Uitspraak 201407579/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Emmen

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Verordeningen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:1728

201407579/1/A1.

Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], h.o.d.n. [firma], beiden wonend te Erica, gemeente Emmen, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2014 in zaak nr. 13/3268 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college aan de stichting Stichting Papegaaienhulp omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel [locatie 1] te Erica (hierna: het perceel) en de daarop staande, bestaande kas als een opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels.

Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2015, waar het college, vertegenwoordigd door E. Boksebeld-de Jong en ing. F. de Jonge, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de stichting, vertegenwoordigd door M.H.G. van der Plas, gehoord.

Overwegingen

1. Op 24 november 2011 heeft het college de stichting omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van 1.483 m2 van het kassencomplex op het perceel in glastuinbouwgebied Erica voor de noodopvang van papegaaien. In de uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201305868/1/A1 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna de in bezwaar in stand gelaten omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De stichting heeft thans een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van het volledige kassencomplex en de overige bebouwing van in totaal 6.600 m2 voor een permanent opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels. Deze vergunning is bij besluit van 15 oktober 2013 verleend.

[appellant] exploiteert op het naastgelegen perceel [locatie 2] een tuinbouwbedrijf voor het op biologische wijze telen van komkommers en woont in de bedrijfswoning op dat perceel.

2. Het voorziene gebruik is in strijd met de bij besluit van 31 januari 2013 door de raad van de gemeente Emmen vastgestelde beheersverordening Erica Glastuinbouwgebied. Ingevolge de gebruiksregels van die verordening mag bestaand gebruik van in het verordeningsgebied gelegen gronden en bouwwerken, dat op het tijdstip van inwerking treden van deze verordening plaats heeft op basis van een rechtsgeldig planologisch besluit, worden voortgezet. Ingevolge het voorheen geldende "Plan in hoofdzaak 1943" rust op het perceel de bestemming "Landbouw, tuinbouw, veeteelt" en zijn bij de bestemming behorende bedrijfsgebouwen toegestaan.

Door de raad van de gemeente Emmen is op 31 januari 2013 de structuurvisie 2012-2017 Erica glastuinbouwgebied vastgesteld. In de structuurvisie is vermeld dat, in afwijking van de beheersverordening, nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, mits die voldoen aan de criteria van bijlage 1 "Ruimtelijke voorwaarden voor nieuwe ontwikkelingen Erica Glastuinbouwgebied" van de structuurvisie. Het perceel is gelegen in het gebied "Glastuinbouw - Transformatiegebied" als bedoeld in bijlage 1. Voor de vestiging van een "ander bedrijf" in dat gebied gelden als criteria dat het bedrijf voor de bedrijfsvoering minimaal 1.000 m2 glas nodig heeft en geen negatieve effecten op de omgeving (zowel milieuhygienisch als fytosanitair) heeft.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning had kunnen verlenen gelet op de milieuhygienische en fytosanitaire negatieve effecten van het opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels op zijn komkommerkwekerij. Hij voert daartoe aan dat het college het rapport, dat DLV Plant BV (hierna: DLV) op 13 april 2012 in opdracht van de gemeente Emmen heeft opgesteld, niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat DLV het onderzoek in de kas naar zogeheten plaaginsecten ten onrechte in februari en maart 2012 heeft verricht, aangezien deze insecten in die maanden niet actief zijn. Wanneer het onderzoek in de warmere zomermaanden zou hebben plaatsgevonden, zouden plaaginsecten zijn aangetroffen, en was mogelijk geconcludeerd dat het opvang- en educatiecentrum de bron vormde van een insectenplaag en andere hinder door ongedierte, dat zijn bedrijf teistert en tot bestrijdingskosten en omzetverlies leidt. [appellant] voert tevens aan dat de door DLV en het college uitgevoerde onderzoeken en controles op het perceel werden aangekondigd, waarna voorafgaand aan een onderzoek of controle het perceel onkruidvrij werd gemaakt. [appellant] heeft foto's overgelegd waaruit volgens hem volgt dat de stichting geen prioriteit geeft aan onkruidbestrijding en dat op het aanwezige onkruid de plaaginsect witte vlieg is aangetroffen.

3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2 wordt overwogen dat indien uit een advies van een door het college benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, het college bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

De rechtbank heeft terecht, in navolging van het college, geoordeeld dat het rapport van DLV en de aanvulling daarop van 4 maart 2013 aan die basisvoorwaarden voldoen. Uit de rapporten van DLV volgt dat er geen verband bestaat tussen enerzijds papegaaien en anderzijds plaaginsecten die schade kunnen veroorzaken aan glastuinbouwgewassen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen objectieve gegevens, zoals een deskundig tegenadvies, in het geding zijn gebracht waaruit blijkt dat er wel een verband bestaat tussen papegaaien en plaaginsecten. Voorts is niet door middel van objectieve gegevens aangetoond dat de komst van de papegaaien heeft geleid tot een toename van het aantal plaaginsecten in het bedrijf van [appellant]. Ook zijn geen gegevens in het geding gebracht waaruit volgt dat de bedrijfsresultaten zijn verslechterd sinds de komst van de papegaaien. Dat [appellant] een foto heeft overgelegd waarop, naar hij stelt, een witte vlieg op een blad is te zien, is onvoldoende om een dergelijk verband tussen plaaginsecten en het houden van papegaaien aan te tonen. De rechtbank heeft, in navolging van het college, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek tot de zomermaanden had dienen te worden uitgesteld, dan wel in die periode had behoren te worden herhaald. Volgens het rapport houdt de eventuele aanwezigheid van plaaginsecten verband met de aanwezigheid van onkruiden die als zogeheten waardplanten voor deze insecten fungeren en niet met de aanwezigheid van papegaaien.

Ten aanzien van hetgeen [appellant] heeft betoogd over de aanwezigheid van onkruid op het perceel, wordt overwogen dat aan de bij besluit van 15 oktober 2013 verleende omgevingsvergunning als voorschrift is verbonden dat bij het aanbrengen en onderhouden van beplanting in en om de kas ten behoeve van de vogels rekening wordt gehouden met mogelijke plaaginsecten en preventieve maatregelen worden genomen om vrij te blijven van plaaginsecten, waaronder het onkruidvrij houden in en om de kas en het inzetten van adequate onkruidbestrijders. Ter zitting van de Afdeling heeft de stichting in dat verband toegelicht dat in haar opdracht het bedrijf Vespula tweemaal per kwartaal onderzoekt en rapporteert of plaagdieren zoals muizen en witte vliegen zijn aangetroffen in het kassencomplex op het perceel en deze zo nodig bestrijdt. Bij deze onderzoeken zijn geen witte vliegen in de kassen op het perceel aangetroffen en slechts sporadisch een muis, aldus de stichting. Voorts heeft de stichting toegelicht dat zij met [appellant] mondelinge afspraken heeft gemaakt over het weiden van de paarden van [appellant] tot aan het schrikdraad op 35 cm van de kassen op haar perceel en dat [appellant] dat perceelgedeelte in verband met de beperkte bereikbaarheid zelf vrij zou houden van onkruid.

Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken van negatieve milieuhygienisch en fytosanitaire effecten op de omgeving door het gebruik van het perceel als opvang- en educatiecentrum voor papegaaiachtigen en andere exotische vogels.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen omdat hij gezondheidsrisico's zoals de vogelgriep vreest vanwege het houden van maximaal 2.000 papegaaien en andere exotische vogels op het perceel.

4.1. In het door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen vanwege gezondheidsrisico's. De stichting heeft uiteengezet dat de vogels die in het opvang- en educatiecentrum worden gehouden eerst vijf weken in quarantaine worden genomen en onderzocht worden op besmettelijke ziekten. Dit om te voorkomen dat zij andere vogels en verzorgers besmetten met de papegaaienziekte, die door middel van speeksel en bloed overdraagbaar is op mensen. De kans dat met die ziekte besmette papegaaien in het opvang- en educatiecentrum worden ondergebracht, is klein, nu besmette papegaaien snel ziekteverschijnselen krijgen en overlijden, aldus de stichting. Zij heeft voorts ter zitting verklaard dat de medewerkers van de stichting die in de quarantaine-ruimte werken, hun werkzaamheden dusdanig verrichten dat er een beperkt risico is op indirect contact tussen de vogels in quarantaine en de vogels die al langer op het perceel verblijven. Met betrekking tot de vogelgriep heeft de stichting uiteengezet dat deze voorkomt bij pluimvee en watervogels en dat papegaaien geen overbrengers zijn van de vogelgriep.

Het betoog faalt.

5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen omdat zijn woongenot onevenredig wordt aangetast door de geluidsoverlast die door het gebruik van het opvang- en educatiecentrum wordt veroorzaakt. Hij voert daartoe aan dat hij reeds geluidsoverlast ondervond toen slechts op een gedeelte van het kassencomplex papegaaien werden gehouden en dat die overlast alleen maar zal toenemen als daar 2.000 papegaaien worden gehouden. In het opgestelde geluidsonderzoek is te weinig rekening gehouden met de toename van het aantal dieren en het feit dat het geluid van de dieren door mensen als onaangenaam wordt ervaren, aldus [appellant]. Dat uit het geluidsonderzoek volgt dat aan de geluidsnormen wordt voldaan, doet er niet aan af dat zijn woning onverkoopbaar is door het naastgelegen opvang- en educatiecentrum.

5.1. In opdracht van de stichting is door Stroop raadgevende ingenieurs een rapport van 21 augustus 2013 uitgebracht waarin de geluidsoverlast ten gevolge van het opvang- en educatiecentrum bij de dichtbij gelegen woningen is onderzocht. Blijkens de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in paragraaf 5.1 van het rapport is uitgegaan van een maximale bezetting van 2.000 vogels. Er is beschreven dat bij oproermomenten de vogels worden geprikkeld, waardoor kortstondig een hoger geluidniveau in de kas aanwezig is. Voorts is in paragraaf 6.4 beschreven dat in de kas geluidmetingen zijn verricht onder normale omstandigheden en tijdens een prikkelmoment. Op basis hiervan is het ruimteniveau vastgesteld. In het rapport wordt in paragraaf 8 geconcludeerd dat als het volledige kassencomplex wordt gebruikt als opvang- en educatiecentrum de geluidsbelasting ten gevolge van de representatieve en incidentele bedrijfsvoering voldoet aan de gestandaardiseerde normering uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat er vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen zijn geconstateerd in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

5.2. Gelet op de het college toekomende ruimte bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting vanwege het opvang- en educatiecentrum, dient de rechter de keuze van het college terughoudend te toetsen. Weliswaar kan het geluid van papegaaien door mensen als onaangenaam wordt ervaren, maar dat leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid mocht aansluiten bij de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De situatie ter plaatse met de omvang van het aantal dieren dat in het opvang- en educatiecentrum kan worden opgevangen, geeft geen grond voor het oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien om aan te sluiten bij strengere normen dan die ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden. In het rapport is uitgegaan van het aantal dieren bij een maximale bezetting en zijn ook de piekmomenten meegenomen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat met inachtneming van de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden kan worden bereikt.

Weliswaar kan ten gevolge van de uitbreiding van het opvang- en educatiecentrum extra geluidsoverlast ontstaan, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze overlast van dien aard is, dat het college niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de omgevingsvergunning dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge de beheersverordening ter plaatse geen woonbestemming geldt, doch aldaar landbouw-, tuinbouw- en veeteeltbedrijven zijn toegestaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfswoning onverkoopbaar is ten gevolge van het opvang- en educatiecentrum. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat in de hoek van het kassencomplex ter hoogte van de bedrijfswoning van [appellant] geen papegaaien en andere exotische vogels worden gehouden, dat de ramen ter plaatse permanent zijn dichtgemaakt en dat voor het kassencomplex een aarden wal met daarin sandwichpanelen is aangebracht.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

414-761.