Uitspraak 201403308/1/R2

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Limburg

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:1814

201403308/1/R2.

Datum uitspraak: 10 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Behoud de Parel, gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen (hierna tezamen: de vereniging en anderen),

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2014, kenmerk 2014-11603, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden, wijzigen en exploiteren van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst.

Tegen dit besluit hebben de vereniging en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en vergunninghoudster hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2015, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Woesten, bijgestaan door A.M.J.M. Vollenberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. X. Rijnders en R.G.E. Eggen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.J.P. Vullings, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en M.P.M. Caspers, als partij gehoord.

Overwegingen

1. De vergunning heeft onder meer betrekking op een uitbreiding van het veebestand van de varkenshouderij. Daartoe zullen twee stallen worden gerealiseerd. Daarnaast voorziet de vergunning in een nieuwe voerinstallatie, mestopslagsilo's en een warmte-krachtkoppelingsinstallatie (hierna: WKK-installatie). De varkenshouderij vormt tezamen met een vleeskuikenhouderij aan de Witveldweg 35 te Grubbenvorst een zogenoemd Nieuw Gemengd Bedrijf. In de omgeving van de varkenshouderij bevinden zich het in Nederland gelegen Natura 2000-gebied Maasduinen en het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch.

Ontvankelijkheid

2. Het college en vergunninghoudster hebben zich op het standpunt gesteld dat het beroep, voor zover dat door [23 appellanten] is ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens het college en vergunninghoudster wonen deze natuurlijke personen op een zodanig grote afstand van de varkenshouderij, dat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:6 van die wet en artikel 2 van bijlage 2 daarbij, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als hier aan de orde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. In de uitspraak van 7 januari 2015 in zaak nr. 201403111/1/A4, waarin onder meer het ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de varkenshouderij genomen projectbesluit en de daarvoor verleende omgevingsvergunning (voor de activiteit bouwen) eerste fase aan de orde waren, is de Afdeling ervan uitgegaan dat de varkenshouderij geen invloed heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen die zijn gelegen op een afstand van meer dan 1.000 m van de varkenshouderij. Er bestaat geen aanleiding om thans een ander uitgangspunt te hanteren. Vast staat dat de onder 2 genoemde natuurlijke personen allen wonen op een afstand van meer dan 1.000 m van de varkenshouderij. Dat zij ter plaatse van hun woningen gevolgen van de varkenshouderij kunnen ondervinden, is dan ook niet aannemelijk. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat zij geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Voornoemde personen kunnen daarom niet als belanghebbenden worden aangemerkt. Dat, zoals ter zitting is aangevoerd, ieder van hen lid zou zijn van de vereniging, maakt dat niet anders.

Het beroep, voor zover dat door de onder 2 genoemde natuurlijke personen is ingesteld, is niet-ontvankelijk.

Inhoudelijke beoordeling

3. De vereniging en anderen betogen dat het college de maximaal toegestane ammoniakemissie op de referentiedata, te weten 10 juni 1994 en 24 maart 2000, onjuist heeft vastgesteld, nu het daarbij geen rekening heeft gehouden met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Op grond van het Besluit huisvesting is voor vleesvarkens een emissiefactor van maximaal 1,4 kg NH3/dier/jr toegestaan. De vereniging en anderen stellen dat het college bij de berekening van de toegestane ammoniakemissie op de referentiedata van die emissiefactor had moeten uitgaan. De uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201309729/1/R2 waaruit het tegendeel blijkt, verdient volgens hen geen navolging. Daartoe hebben zij ter zitting aangevoerd dat binnen een veehouderij de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. De in het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissie-eisen vormen daar een uitwerking van. Een voor een veehouderij verleende milieuvergunning maakt op de verplichting om de beste beschikbare technieken toe te passen geen uitzondering, nu een dergelijke vergunning slechts betrekking heeft op het houden van een bepaald aantal dieren en niet tevens op de daarbij behorende emissie, aldus de vereniging en anderen.

3.1. Voor zover vergunninghoudster in haar nadere stuk heeft bedoeld te betogen dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet blijven omdat deze als zodanig niet in de zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren is gebracht, overweegt de Afdeling dat er geen rechtsregel is die zich ertegen verzet dat deze grond bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

3.2. Het college heeft berekend dat de door de varkenshouderij veroorzaakte ammoniakemissie en de stikstofdepositie in beide betrokken gebieden, in de aangevraagde situatie lager is dan in de vergunde situatie op de referentiedata. Daarbij heeft het college de voor de varkenshouderij op 3 september 1991 krachtens de Hinderwet en de op 2 februari 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen tot uitgangspunt genomen. Deze vergunningen hebben betrekking op het houden van vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem met een emissiefactor van 3 kg NH3/dier/jr, hetgeen niet in overeenstemming is met het Besluit huisvesting. Het betoog van de vereniging en anderen komt erop neer dat bij de berekening van de maximaal toegestane ammoniakemissie op de referentiedata ervan moet worden uitgegaan dat het destijds vergunde veebestand wordt gehouden in een stalsysteem dat wel aan het Besluit huisvesting voldoet. Uit voornoemde uitspraak van 5 november 2014 vloeit voort dat geen grond bestaat voor een dergelijke correctie. Hetgeen de vereniging en anderen in deze procedure hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Zoals de Afdeling in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.8 van de uitspraak van 5 november 2014 heeft overwogen, verplicht het Besluit huisvesting niet tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau. Het Besluit huisvesting verplicht bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. De veehouder kan ervoor kiezen om bestaande stallen die niet aan de emissiefactor voldoen te verbouwen, maar hij kan ook gebruik maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. Deze keuzemogelijkheid heeft een veehouder ongeacht of hij zijn bedrijfsvoering tijdig of te laat in overeenstemming brengt met het Besluit huisvesting. Het Besluit huisvesting staat er dan ook niet aan in de weg dat een vergunning wordt verleend voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie die gelijk is aan de emissie van de bedrijfsvoering die aanpassing behoeft om daaraan te voldoen.

Het betoog faalt.

4. De vereniging en anderen betogen dat het college de stikstofemissie en de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door de WKK-installatie ten onrechte afzonderlijk heeft beoordeeld in plaats van tezamen met de ammoniakemissie afkomstig uit de stallen.

4.1. Het college heeft bij de berekening van de stikstofdepositie in de betrokken gebieden gebruik gemaakt van twee modellen. Voor de berekening van de deposities als gevolg van de ammoniakemissie uit de stallen heeft het college het rekenmodel AAgro-Stacks gehanteerd. De deposities als gevolg van de stikstofemissie van de WKK-installatie zijn berekend met behulp van het rekenmodel KEMA-Stacks. Uit de bij de aanvraag en het verweerschrift gevoegde berekeningen blijkt dat wanneer wordt uitgegaan van de niet afgeronde berekende deposities ten opzichte van de vergunde situatie op de referentiedata zich per saldo geen toename van stikstofdepositie in de betrokken gebieden voordoet. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. Gelet hierop biedt het betoog van de vereniging en anderen geen grond voor het oordeel dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend.

Het betoog faalt.

5. Voor zover de vereniging en anderen hebben aangevoerd dat de vergunning niet handhaafbaar is indien de WKK-installatie een hogere stikstofemissie veroorzaakt dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan, stelt de Afdeling vast dat het college in het bestreden besluit ervan is uitgegaan dat de installatie een stikstofemissie veroorzaakt van 4026,8 kg NOx per jaar. In de aan de vergunning verbonden voorschriften is deze emissie vermeld. Niet valt in te zien waarom de vergunning in zoverre niet handhaafbaar zou zijn.

6. De vereniging en anderen betogen tot slot dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid, nu daarin is vermeld dat een deel van de vrijkomende ammoniakemissierechten wordt gebruikt voor de ontwikkeling van de vleeskuikenhouderij aan de Witveldweg 35 te Grubbenvorst, maar deze overdracht niet in het dictum is opgenomen.

6.1. Zoals het college heeft opgemerkt, is deze vermelding opgenomen ter informatie. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het college verplicht was om in het dictum van het bestreden besluit voor te schrijven hoeveel ammoniakemissierechten worden gebruikt voor de ontwikkeling van de vleeskuikenhouderij aan de [locatie 2]. Dat het college dit niet heeft gedaan, maakt dan ook niet dat het besluit in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van het college en vergunninghoudster op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste behoeft gelet daarop geen bespreking.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door [23 appellanten];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Baaren

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015

579-732.

Vorige pagina Print pagina E-mail pagina