Uitspraak 201400591/1/R3

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland

201400591/1/R3.

Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het gemeentebestuur), en

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwmarkt Ypenburg B.V, gevestigd te Den Haag, en andere,

3. [appellant sub 3], gevestigd te Den Haag, en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten de raad van de gemeente Den Haag een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ertoe strekkende dat artikel 1, lid 1.81, onder c en d, artikel 3, lid 3.4, onder b, en artikel 4, lid 4.1, onder b, voor zover het betreft de tekst vanaf "waaronder" tot en met "goederen", van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Ypenburg", zoals dat door de raad bij besluit van 17 oktober 2013 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben het gemeentebestuur, Bouwmarkt Ypenburg en andere en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door M. Houtman, werkzaam bij de gemeente, Bouwmarkt Ypenburg en andere, vertegenwoordigd door mr. J.A. Visser, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De aanwijzing met betrekking tot artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels (ondergeschikte detailhandel)

2. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven die ertoe strekt dat artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Ypenburg".

Het college heeft aan deze aanwijzing ten grondslag gelegd dat het artikelonderdeel in strijd is met artikel 9, tweede lid, onder e, van de Verordening Ruimte van Zuid-Holland (hierna: de verordening), omdat de toegestane detailhandel niet is beperkt tot een bruto vloeroppervlak van 200 m^2.

2.1. Het gemeentebestuur betoogt dat het college de aanwijzing ten onrechte heeft gegeven. Daartoe voert het aan dat de planregel niet in strijd is met de verordening.

2.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels is ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" detailhandel toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen.

2.3. Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder e, van de verordening, gelezen in samenhang met het eerste lid, is het verbod voor nieuwe detailhandel buiten bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, niet van toepassing op een bestemmingsplan dat kleinschalige detailhandel tot een bruto vloeroppervlak van 200 m^2, zoals buurt- en gemakswinkels, mogelijk maakt.

2.4. Het college heeft erkend dat artikel 9, tweede lid, onder e, van de verordening niet ziet op de in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder b, van de planregels mogelijk gemaakte detailhandel van eigen producten. Omdat ook geen ander artikel in de verordening betrekking heeft op deze vorm van detailhandel, had de reactieve aanwijzing volgens het college niet gegeven mogen worden. Het college heeft overigens toegelicht dat in nieuwe algemene regels expliciet is opgenomen dat deze vorm van detailhandel is toegestaan om onduidelijkheid te voorkomen. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat het college de aanwijzing niet met de te betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het betoog slaagt.

2.5. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van het gemeentebestuur tegen deze aanwijzing geen bespreking.

De aanwijzing met betrekking tot artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels (perifere detailhandel bij recht)

3. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven die ertoe strekt dat artikel 4, lid 4.1, onder b, vanaf "waaronder" tot en met "goederen", van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Ypenburg".

Het college heeft aan deze aanwijzing ten grondslag gelegd dat het woord "waaronder" niet buiten twijfel stelt dat bij recht alleen detailhandel in volumineuze goederen is toegestaan, maar mogelijk ook andere vormen van perifere detailhandel. Dat is in strijd met artikel 9 van de verordening.

3.1. Het gemeentebestuur en Bouwmarkt Ypenburg en andere voeren aan dat het getroffen deel van de planregel de toegestane vormen van perifere detailhandel juist beperkt tot detailhandel in volumineuze goederen. Door de aanwijzing zijn op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bij recht ook de andere vormen van perifere detailhandel dan detailhandel in volumineuze goederen toegestaan, zoals bouwmarkten en tuincentra. Dat is een uitbreiding van de mogelijkheden ten opzichte van het vorige plan en in strijd met artikel 9 van de verordening. Het college heeft dit niet onder ogen gezien bij het geven van de reactieve aanwijzing.

3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.81, van de planregels zijn perifere detailhandelsbedrijven:

a. bouwmarkten;

b. tuincentra;

c. grootschalige meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak van minimaal 1.000 m^2;

d. detailhandel in keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi's, met daarbij passende nevenassortimenten;

e. detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen;

f. detailhandel in volumineuze goederen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van:

a. bedrijf;

b. perifere detailhandel, waaronder wordt begrepen detailhandel in volumineuze goederen;

c. groothandel;

(...)

een en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen, wegen, groen, water, geluidswerende voorzieningen en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel zoals nader omschreven in lid 4.4.

Ingevolge lid 4.4, onder d, zijn in uitzondering op het gestelde in lid 4.1 ter plaatse van de aanduiding "dhp" ook andere perifere detailhandelsbedrijven toegestaan met de daarbij behorende aan de hoofdfunctie gerelateerde horeca, met uitzondering van detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen.

Ingevolge artikel 4.5, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag een afwijking toestaan van het bepaalde in lid 4.4 ten behoeve van perifere detailhandelsbedrijven zoals bedoeld in lid 4.4, onder d, op gronden die niet zijn aangeduid met de aanduiding "dhp" op de plankaart, mits hierover aan het dagelijks bestuur van het Stadsgewest Haaglanden, nadat zij kennis hebben genomen van de uitkomsten van een distributie-planologisch onderzoek, schriftelijk advies is gevraagd.

3.3. In de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 11 april 2014 in zaak nr. 201400591/2/R3 over het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van Bouwmarkt Ypenburg en andere is overwogen dat gelet op het samenstel van bepalingen met betrekking tot gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" in artikel 4 van de planregels, dit artikel vanaf de komma moet worden gelezen als een limitatieve, nadere concretisering van het begrip perifere detailhandel - ofwel als: "perifere detailhandel, waaronder uitsluitend wordt begrepen detailhandel in volumineuze goederen". De Afdeling ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan en overweegt dat het betreffende planonderdeel derhalve een beperkende werking heeft voor de toegestane perifere detailhandel. Ter zitting heeft het college erkend dat in de voornoemde uitleg, mede gelet op de systematiek van de planregeling, artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels niet in strijd is met de verordening en dat de reactieve aanwijzing in zoverre onterecht is gegeven. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog van het gemeentebestuur en Bouwmarkt Ypenburg en andere slaagt.

Overigens heeft het gemeentebestuur ter zitting te kennen gegeven, mede vanwege het verzoek van het college daartoe, in andere en toekomstige bestemmingsplannen het woord "uitsluitend" toe te voegen om onduidelijkheid te voorkomen.

3.4. Gelet op het voorgaande behoeven de overige betogen tegen deze aanwijzing geen bespreking.

De aanwijzing met betrekking tot artikel 1.81, onder c en d, van de planregels (perifere detailhandel in de woongerelateerde branches)

4. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven die ertoe strekt dat artikel 1, lid 1.81, onder c en d, van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Ypenburg".

Het college heeft aan deze aanwijzing ten grondslag gelegd dat de detailhandelsvormen onder c en d van artikel 1, lid 1.81, van de planregels op grond van de verordening slechts zijn toegestaan als de gronden zijn aangewezen als opvanglocatie voor perifere detailhandel op kaart 7 bij de verordening. Het plangebied is op die kaart niet als zodanig aangewezen.

5. Het gemeentebestuur voert aan dat het college niet bevoegd is tot het geven van de reactieve aanwijzing, omdat deze niet berust op de naar voren gebrachte zienswijze. Uit de zienswijze volgt volgens het gemeentebestuur niet hoe de reactieve aanwijzing kon worden voorkomen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011, in zaak nr. 200907617/1/R3) volgt uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wro in samenhang gelezen met het zesde lid, dat een reactieve aanwijzing uitsluitend kan worden gegeven indien en voor zover het college met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan een zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van het plan niet volledig is overgenomen of indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college van gedeputeerde staten. Gelet hierop dient het college van gedeputeerde staten in de zienswijzen duidelijk aan te geven op welke onderdelen de raad het plan bij de vaststelling dient te wijzigen ten opzichte van het ontwerp om een reactieve aanwijzing te voorkomen.

5.2. In de zienswijze van het college staat dat artikel 1, lid 1.81, van de planregels, waar het betreft de woongerelateerde branches, in strijd is met artikel 9, tweede lid, onder d, van de verordening. Het had het gemeentebestuur naar het oordeel van de Afdeling uit de zienswijze in zoverre duidelijk kunnen zijn dat de planregels zodanig dienden te worden aangepast dat nieuwe detailhandelsvestigingen in de woongerelateerde branches niet meer mogelijk zouden zijn in het plangebied, teneinde een reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 1.81 van de planregels te voorkomen. Het college is niet gehouden in de zienswijze op te nemen op welke wijze het plan exact dient te worden gewijzigd om in overeenstemming te zijn met de verordening. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet bevoegd was de reactieve aanwijzing in zoverre te geven. Het betoog faalt.

5.3. Het gemeentebestuur voert aan dat het planonderdeel niet in strijd is met artikel 9, tweede lid, onder d, van de verordening. Dit artikel stelt geen eisen aan de definitiebepaling van perifere detailhandel en gaat van dezelfde branches uit. Voorts volgt uit artikel 1, lid 1.81 en artikel 4, lid 4.1, onder b, en lid 4.4, onder d, van de planregels, in samenhang gelezen, dat grootschalige meubelbedrijven en detailhandel in keukens en badkamers slechts zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "dhp". Omdat deze aanduiding alleen aan bestaande vestigingen van dergelijke detailhandel is gegeven, maakt het plan geen nieuwe vestigingen mogelijk van deze vorm van perifere detailhandel. Het gaat om bestaande planologische mogelijkheden. Verder voert het gemeentebestuur aan dat de aanwijzing leidt tot een branchering in de planregels die niet ruimtelijk relevant is. Dat is in strijd met de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

[appellant sub 3] en anderen en het gemeentebestuur voeren aan dat het college bij het geven van de aanwijzing onvoldoende rekening heeft gehouden met de bestaande bedrijven en de omstandigheid dat die door de aanwijzing niet langer zijn toegestaan in het plan en onder het gebruiksovergangsrecht komen te vallen. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het samenstel van planregels door de aanwijzing onduidelijk is geworden, waardoor ook onduidelijk is of haar bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Ook kan het bedrijf niet meer uitbreiden op naastgelegen gronden.

5.4. Het perceel Laan van Waalhaven 299, waar [appellant sub 3] is gevestigd, heeft de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "dhp".

Voor de relevante bepalingen wordt verwezen naar 3.2.

5.5. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de verordening worden onder bestaande functies en bebouwing begrepen functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn, of waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vrijstelling of bouwvergunning is verleend dan wel een aanvraag om vrijstelling of bouwvergunning is ingediend die kan worden verleend, of die in overeenstemming met deze verordening tot stand zijn gekomen, of waarvoor ontheffing van deze verordening is verleend of wordt geacht te zijn verleend. Het vervangen van een rechtmatig aanwezig gebouw door een gebouw van gelijke aard, omvang en karakter wordt hieronder mede begrepen. In alle andere gevallen is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing. Onder nieuwe functies of nieuwe bebouwing wordt ook begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald of de bepaling zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de verordening wijst een bestemmingsplan voor gronden die zijn gelegen buiten bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aan die nieuwe detailhandel mogelijk maken.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een bestemmingsplan dat de volgende ontwikkelingen mogelijk maakt:

a. detailhandel in auto's, boten, caravans, motoren, scooters, zwembaden, buitenspeelapparatuur, fitnessapparatuur, piano's, surfplanken en tenten, grove bouwmaterialen, landbouwwerktuigen en brand- en explosiegevaarlijke goederen;

b. tuincentra;

c. bouwmarkten;

d. grootschalige meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak van minimaal 1000 m^2 en detailhandel in: keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi's; mits de gronden op kaart 7 zijn aangewezen als opvanglocatie voor perifere detailhandel.

Niet is in geschil dat het plangebied niet is aangewezen als opvanglocatie voor perifere detailhandel op kaart 7 behorend bij de verordening.

5.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014, in zaak nr. 201308137/1/R4) volgt uit de systematiek van de verordening dat de verschillende daarin omschreven vormen van detailhandel niet tezamen als een functie zijn aan te merken en dat het toestaan van andere dan de bestaande vormen meebrengt dat nieuwe detailhandel mogelijk wordt gemaakt. Voor zover het gemeentebestuur heeft aangevoerd dat dit uitgangspunt strenger is dan de definitie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro de aan provinciale staten gegeven verordenende bevoegdheid op grond van artikel 4.1 Wro beperkt in die zin dat in de verordening dezelfde definitie moeten worden gehanteerd als in voornoemd artikel uit het Bro.

Uit de planregels volgt dat op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", indien de aanduiding "dhp" is toegekend, alle in artikel 1, lid 1.81, van de planregels genoemde branches van perifere detailhandel zijn toegestaan, met uitzondering van brand- en explosiegevaarlijke goederen. Daarmee zijn ook de vormen van detailhandel uit artikel 9, tweede lid, onder d, van de verordening toegestaan. Op de planverbeelding is de aanduiding "dhp" aan vier locaties toegekend. Op twee van deze locaties zijn detailhandelsvestigingen gevestigd in de desbetreffende branches, waaronder op het perceel van [appellant sub 3] en anderen. Het plan staat echter niet in de weg aan de vestiging van dergelijke perifere detailhandel op de twee andere locaties, die thans worden gebruikt voor een bouwmarkt. Ook kan op grond van artikel 4, lid 4.5, van de planregels bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het plan ten behoeve van de vestiging of uitbreiding van dergelijke perifere detailhandelsbedrijven op gronden zonder de aanduiding "dhp". Het college heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat het plan nieuwvestiging van de in artikel 9, tweede lid, onder d, van de verordening genoemde vormen van perifere detailhandel mogelijk maakt in strijd met dat artikel. Voor zover het gemeentebestuur stelt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gericht tegen de definitiebepaling in artikel 1, lid 1.81, van de planregels, omdat artikel 9, tweede lid, onder d, van de verordening geen eisen stelt aan de definitie van perifere detailhandelsbedrijven, overweegt de Afdeling dat definitiebepalingen mede de reikwijdte van de gebruiksregels van een plan bepalen. Voor de vraag welke vormen van perifere detailhandel op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn toegestaan, is in dit geval artikel 1, lid 1.81, van de planregels mede bepalend. Doordat in artikel 4 van de planregels voorts de desbetreffende vormen van perifere detailhandelsbedrijven, in de woongerelateerde branches, niet als zodanig worden genoemd, kan geen aanwijzing worden gegeven met betrekking tot artikel 4 waardoor alleen die vormen niet zouden zijn toegestaan. Het college heeft gelet op het voorgaande en op de provinciale ruimtelijke belangen die met deze algemene regels zijn gemoeid, uit kunnen gaan van de noodzaak van de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 1, lid 1.81, onder c en d, van de planregels. De betogen van het gemeentebestuur falen.

5.7. Wat betreft het betoog van het gemeentebestuur over branchering, stelt de Afdeling vast dat de aanwijzing ertoe leidt dat perifere detailhandel in de woongerelateerde branches niet meer mogelijk is in het plan en perifere detailhandel in de vorm van detailhandel in volumineuze goederen, tuincentra en bouwmarkten wel. Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. Het genoemde onderscheid is gebaseerd op artikel 9 van de verordening. Daarin worden aan de nieuwvestiging van perifere detailhandel in de woongerelateerde branches andere eisen gesteld dan aan de vestiging van de andere vormen van perifere detailhandel. Voor perifere detailhandel in de woongerelateerde branches zijn in de verordening opvanglocaties aangewezen, met het oog op concentratie van dergelijke detailhandel en ter voorkoming van versnippering. Ter zitting heeft het college toegelicht dat in deze branches de afgelopen jaren een aanzienlijke toename van het aantal vestigingen heeft plaatsgevonden en dat met het concentratiebeleid is beoogd onaanvaardbare leegstand en daarmee gepaard gaande verpaupering van dergelijke vestigingen te voorkomen. Bij het aanwijzen van de opvanglocaties is onder meer rekening gehouden met een goede bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de parkeermogelijkheden ter plaatse. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het onderscheid dat het college in de aanwijzing tussen verschillende vormen van perifere detailhandel heeft gemaakt ruimtelijke relevantie ontbeert. Voor zover het gemeentebestuur ter zitting heeft aangevoerd dat om deze reden de verordening onverbindend dient te worden verklaard, ziet de Afdeling hiervoor gelet op het voorgaande evenmin aanleiding. Het betoog faalt.

5.8. Als gevolg van de aanwijzing zijn de vestiging van [appellant sub 3] en anderen en de bestaande vestiging van een keuken- en vloerenwinkel in het plan niet als zodanig bestemd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt, na de reactieve aanwijzing, onduidelijk is. De branches van deze bedrijven vallen niet meer onder de definitie van perifere detailhandelsbedrijven in het plan, en worden zodoende ook niet meer in het plan mogelijk gemaakt. Het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat het plan in zoverre rechtsonzeker is, faalt.

De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012 in zaak nr. 201004249/1/R3, dat de omstandigheid dat met de aanwijzing bestaande bedrijven niet als zodanig zijn bestemd en onder het overgangsrecht zijn gebracht, niet maakt dat geen reactieve aanwijzing kan worden gegeven. Hierbij komt dat de verordening niet in de weg staat aan een maatbestemming voor bestaande legale detailhandelsvestigingen in de woongerelateerde branches. De raad dient in dat geval te bezien welke maatbestemming nodig is. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wro kan een reactieve aanwijzing er slechts toe strekken dat een onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld. Gelet op de plansystematiek, waarbij voor het perceel van [appellant sub 3] en anderen en de andere keuken- en vloerenwinkel in het plangebied geen afzonderlijke planregeling of aanduiding is opgenomen, heeft het college geen aanwijzing kunnen geven, waarbij deze percelen werden uitgezonderd. Het college heeft derhalve in redelijkheid van de noodzaak van de aanwijzing kunnen uitgaan. Het betoog faalt.

Slot

6. In hetgeen het gemeentebestuur en Bouwmarkt Ypenburg en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op artikel 3, lid 3.4, onder b, en artikel 4, lid 4.1, onder b, voor zover het betreft de tekst vanaf "waaronder" tot en met "goederen", van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beroepen van het gemeentebestuur en Bouwmarkt Ypenburg en andere zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] en anderen ongegrond.

8. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van artikel 3, lid 3.4, onder b, en artikel 4, lid 4.1, onder b, voor zover het betreft de tekst vanaf "waaronder" tot en met "goederen", van de planregels onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die terzake een zienswijze naar voren hebben gebracht of aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten dit niet te hebben gedaan, beroep bij de Afdeling openstaat.

9. De Afdeling ziet ten aanzien van artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels, onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de voorzitter van 11 april 2014 en ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen tot aan de inwerkingtreding van het volledige artikel, aanleiding voor het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.

10. Ten aanzien van het beroep van het gemeentebestuur is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van het beroep van Bouwmarkt Ypenburg en andere dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwmarkt Ypenburg B.V. en andere gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 november 2013, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven voor:

a. artikel 3, lid 3.4, onder b, en

b. artikel 4, lid 4.1, onder b, voor zover het betreft de tekst vanaf "waaronder" tot en met "goederen",

van de planregels van het door de raad van de gemeente Den Haag bij besluit van 17 oktober 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Ypenburg";

III. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de bijzin "waaronder wordt begrepen detailhandel in volumineuze goederen" moet worden geacht deel uit te maken van artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels van het voornoemde bestemmingsplan;

IV. bepaalt dat de onder IV getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het planonderdeel genoemd onder II.b;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwmarkt Ypenburg B.V. en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

- EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Den Haag;

- EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwmarkt Ypenburg B.V. en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. ten Wolde, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Ten Wolde

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

715.