Eerste uitspraken CRvB over boeteregiem in bijstandszaken

De Centrale Raad van Beroep beslist in een viertal uitspraken van 23 juni 2015 voor het eerst over de gevolgen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in bijstandszaken (Fraudewet). Uitgangspunt van deze wet is dat de opgelegde boete even hoog is als het bedrag dat de bijstandsgerechtigde teveel aan bijstand heeft ontvangen. Uit de uitspraken van de Raad blijkt dat een boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde.

De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht. Evenals in zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), heeft de Raad uitgesproken dat voor het nieuwe boeteregiem geldt dat de rechter indringender moet toetsen of de hoogte van de boete evenredig is. Dit geldt ook voor bijstandszaken, omdat ook voor de bijstand vanaf 1 januari 2013 het strengere boeteregime geldt. Bijstandsgerechtigden die ten onrechte bijstand hebben ontvangen, moeten dit terugbetalen. Het daarnaast nog opleggen van een boete die even hoog is als het bedrag dat zij al moeten terugbetalen (100%), heeft grote gevolgen voor hen.

Uit de uitspraken van de Raad blijkt dat bij het opleggen van een boete rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van betrokkene, zodat niet standaard een boete kan worden opgelegd van 100%. Duidelijk wordt dat een boete van 100% alleen mag worden opgelegd als er sprake is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van 75%. De gemeente die de boete oplegt moet aantonen dat sprake is van opzet of grove schuld. Bij "gewone" verwijtbaarheid mag slechts een boete worden opgelegd van 50%. Een lagere boete (van 25%) is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De gemeente moet wel beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

De Raad heeft uitspraak gedaan in drie zaken waarin betrokkenen niet hadden doorgegeven werkzaamheden te verrichten en in een zaak waarin betrokkene niet had doorgegeven niet langer op het uitkeringsadres te wonen. In twee zaken oordeelt de Raad dat opzet is aangetoond, omdat betrokkenen de werkzaamheden willens en wetens niet hadden gemeld om te voorkomen dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de bijstand of zou kunnen leiden tot strafvervolging. In die gevallen kon wel een boete van 100% worden opgelegd. In het geval betrokkene niet had doorgegeven dat hij niet langer woonde was op het uitkeringsadres, was door de gemeente niet aangetoond dat hij dit welbewust niet had gedaan. De boete van 100% vond de Raad te hoog. Deze is vastgesteld op 50%. Ook in het geval betrokkene zes hennepplaten had geteeld en dit niet had doorgegeven, is de boete verlaagd van 100% naar 50%. Daarbij was van belang dat het ging om een relatief kleine hennepkwekerij (zes planten), betrokkene niet strafrechtelijk was vervolgd, hij telkens heeft gesteld dat de hennepplanten waren bedoeld voor eigen gebruik en er nog geen hennep was geoogst.

Het oordeel van de Centrale Raad van Beroep is in deze zaken een eindoordeel. Partijen kunnen tegen deze uitspraken dan ook geen hoger beroep instellen.

Utrecht, 23 juni 2015