Uitspraak 201407498/1/A3

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Venray

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

201407498/1/A3.

Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Helmond,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2014 in zaak nr. 13/3531 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van het inschrijfformulier van de [gebroeders] voor de kermis van 2013 te Venray, gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W.H. Verheijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(...)

b. de economische of financiele belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

(...)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juli 2013 heeft het college het inschrijfformulier van de [gebroeders] openbaar gemaakt, maar het inschrijfbedrag onleesbaar gemaakt. Aan die gedeeltelijke weigering tot openbaarmaking heeft het college artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob ten grondslag gelegd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van de inschrijfbedragen een negatieve invloed op de hoogte van de jaarlijkse verpachtingen van de kermis kan hebben. Gegadigden kunnen voor de hoogte van het inschrijfbedrag rekening houden met de openbaar gemaakte gegevens en onderling prijsafspraken maken. Tevens kan openbaarmaking van deze gegevens onevenredige benadeling van de ene gegadigde ten opzichte van een andere gegadigde tot gevolg hebben. Het algemeen belang van openbaarmaking weegt daarom niet op tegen de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob opgenomen belangen, aldus het college.

De rechtbank heeft overwogen dat het college zich, gelet op voornoemde afweging, in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

3. In deze zaak ligt uitsluitend de vraag voor of het college het verzoek van [appellant] om volledige openbaarmaking van het inschrijfformulier van de [gebroeders] krachtens voormelde bepalingen van de Wob heeft mogen weigeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het college aan [appellant] een standplaats op de kermis had moeten gunnen buiten de omvang van het geschil valt. De door [appellant] aangevoerde gronden die daarop zien, zoals het beroep op artikel 1 van de Grondwet, het betoog dat de vergunningverlening niet transparant is en dat de gemeente zou handelen in strijd met haar eigen kermisvoorwaarden, dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek om openbaarmaking van het inschrijfbedrag van de [gebroeders] terecht heeft afgewezen. Hij wil graag de hoogte van het inschrijfbedrag van de [gebroeders] weten, omdat hij daarmee wil aantonen dat hem ten onrechte geen standplaats op de kermis is toegekend. Daarbij heeft het college zich volgens hem ten onrechte op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van de inschrijfbedragen een negatieve invloed heeft op de hoogte van de verpachtingen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].

4.1. Ter zitting is gebleken dat bij de jaarlijkse verpachtingen van de kermis de hoogte van het door een gegadigde opgegeven inschrijfbedrag, hoewel niet doorslaggevend, een belangrijke factor vormt bij de toekenning van een standplaats. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de [gebroeders] onevenredig kunnen worden benadeeld door openbaarmaking van het door hen opgegeven inschrijfbedrag op basis waarvan aan hen in 2013 een standplaats op de kermis is toegekend, nu andere gegadigden bij de volgende inschrijving hun inschrijfbedrag daarop kunnen afstemmen en de concurrentiepositie van de [gebroeders] hierdoor kan worden aangetast. Hierbij is van belang dat de Wob voorziet in openbaarmaking voor een ieder en niet uitsluitend aan de verzoeker van de gevraagde informatie. Het college heeft bij de te verrichten belangenafweging terecht geen betekenis toegekend aan het door [appellant] gestelde persoonlijke belang om op de hoogte te komen van de hoogte van het inschrijfbedrag, nu bij die afweging slechts het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en het door de weigeringsgrond te beschermen belang dienen te worden betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige benadeling van de [gebroeders].

Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college de weigering om het inschrijfbedrag openbaar te maken heeft mogen handhaven. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de weigering van het college om het inschrijfbedrag openbaar te maken krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob behoeft derhalve geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.

w.g. Borman w.g. Vreken-Westra

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

434-773.