Rijksoverheid


Datum 22 september 2011

Beantwoording vragen van het lid Van der Staaij over consequenties van het korten op het OS-budget ten behoeve van onderwijs

Geachte Voorzitter, Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Van der Staaij over consequenties van het korten op het OS-budget ten behoeve van onderwijs. Deze vragen werden ingezonden op 6 september 2011 met kenmerk 2011Z16972.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

Ben Knapen


Antwoorden van Ben Knapen, Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over consequenties van het korten op het OS-budget ten behoeve van onderwijs.

Vraag 1 Heeft u kennisgenomen van het rapport `Prospects for bilateral aid to basic education put students at risk' van het Fast Track Initiative, waarin wordt gewezen op grote, dreigende consequenties voor het onderwijs in OS-landen als gevolg van het terugtrekken van diverse internationale donoren? Antwoord Ja, dit rapport is mij bekend. Vraag 2 Wat is uw oordeel over dit rapport en welke gevolgtrekkingen verbindt u hieraan voor het Nederlandse OS-beleid, in het bijzonder op onderwijsgebied? Maakt dit rapport niet zeer aannemelijk, dat in het verleden behaalde resultaten op onderwijsgebied dreigen te verdampen? Antwoord Ter ondersteuning van mijn toezegging dat bilaterale onderwijsprogramma's zorgvuldig worden afgebouwd, heeft Nederland als lid van de Bestuursraad van het Education for All / Fast Track Initiative (FTI) aangestuurd op onderzoek naar de huidige trends in (bilaterale) onderwijshulp. Het rapport wijst op de mogelijk negatieve impact van individuele beslissingen van bilaterale donoren. Ik ben mij bewust van dit risico. Het rapport geeft ten onrechte de indruk dat de exit op zeer korte termijn en zonder afstemming wordt uitgevoerd. In het geval van Nederland wordt onderwijs uitgefaseerd aan de hand van een exit-strategie voor een periode van 2 à 3 jaar. Daarbij wordt nauw overlegd met de partnerlanden en andere donoren. Daarnaast stel ik 120 miljoen beschikbaar aan het FTI om de Nederlandse afbouw te ondersteunen in de periode 2011-2014. Vraag 3 Nu in het bijzonder Burkina Faso, Nicaragua, Benin en Zambia extreem worden getroffen door het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren, op welke wijze kan deze `stapeling' nog worden voorkomen door onderlinge, internationale afspraken, zoals eerder is beoogd en betoogd? Antwoord Het rapport onderkent onvoldoende dat de exit niet abrupt is, maar plaatsvindt in de context van een gedegen exit-strategie, waarmee Nederland in enkele landen (Ethiopië, Mozambique, Rwanda) al ervaring heeft opgedaan . Met partnerlanden en andere donoren vindt overleg plaats. Dit proces is in volle gang. Australië en het Verenigd Koninkrijk hebben aangekondigd meer te willen investeren in de onderwijssector. Conform mijn toezegging, tijdens het Algemeen Overleg over de Focusbrief in juni, zal ik u hierover voor de Begrotingsbehandeling nader informeren.

Vraag 4 Welke afspraken zijn / worden er thans concreet gemaakt met andere EUlidstaten en bilaterale donoren om het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren te voorkomen? Wat is de stand van zaken hieromtrent? Voldoet dit overleg aan de verwachtingen van de staatssecretaris? Welke conclusies verbindt u aan het onverhoopt mislukken van de beoogde internationale afspraken ter zake? Antwoord In de loop van 2011 heeft regelmatig overleg plaatsgevonden tussen de Europese landen onderling en tussen de lidstaten en de Commissie over een betere werkverdeling. Daarbij wordt het belang van betere afstemming breed gedeeld, zeker nu veel landen hun bilaterale beleid herzien en het aantal partnerlanden verminderen. Hoewel veel lidstaten de analyse van het probleem delen, is er nog geen duidelijke overeenstemming over de wijze waarop deze coördinatie vorm moeten krijgen. Ook is helder dat werkverdeling en betere afstemming niet van bovenaf kunnen worden opgelegd. Flexibiliteit en respe ct voor nationale besluitvormingsprocedures van donoren en van partnerlanden moeten centraal staan. In het licht van de fragmentatie, overlap en gebrekkige afstemming van Europese hulpprogramma's, is een grotere coördinerende rol voor de Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) essentieel voor het verbeteren van de werkverdeling op landenniveau. De Commissie werkt aan voorstellen op dit terrein. Het `joint programming document' voor Soedan (dat de Tweede Kamer in juni toeging) is een voorbeeld hoe betere samenwerking en afstemming concreet vorm zou kunnen krijgen. Vraag 5 Wettigt het rapport het oordeel, dat de wijze waarop de EU-landen hun exitstrategieën vormgeven zeer discutabel en onzeker is? Zo ja, welke consequenties heeft dit? Zo niet, op welke wijze krijgen deze exit-strategieën op dit ogenblik in uw ogen dan wel een adequate uitvoering? Antwoord Nee, dat oordeel onderschrijf ik niet. Het proces van afstemming tussen EUlanden verloopt weliswaar niet zond er problemen, maar er zijn ook successen behaald. Zo is de afbouw van Nederlandse onderwijssteun in landen als Ethiopië, Mozambique en Rwanda met goed resultaat met andere donoren afgestemd. Het rapport zoomt in op Burkina Faso, Nicaragua en Zambia, waarvoor ik, conform de Focusbrief, in juni heb besloten tot uitfasering. In deze landen worden momenteel exit-strategieën ontwikkeld voor een periode van 2 tot 3 jaar. Gedurende deze periode biedt Nederland voor Burkina Faso en Zambia nog forse financiële ondersteuning. In Nicaragua, waar Nederland de onderwijssector ondersteunt middels een silent partnership met Canada, wordt hierover nog overlegd met de overheid en lokale donorgemeenschap. Ook zal Nederland deze landen ondersteunen bij een nieuwe aanvraag voor FTI-middelen na afloop van de lopende financiering. Vraag 6 Daar het rapport concludeert dat veel OS-landen relatief al veel investeren in onderwijs, van welke concrete OS-landen vindt u het desalniettemin reëel om nog meer in vesteringen in onderwijs te vragen?


Antwoord Het rapport bevestigt dat de OS-landen in het laatste decennium zelf meer hebben geïnvesteerd in onderwijs. Dat is een positieve ontwikkeling die wijst op een afname van de afhankelijkheid van externe financiering. Tegelijkertijd is er een grote variatie tussen landen. De groep OS-landen die minder dan 4% van het BNP besteden aan onderwijs, moet aangespoord worden zelf meer te investeren. Daaronder vallen onderwijspartnerlanden als Pakistan en Zambia. Er is tevens veel te winnen bij een grotere kosteneffectiviteit. De IOB impactevaluaties van onderwijs in Uganda en Zambia wijzen op grote regionale ongelijkheden, grote absentie van leerkrachten en zwak schoolmanagement. Dit zijn belangrijke obstakels voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, waarvan de oplossing eerder ligt bij good governance dan bij grote financiële investeringen. Vraag 7 Wilt u in uw antwoorden ook ingaan op de in het rapport gesignaleerde ontwikkelingen bij multilaterale instellingen, zoals toezeggingen van de Wereldbank die uiteindelijk zeer weinig substantieel blijken te zijn? Antwoord Ik constateer een blijvende interesse in onderwijs bij multilaterale instellingen als de Wereldbank. De Wereldbank heeft dit jaar een nieuwe onderwijsstrategie goedgekeurd die juist inzet op een hoger ambitieniveau. Hoewel de uitgaven van de Wereldbank voor onderwijs jaarlijks fors fluctueren, is een groei voor deze sector realistisch in het licht van de toezegging van een additionele $ 750 miljoen voor onderwijs in FTI-landen voor de periode 2010-2014, waarvan een deel is ingezet om de Nederlandse terugtrekking uit Mozambique te compenseren.