwoordelijk
voor dat hij handelt conform de regeling van december 2002.
De leden van de fractie van de PvdA hebben ook gevraagd om een reactie op de
ervaringen rond het screenen van bewindspersonen op Curaçao. Over de screening
van bewindspersonen op Curaçao heb ik u geïnformeerd bij brief van 19 januari
2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 IV, nr. 26) en 8 februari 2011
(Kamerstukken II 2010/11, 32 500 IV, nr. 29).
De leden van de D66-fractie vroegen of het feit dat kandidaat-bewindspersonen
voorafgaand aan hun benoeming een gesprek met de minister-president hebben
waarover hij rapporteert in een brief aan de Kamer, niet een reden is om aan te
nemen dat het hier gaat om een aangelegenheid die verbonden is met het ambt
van minister-president, waarover hij aan de Kamer verantwoording dient af te
leggen. Waarom zou het vragen van nadere inlichtingen niet vallen onder de
inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet, zo vroegen deze leden.
Kandidaat-bewindspersonen hebben voorafgaand aan hun benoeming een gesprek
met de formateur, en niet met de minister-president zoals de leden van de D66-
fractie abusievelijk veronderstellen. De minister-president neemt na afloop van de
formatie wel de verantwoordelijkheid voor het verloop van de gesprekken van de
formateur over en legt bij het aantreden van het kabinet verantwoording af over de
formatie. In dat verband geeft hij in algemene zin aan welke kandidaatbewindspersonen
hun onverenigbare financiële en zakelijke belangen op afstand
hebben geplaatst en welke nevenfuncties behouden blijven. Daarbij wordt de
scheiding tussen de publieke en niet-publieke sfeer van bewindspersonen in het oog
gehouden.
Deze leden vroegen voorts of het feit, dat bewindspersonen zelf zorg dienen te
dragen voor het voorkomen van verstrengeling van de publieke en niet-publieke
sfeer, en het feit dat iedere bewindspersoon de verantwoordelijkheid draagt om niet
deel te nemen aan de besluitvorming over zaken die aan belangen van hemzelf of
zijn relaties raken, een voldoende reden vormt om aan te nemen dat het hier gaat
om een aangelegenheid die verbonden is met het ambt van minister of
staatssecretaris, waarover zij aan de Kamer verantwoording dienen af te leggen en
inlichtingen dienen te verstrekken onder artikel 68 van de Grondwet.
Als er concrete aanleiding ontstaat om te vermoeden dat de wijze waarop
bewindslieden hun belangen op afstand hebben gezet het publieke functioneren
beïnvloedt of dreigt te beïnvloeden, dan kan van de minister of staatssecretaris
gevraagd worden of en in hoeverre hij zorg heeft gedragen dat publieke en
persoonlijke sfeer gescheiden zijn.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd welke minister verantwoordelijk is
voor het beleid met betrekking tot de integriteit van ministers en
staatssecretarissen, en gevraagd naar de verantwoordelijkheid van de ministerpresident
terzake.
De integriteit van bewindslieden behoort tot hun eigen verantwoordelijkheid. Er is
geen sprake van beleid, anders dan de regeling van december 2002, het 'Handboek
voor aantredende bewindspersonen'5 en de mogelijkheid voor de regering of de
Tweede Kamer der Staten-Generaal opdracht tot vervolging te geven aan de
procureur-generaal bij de Hoge Raad in het kader van ambtsdelicten. Waar het gaat
om vragen rond de constitutionele verhoudingen is uiteraard de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties primair verantwoordelijk. Daar waar het
de integriteit van kandidaat-ministers en kandidaat-staatssecretarissen betreft,
geldt dat de minister-president achteraf verantwoording aflegt over het verloop van
de formatie en betrokken is door zijn contraseign van de benoemingen van de
ministers en staatssecretarissen. Dat verklaart ook de primaire betrokkenheid van
de minister-president bij de brief van 20 december 2002 en zijn medebetrokkenheid
bij de beantwoording van vragen daaromtrent.
3. Integriteitsbeleid
3.1 De vervangingsregeling
De leden van de D66-fractie vroegen of de regering meent dat met de
vervangingsregeling in verband met tijdelijke afwezigheid van een minister
voldoende geregeld is dat bewindspersonen niet deelnemen aan de besluitvorming
over zaken die raken aan belangen van henzelf of hun relaties. Zij vroegen of de
regering met haar verwijzing daarnaar bedoelt dat een bewindspersoon die in de
situatie komt dat hij bij een dergelijke besluitvorming betrokken raakt, ervoor moet
zorgen dat hij tijdelijk afwezig is. Voorts vroegen zij of er niet minder gekunstelde
oplossingen denkbaar waren waardoor een minister, die in zo'n situatie dreigt te
geraken, niet betrokken wordt bij zo'n besluitvorming, terwijl hij toch gewoon
aanwezig blijft. Deze leden vroegen of daarvoor niet nodig was dat binnen het
ambtelijk apparaat ruimschoots bekend is wat de belangen van de minister en zijn
relaties zijn.
In de brief van de minister-president van 20 december 2002 is een procedure
opgenomen ten aanzien van de financiële en zakelijke belangen van kandidaatbewindspersonen
met het oog op hun benoeming en functioneren nadien als
bewindspersoon en als lid van het kabinet. De grens van relevante financiële en
zakelijke belangen wordt daarbij gelegd bij die belangen waarover de kandidaatbewindspersoon
persoonlijk (mede-)zeggenschap heeft. Als uitgangspunt voor het
op afstand zetten van financiële en zakelijke belangen wordt gehanteerd dat
financiële en zakelijke belangen van een partner, meerderjarige kinderen en andere
familieleden in de regel niet relevant worden geacht. Dat laat onverlet dat ook hun
belangen onder bepaalde omstandigheden relevant kunnen zijn voor de deelname
aan besluitvorming. In hoeverre dat het geval kan zijn, valt niet te voorspellen,
omdat dit mede afhangt van de concrete besluiten waarvoor de bewindspersoon op
enig moment kan komen te staan. Artikel 5 van de vervangingsregeling voorziet
hierin ten aanzien van ministers die persoonlijk en direct bij een bepaalde
aangelegenheid zijn betrokken. De minister wordt dan vervangen door de minister
die in de regeling als zijn vervanger is aangewezen. Deze vervanging vergt geen
tijdelijke afwezigheid van de minister die alleen voor deze aangelegenheid wordt
vervangen door een andere minister. De minister die het aangaat beschikt primair
over de relevante informatie met betrekking tot artikel 5. Hij besluit zelf of deze
bepaling toepassing behoeft en of hij hierbij zijn ambtelijk apparaat betrekt.
Collegiale toetsing kan daarbij ook een rol vervullen.
3.2 De regeling financiële belangen
De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering, ter voorkoming van iedere
schijn van belangenverstrengeling, heeft overwogen om een algemeen
toetsingskader op te stellen, dat garandeert dat het op afstand zetten van de
financiële en zakelijke belangen op een zodanige manier gebeurt dat bewindslieden
geen enkele zeggenschap en invloed hebben, dat deze belangen op geen enkele
wijze kunnen raken aan het functioneren van bewindspersonen en dat
belangenverstrengeling niet aan de orde kan zijn. Zij vroegen of de regering bereid
is zo'n algemeen toetsingskader te ontwikkelen en de Tweede Kamer daarover te
informeren. Deze leden vroegen verder of de landsadvocaat altijd wordt betrokken
bij de wijze waarop het beheer over de financiële en andere zakelijke belangen,
voor de periode dat iemand bewindspersoon is, op afstand wordt gezet. Aan de
hand van het door deze leden genoemde algemeen toetsingskader zou de
landsadvocaat standaard hierbij betrokken kunnen worden. Zij wezen erop dat de
landsadvocaat dan aan de hand van dat algemeen toetsingskader een oordeel kan
geven of de wijze waarop afstand is gedaan zodanig is dat belangenverstrengeling
te allen tijde wordt voorkomen en vroegen hoe de regering dit beoordeelt.
Het toetsingskader waarom de leden van de VVD-fractie vragen, is naar het oordeel
van het kabinet reeds opgenomen in de brief van de minister-president van 20
december 2002. Kandidaat-bewindspersonen ontvangen ter voorbereiding op hun
gesprek met de formateur de brief van de minister-president van 20 december
2002 en aan hen wordt tevens in overweging gegeven de landsadvocaat te
consulteren indien een regeling van belangen daartoe aanleiding geeft. De
landsadvocaat wordt in voorkomende gevallen ingeschakeld door de kandidaatbewindspersoon,
indien deze daartoe besluit, na overleg over de hieraan verbonden
kosten met de secretaris-generaal van het ministerie waarvoor de kandidaat in
aanmerking komt. Bij zijn advisering over de regeling van financiële en zakelijke
belangen van kandidaat-bewindspersonen beschikt de landsadvocaat door zijn
ervaring en kennis van zaken over de nodige expertise. Daarmee bestaat in feite nu
reeds een voor alle (kandidaat-)bewindspersonen beschikbaar juridisch
toetsingskader dat telkens aansluit op de actuele wet- en regelgeving en
jurisprudentie. In voorkomende gevallen kan de formateur desgewenst over de te
nemen beslissingen advies inwinnen van derden, waarbij in het bijzonder gedacht
kan worden aan de vice-president van de Raad van State en de president van de
Algemene Rekenkamer.
De leden van de D66-fractie vroegen of het in kwesties van integriteit, bijvoorbeeld
met betrekking tot nevenfuncties, niet een algemeen aanvaard uitgangspunt is dat
actieve openbaarheid bij kan dragen aan het voorkomen van de schijn van
belangenverstrengeling en het verlies van vertrouwen in belangrijke instituties. Zij
vroegen waarom ten aanzien van financiële belangen van bewindspersonen hierop
een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Ook vroegen deze leden of het
belang van integriteit van het openbaar bestuur in deze zwaarder moet wegen dan
het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen.
Het door deze leden genoemde uitgangspunt wordt door verschillende instellingen,
organen en hoge colleges van staat op verschillende manieren uitgewerkt in hun
onderscheiden regelingen. Voor de financiële belangen van kandidaatbewindspersonen
bevat de brief van de minister-president van 20 december 2002
een dergelijke regeling, waarmee naar het oordeel van het kabinet de integriteit
van de betrokken bewindspersonen gewaarborgd wordt. De mate van openbaarheid
over de uitvoering van deze regeling in het concrete geval houdt niet alleen
rekening met het belang van integriteit van het openbaar bestuur maar tevens met
het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
bewindspersonen, hun partners en familie.
De leden van de VVD-fractie stelden vast dat voor de financiële en zakelijke
belangen van bewindspersonen van Financiën een andere regeling geldt dan voor
andere bewindspersonen en vroegen wat nu precies het verschil is tussen deze
bewindspersonen. Voorts vroegen zij of andere bewindspersonen dan de
bewindspersonen van Financiën wel zelf mogen beleggen in aandelen van
beursgenoteerde ondernemingen en of andere personen dit mogen doen voor de
minister van Financiën.
De leden van de D66-fractie vroegen wat de algemene regels zijn voor zakelijke en
financiële belangen, onder meer met betrekking tot het bezit van aandelen in
individuele beursgenoteerde ondernemingen, waarop de regering in haar brief van
14 februari 2011 doelt, anders dan die welke zijn vastgelegd in de brief van de
minister-president van 20 december 2002. Zij vroegen waar is vastgelegd dat de
bewindspersonen van Financiën het zelf beleggen in aandelen van beursgenoteerde
ondernemingen niet is toegestaan. Deze leden vroegen tevens waarom soortgelijke
bepalingen niet ook gelden voor andere bewindspersonen. Zij stelden de vraag of
bewindspersonen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie aandelen mogen bezitten, ook als zij het beheer daarvan op afstand
hebben geplaatst, in vennootschappen die een onderneming drijven op het gebied
van landbouw, veeteelt, post, telecom en energie. Voorts vroegen zij of er iets
geregeld is met betrekking tot belangen van bewindspersonen van het ministerie
van VWS in bedrijven op het gebied van de zorg. Tot slot vroegen zij of
bewindspersonen van IenM aandelen mogen bezitten in bedrijven op het gebied
van de bouw, vervoer en afvalverwerking.
Het zelf beleggen door ministers in aandelen of risicodragende participaties of
investeringen in individuele beursgenoteerde én niet-beursgenoteerde
ondernemingen (met een gecumuleerde waarde die hoger ligt dan ¤ 25 000) brengt
het risico van (schijnbare) belangenverstrengeling met zich mee en is daarom niet
toegestaan, zoals ook weergegeven in de brief van de minister-president van 20
december 2002. Daarmee is een algemene regeling gegeven die niet beperkt is tot
het beleidsterrein van de betrokken bewindspersoon. De vraag of er een relatie
bestaat met het eigen beleidsterrein is hierbij dus niet bepalend.
Voor de minister van Financiën geldt daarenboven dat het zelf beleggen in aandelen
van beursgenoteerde beleggingsfondsen niet is toegestaan. Zoals aangeduid in de
brief van de regering d.d. 14 februari 2011 en in de bijlage bij de regeling van
december 2002, is de reden voor deze extra eis erin gelegen dat de
bewindspersonen van Financiën bijzondere bevoegdheden hebben voor de
financiële markten en uit dien hoofde over vertrouwelijke informatie kunnen
beschikken. Deze bevoegdheden zijn sinds 2002 aan verandering onderhevig
geweest. Een aantal bevoegdheden van de minister ten aanzien van de houder van
een effectenbeurs is inmiddels overgedragen aan de AFM. Maar ook de huidige
wetgeving kent bevoegdheden ten aanzien van de houder van een effectenbeurs en
financiële markten in brede zin aan de minister van Financiën toe. Zo verleent de
minister bijvoorbeeld een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een
gekwalificeerde deelneming in de houder van een effectenbeurs alsmede voor het
houden van gekwalificeerde deelnemingen in grote Nederlandse banken en
verzekeraars.
Overigens kunnen onder bepaalde omstandigheden beleggingen wel plaatsvinden
indien het risico op (schijnbare) belangenverstrengeling en misbruik van voorkennis
is weggenomen. Dit kan bijvoorbeeld door de zeggenschap over deze belangen op
afstand te plaatsen waarbij de bewindspersoon geen individuele beleggingskeuzes
kan nemen.
3.3 De effectiviteit en toereikendheid van de huidige regelgeving
De leden van de D66-fractie vroegen of de regering erkent dat het op afstand
plaatsen van belangen in ondernemingen niet voldoende is om te voorkomen dat de
waarde van zo een belang toeneemt als gevolg van de door de overheid verleende
vergunningen, opdrachten of subsidies en zo ja, waarom dan terzake geen regels
zijn gesteld. Voorts vroegen zij of de regering bereid is de regeling als vervat in de
brief van de minister-president van 20 december 2002 uit te breiden met
voorzieningen die verzekeren dat bewindspersonen niet kunnen deelnemen aan de
besluitvorming over aangelegenheden die raken aan hun financiële belangen - ook
indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst - en aan de belangen
van personen en organisaties waarmee zij een band hebben.
De regeling vervat in de brief van de minister-president van 20 december 2002,
beoogt te verzekeren dat objectieve besluitvorming plaatsvindt. Daartoe moeten
kandidaat-bewindspersonen hun relevante financiële of zakelijke belangen op
afstand plaatsen, zodat zij daarop geen directe invloed kunnen uitoefenen. Tijdens
zijn ambtsperiode draagt een bewindspersoon voorts de verantwoordelijkheid om
niet deel te nemen aan besluitvorming voor zover deelneming in strijd zou kunnen
komen met een goede ambtsuitoefening. Dat kan ook aanvullend aan de orde zijn
ten aanzien van de waarde van belangen die op afstand zijn geplaatst, indien de
bewindspersoon bij het concreet voorliggende besluit een direct persoonlijk belang
heeft. Een voorziening als door deze leden gevraagd, bestaat dus reeds.
De leden van de GroenLinks-fractie bepleiten een substantiële uitbreiding van de
ministerscode. Zij vroegen om een reactie op hun gedachte dat elke aantredende
bewindspersoon zijn zakelijke belangen en de wijze waarop deze op afstand zijn
geplaatst moet openbaren en dat de minister-president dit persoonlijk moet
controleren en hiervoor in moet staan. Zij zagen hierin geen conflict met de
uitgangspunten van het Nederlandse staatsrecht.
Het voorstel van deze leden ten aanzien van aantredende bewindspersonen gaat
voorbij aan het in de brief van de minister-president van 20 december 2002
gevonden en geijkte evenwicht tussen het belang van objectieve besluitvorming en
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van alle betrokkenen en aan het
feit dat alleen de bewindspersoon zelf kan beschikken over alle informatie die in dit
kader van belang is voor zijn functioneren.
3.4 Toekomstige functies
De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd naar de regelgeving ten
aanzien van de functievervulling door voormalige bewindspersonen op terreinen
waar zij tot voor kort als bewindspersoon verantwoordelijk voor waren. De
uitgangspunten die daaromtrent gelden zijn, in reactie op de motie-Koopmans,
uiteengezet in mijn brief van 26 april 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500-VII,
nr. 102). Het is aan de oud-bewindspersoon, de organisatie waarin deze werkzaam
is en het overheidsorgaan waarmee vanuit de nieuwe functie door een oudbewindspersoon
zakelijke contacten worden gelegd, aan deze uitgangspunten in de
praktijk gestalte te geven. Van alle betrokkenen mag worden verwacht dat zij in
voorkomend geval publiekelijk kunnen verantwoorden hoe met een eventuele
samenloop van belangen is omgegaan of zal worden omgegaan.
3.5 Maatschappelijke ontwikkelingen
De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering sedert 2002
maatschappelijke ontwikkelingen ziet die aanleiding kunnen geven om het in dat
jaar vastgestelde beleid ten aanzien van financiële en zakelijke belangen van
bewindspersonen te evalueren en of de in dit schriftelijk overleg gestelde vragen
daar wellicht aanleiding toe kunnen geven. Deze leden vroegen ook of het beleid
ten aanzien van de integriteit van ambtenaren op sommige ministeries inmiddels
niet strenger is dan ten aanzien van bewindspersonen (zie in dit verband de
Regeling uitvoering integriteitsbeleid EZ/ELI) en zo ja, welke argumentatie aan
deze differentiatie ten grondslag ligt. Deze leden stelden tevens een nieuw beleid
voor ten aanzien van de zakelijke belangen en gaven daarbij aan uit welke
elementen dat beleid zou moeten bestaan.
Het kabinet ziet geen grond of aanleiding om het in 2002 vastgestelde beleid ten
aanzien van de financiële of zakelijke belangen van (kandidaat-)bewindspersonen
te herzien.
De elementen zoals door de leden van de fractie van D66 naar voren zijn gebracht
vormen in meer of minder gedetailleerde vorm onderdeel van de regeling voor
(kandidaat-)bewindslieden van december 2002. Dat regelingen voor ambtenaren op
sommige punten gedetailleerder zijn dan voor (kandidaat-)bewindspersonen vindt
een grond in het verschil in aanstelling, rechtspositie en publiek karakter van de
werkzaamheden.
Ten aanzien van de inhoud van de regels is er geen wezenlijk verschil. Ingevolge de
door de leden van de fractie van D66 aangehaalde Regeling uitvoering
integriteitsbeleid EZ zijn daartoe aangewezen ambtenaren verplicht financiële
belangen te melden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband
staan met de functievervulling, kunnen raken. Het hoofd van dienst beoordeelt in
hoeverre de financiële activiteiten zich verdragen met de werkzaamheden in de
functie. Die beoordeling is voor (kandidaat-)bewindspersonen niet wezenlijk anders
waar deze in het gesprek met de formateur erop worden gewezen dat zij volledig
afstand moeten doen van relevante financiële en zakelijke belangen ofwel een
regeling moeten treffen waarbij zij de zeggenschapsrechten gedurende de
ambtsperiode niet kunnen en zullen uitoefenen, en zich dienen te onthouden van
besluitvorming voorzover deelneming in strijd komt met een goede
ambtsuitoefening.
3.6 Internationale vergelijking
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of de regering een overzicht kan
verschaffen van de regelingen die in andere West-Europese landen bestaan voor de
openbaarmaking van financiële en/of zakelijke belangen van bewindspersonen. En
of zij met redenen omkleed kan aangeven waarom zij regelingen in andere landen,
die meer neigen naar openbaarheid, niet nastrevenswaardig acht voor de
Nederlandse situatie.
De huidige regeling is toegesneden op het karakter van de verhouding tussen
bewindslieden en de Staten-Generaal in Nederland. Voor het overnemen van
onderdelen van regelingen uit andere staatsrechtelijke tradities zie ik geen
aanleiding. Ik heb ook geen enkele reden aan te nemen dat Nederland een
uitzonderingspositie inneemt binnen de Europese Unie, of het West-Europese deel
daarvan.
4. Casus
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of de regering bereid is te
bevorderen dat alle bewindslieden de inlichtingen, gevraagd in de Kamervragen van
het lid Schouw van 7 december 2010, alsnog verstrekken, of althans gedeeltelijk
verstrekken, nadat zij ieder afzonderlijk voor alle in die vragen onderscheiden
informatie hebben bezien of het belang van de staat zich tegen het verstrekken van
die specifieke informatie verzet, en voor zover dat het geval is, daarvoor specifiek
per gevraagde informatie een motivering hebben verschaft.
Het kabinet stelt vast dat de vragen van het lid Schouw van 7 december 2010
inmiddels zijn beantwoord en dat de vragen van de hierboven genoemde leden
geen aanleiding geven tot een andere beantwoording dan reeds plaatsvond op 22
december 2010, onder verwijzing naar de brief van de minister-president van 15
oktober 2010. Daarbij zij ook verwezen naar de beschouwing over de
inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet, zoals neergelegd in de beantwoording op
14 februari 2011 en in deze brief.
De leden van de D66-fractie hebben ten aanzien van verschillende individuele
bewindspersonen gevraagd of hun op afstand geplaatste belangen raakpunten
(kunnen) hebben met hun portefeuilles. Het op afstand plaatsen van belangen door
(kandidaat-)bewindspersonen dient de objectiviteit van de besluitvorming. Het
enkele feit dat het op afstand geplaatste belang een raakpunt heeft met de
portefeuille van een bewindspersoon is daarom niet relevant en voor het op afstand
plaatsen evenmin van betekenis. De wijze waarop de individuele bewindspersoon
belangen op afstand heeft geplaatst en wie daarbij zijn betrokken, met
inachtneming van hetgeen vervat is in de brief van de minister-president van 20
december 2002, behoort tot de persoonlijke levenssfeer van de bewindspersoon en,
waar deze van betekenis is voor het algemeen belang, tot diens individuele
politieke verantwoordelijkheid.
Gelet op het voorgaande ziet het kabinet geen reden nader in te gaan op de vragen
van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de acht genoemde
bewindspersonen.
Door de leden van de SP-fractie zijn nadere specifieke vragen gesteld aan de
staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Deze leden
vroegen sinds wanneer de minister-president op de hoogte is van de zakelijke
belangen van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Was dit reeds voor de installatie als staatssecretaris? Was de publiciteit omtrent
deze zakelijke belangen sturend voor het handelen van de minister-president, of
heeft hij direct ingegrepen toen hem de zakelijke belangen ter ore kwamen?
Waarom heeft de staatssecretaris pas op 1 februari jl. zijn belangen voor 1 euro op
afstand geplaatst? Is de gekozen constructie toegepast op instigatie van de
minister-president? Had dit niet dienen te gebeuren voor zijn aantreden of had
althans op dat moment kenbaar moeten worden gemaakt hoe zijn belangen op
afstand zouden worden geplaatst? Waarom heeft er geen nadere actieve
verstrekking van gegevens plaats gevonden over de specifieke wijze waarop de
belangen van de staatssecretaris op afstand zijn geplaatst en (schriftelijke) vragen
van de zijde van de Kamer? Hoe verhoudt deze gedragslijn zich tot de volgende
passage in de recente brief: "als er aanleiding ontstaat om te vermoeden dat de
persoonlijke financiën of die van een familielid het publieke functioneren
beïnvloeden, of omgekeerd, dan kan van de bewindspersoon gevraagd worden in
hoeverre hij zorg heeft gedragen dat publieke en persoonlijke sfeer gescheiden
zijn". Is die vraag in het geval van de staatssecretaris van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie aan de orde? De Kamer vraagt, gezien de richtlijn van de
minister van Binnenlandse Zaken, dan toch terecht om aanvullende informatie
omtrent de zakelijke belangen van de minister? Hoe beoordeelt de regering de rol
van de minister-president in dezen? Had de minister-president niet actiever moeten
optreden om elke schijn van belangenverstrengeling te vermijden, zo vroegen deze
leden. De leden van de SP-fractie vroegen voorts of de minister-president van
mening is dat de huidige constructie die door de staatssecretaris is gekozen elke
(schijn van) belangenverstrengeling heeft weggenomen en waarom hij die mening
is toegedaan.
De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie deelt in
antwoord daarop, mede namens de minister-president, minister van Algemene
Zaken, het hiernavolgende mee. In twee brieven aan de Tweede Kamer van
respectievelijk 4 februari 2011 en 18 februari 2011 heeft de staatssecretaris van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie eerder toelichting gegeven op deze
kwestie. Hierin heeft hij ook aangegeven het te betreuren dat uw Kamer niet eerder
was ingelicht, gezien de vragen van een lid van de fractie van de SP hierover bij de
begrotingsbehandeling van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie. In de brief van de minister-president aan de Tweede Kamer van 15
oktober 2010 is aangegeven dat de staatssecretaris van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie het beheer over onroerend goed op afstand heeft geplaatst.
De aanname in de vraag dat dit pas per 1 februari 2011 gebeurd zou zijn, is
derhalve onjuist. Zoals in de brief van 18 februari jongstleden door de
staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is aangegeven,
heeft hij per 1 februari 2011 de eigendom overgedragen, nadat hij eerder al het
beheer op afstand had geplaatst.
Op de onderscheiden posities van de kandidaat-bewindspersoon, de formateur, de
bewindspersoon en de minister-president is nader ingegaan in de brief van de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van
14 februari 2011 alsmede in de onderhavige brief in reactie op de vragen en
opmerkingen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken. Deze posities zijn
in acht genomen bij de hierboven genoemde onderwerpen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.P.H. Donner