Uitspraak 201410098/1/R6

Tegen: de raad van de gemeente Utrecht

Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Utrecht

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:1798

201410098/1/R6.

Datum uitspraak: 10 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Utrecht,

en

1. de raad van de gemeente Utrecht

2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Mesos, Overvecht" vastgesteld.

Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 56 woningen.

Tegen deze besluiten heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timpaan Zorg B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en de raad en het college van burgemeester en wethouders, beide vertegenwoordigd door mr. W. van Gelder en drs. K. Ulrich, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timpaan Zorg B.V., vertegenwoordigd door J.H. Zwart en L.E. Buur, als partij gehoord.

Overwegingen

Cooerdinatieregeling

1. De besluiten van 30 oktober 2014 en 3 november 2014 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecooerdineerd voorbereid en bekend gemaakt. De omstandigheid dat de met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro gecooerdineerde besluiten ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als een besluit, neemt niet weg dat de beroepen tegen de desbetreffende besluiten ieder binnen het eigen beoordelingskader dienen te worden beoordeeld.

Ontvankelijkheid

2. De raad en het college van burgemeester en wethouders betogen dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat [appellante] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiertoe voeren zij aan dat de prostitutieboten die [appellante] in eigendom heeft op tenminste 150 m afstand van de voorziene woningen zijn gelegen, dat vanuit de boten vanwege de tussenliggende begroeiing geen zicht zal zijn op de voorziene bebouwing en dat als gevolg van het plan geen extra verkeer langs de boten zal rijden.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.2. Niet is in geschil dat [appellante] eigenaar is van de prostitutieboten aan het Zandpad. Vaststaat dat het voorliggende plan voorziet in de bouw van maximaal 256 woningen met een maximale bouwhoogte van 11 m. De kortste afstand tussen de boten en de voorziene woningen bedraagt ongeveer 150 m. Langs het Zandpad tussen de boten en de voorziene bebouwing zijn bomen aanwezig.

2.3. Anders dan de raad betoogt, is niet uitgesloten dat vanaf de prostitutieboten direct zicht zal bestaan op de voorziene woningen. Hierbij is van belang dat tussen de boten en de voorziene woningen weliswaar bomen staan, maar dat gelet op de maximale bouwhoogte van 11 m niet zonder meer kan worden aangenomen dat de bomen de voorziene woningen volledig aan het zicht onttrekken.

[appellante] stelt verder terecht dat het plan, gelet op de omvang van de ontwikkeling, zal leiden tot een toename van verkeer in de omgeving. Dat, zoals de raad stelt, de ontsluiting van de voorziene woningen aan de noordzijde van het plangebied via de Einsteindreef zal worden gerealiseerd en het verkeer vanaf de woningen niet over het Zandpad zal rijden, sluit niet uit dat [appellante] gevolgen van de verkeerstoename kan ondervinden.

De conclusie is dat [appellante] belanghebbende is bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en dat het beroep van [appellante] ontvankelijk is.

Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

4. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van woningen op het voormalige ziekenhuisterrein op het perceel aan de Paranadreef 2.

5. [appellante] betoogt dat ten onrechte woningbouw wordt mogelijk gemaakt in de nabijheid van een prostitutiezone. Zij vreest dat de nieuwe bewoners zullen klagen over overlast als gevolg van de aanwezigheid van de prostitutieboten aan het Zandpad en dat de exploitatie van de prostitutieboten onder druk zal komen te staan. [appellante] wijst er op dat de bewonersvereniging van Overvecht zich al jaren actief verzet tegen de aanwezigheid van de prostitutieboten aan het Zandbad. Volgens [appellante] heeft de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met het belang van [appellante] bij het continueren van de exploitatie van de prostitutieboten.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningbouw op zodanige afstand van het Zandpad is gelegen dat niet de verwachting bestaat dat de exploitatie van de prostitutieboten zal worden beperkt. Voorts is de exploitatievergunning voor de prostitutieboten in juli 2013 ingetrokken en zijn de boten niet langer in gebruik.

5.2. In het noorden van het plangebied is ten behoeve van maximaal 56 nieuwe woningen aan een gedeelte van de gronden de bestemming "Wonen" met een aantal bouwvlakken toegekend. In het zuiden van het plangebied is ten behoeve van maximaal 200 woningen aan een deel van de gronden de bestemming "Woongebied" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder a, zijn de voor "Woongebied" aangewezen gronden bestemd voor woningen.

5.3. De prostitutieboten zijn gelegen binnen het bestemmingsplan "Overvecht - Noordelijke stadsrand", vastgesteld door de raad op 5 november 2012. Niet is in geschil dat de boten op grond van dit plan zijn toegestaan.

5.4. [appellante] stelt terecht dat haar belang bij een onbelemmerde exploitatie van de prostitutieboten door de vaststelling van het bestemmingsplan wordt geraakt. Niet is uitgesloten dat de bewoners van de voorziene woningen zullen klagen over de aanwezigheid van de prostitutieboten aan het Zandpad, hetgeen van invloed kan zijn op de bedrijfsvoering van [appellante]. In dat verband heeft [appellante] onweersproken gesteld dat zij thans vanwege de bestaande woningen in de omgeving regelmatig wordt geconfronteerd met klachten.

Anders dan [appellante] betoogt, heeft de raad het belang van [appellante] onderkend en bij de belangenafweging betrokken. De raad heeft aan dit belang echter in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Hierbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat de enkele omstandigheid dat de voorziene woningen tot een toename van klachten van bewoners over de aanwezigheid van de prostitutieboten zou kunnen leiden, niet zonder meer betekent dat [appellante] de exploitatie van de boten niet kan continueren. Voorts heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat niet aannemelijk is dat de voorziene woningen tot veel extra klachten zullen leiden, nu deze zijn voorzien op tenminste 150 m afstand van de prostitutieboten met daartussen een weg, een sportpark en groenvoorzieningen. De raad heeft verder in aanmerking mogen nemen dat plannen bestaan voor de verplaatsing van de prostitutieboten naar een andere locatie en dat in verband hiermee reeds is overgegaan tot het intrekken van de exploitatievergunning.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in de in het plan opgenomen woningen heeft kunnen voorzien. Het betoog faalt.

Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning

6. [appellante] betoogt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend omdat het bestemmingsplan onrechtmatig tot stand is gekomen. Nu gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, en nu [appellante] voorts geen inhoudelijke gronden tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Helder w.g. Schaaf

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015

523-821.