Uitspraak 201401876/1/R1

Tegen: de raad van de gemeente Aalsmeer

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Holland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2393

201401876/1/R1.

Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Aalsmeer, en anderen,

2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],

3. [appellante sub 3], gevestigd te Aalsmeer,

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven "De Oude Werf" B.V., gevestigd te Aalsmeer,

5. [appellant sub 5], wonend te Aalsmeer,

6. [appellant sub 6], wonend te Aalsmeer,

7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachtwerf de Boeier B.V., gevestigd te Aalsmeer,

8. [appellant sub 8], wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,

9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Aalsmeer,

10. [appellant sub 10], wonend te Aalsmeer,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Aalsmeer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonarken" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Oude Werf, [appellant sub 9] en [appellant sub 10] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2015, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. de Vet, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M. van Weeren, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.A. Schricker, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde C], De Oude Werf, vertegenwoordigd door mr. M. van Weeren, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde D], [appellant sub 5], De Boeier, vertegenwoordigd door mr. B.C. Schoenmaker en [gemachtigde E], [appellant sub 8], bijgestaan door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 9], bijgestaan door E.C. Koning, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E. van der Klis en mr. G. Koppenaal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Plan

2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de woonarken in de gemeente Aalsmeer.

Voor een deel van het plangebied gold voorheen het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005". Bij het vaststellingsbesluit is tevens dat plan voor zover het van kracht blijft partieel herzien, waarbij de daarin opgenomen voorschriften met betrekking tot woonschepen zijn geschrapt. Daartegen is geen beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid

3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellant sub 2] is geen eigenaar dan wel anderszins gerechtigde van de percelen [locatie 1 en 2]. De Oude Werf is geen eigenaar dan wel anderszins gerechtigde van de arken [locatie 3, 4 en 5]. Zij hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd in verband waarmee moet worden geoordeeld dat zij voor zover hun beroepen zijn gericht tegen de plandelen die betrekking hebben op deze percelen een objectief belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en De Oude Werf in zoverre geen belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit. Zij kunnen daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2, van bijlage 2 bij de Awb, dan ook in zoverre geen beroep instellen.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en De Oude Werf in zoverre niet-ontvankelijk.

Procedurele bezwaren

4. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat na de indiening van hun zienswijzen anderhalf jaar is verstreken voordat het plan is vastgesteld. Deze handelwijze is in strijd met artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Door nieuwe ontwikkelingen in het beleid waren de naar voren gebrachte zienswijzen niet meer actueel.

4.1. Niet in geschil is dat de termijn voor de vaststelling van het besluit als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Niet valt in te zien dat [appellant sub 2] en [appellante sub 3] door de handelwijze van de raad in hun belangen zijn geschaad. Zij hebben niet aangegeven welke nieuwe inzichten bij hen zijn ontstaan. Het betoog faalt.

Beleidsuitgangspunten

5. Met het plan is beoogd de in de gemeente Aalsmeer aanwezige woonarken in beginsel conserverend te bestemmen door deze in het plan op te nemen. De raad stelt dat bij de keuze van de gronden die in het plan zijn opgenomen rekening is gehouden met de provinciale regels wat betreft de afbakening tussen bestaand bebouwd gebied en landelijk gebied en de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur. Het is voorts gemeentelijk beleid dat uitbreiding van arken in het landelijke gebied niet is gewenst. De raad acht gelijktijdige partiele herziening van het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" noodzakelijk omdat het plan "Woonarken" niet het gehele gebied van het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" omvat, zodat zonder extra maatregelen voor de gronden die buiten het plan vallen de regeling voor woonarken uit dat bestemmingsplan van kracht blijft. De eenduidigheid van de regelgeving wordt daarmee volgens de raad ondermijnd en ongewenste ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld verplaatsingen van woonarken buiten het plangebied van het bestemmingsplan "Woonarken", kunnen niet worden tegengehouden.

6. In de plantoelichting staat dat de bestaande woonarken in het gebied worden gebruikt voor recreatie of voor permanente bewoning. De voorkomende functies zijn, aldus de plantoelichting, als volgt bestemd:

- woonarken voor permanente bewoning die buiten de jachthavens liggen krijgen de bestemming "Water - Permanent wonen";

- woonarken voor niet-permanente bewoning die buiten de jachthavens liggen krijgen de bestemming "Water - Verblijfsrecreatie";

- (delen van) jachthavens, waar woonarken (al of niet geclusterd) langs een, oever, kade of aanlegsteiger zijn gelegen, zijn in dit bestemmingsplan opgenomen met de bestemming "Recreatie - Jachthaven". Binnen deze bestemming zijn woonarken voor permanente bewoning met een aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ligplaats permanent wonen in jachthaven" op de verbeelding opgenomen.

7. Voor de woonarken gelegen binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" geldt, aldus de plantoelichting, een afwijkende wijze van bestemmen. Binnen de jachthavens zijn de ligplaatsen van de daar gelegen arken niet afzonderlijk met een aanduiding op de planverbeelding aangegeven. Hier is het waterdeel van de oorspronkelijke bestemming uit het voorheen vigerende bestemmingsplan overgenomen. Binnen dit vlak mogen zich woonarken voor niet-permanente bewoning bevinden. Door deze wijze van bestemmen zijn jachthavens verzekerd van flexibiliteit als het gaat om de exacte locatie van ligplaatsen. De ligplaatsen voor woonarken voor permanente bewoning binnen de jachthavens zijn met een aanduiding opgenomen. Deze ligplaatsen liggen dus wel vast, aldus de plantoelichting.

8. Volgens de plantoelichting is uit de gebiedsinventarisatie gebleken, dat een groot aantal van de in het gebied aanwezige arken in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan ligplaats innam. Hoewel de locaties van de desbetreffende ligplaatsen niet passen in de uitgangspunten van het beleid voor de realisering van nieuwe ligplaatsen, is ervoor gekozen de bestaande rechten van deze arken te respecteren en ze positief te bestemmen. De desbetreffende arken worden overeenkomstig hun vergunning voor permanente dan wel niet-permanente bewoning bestemd. Positieve bestemming van deze arken leidt niet tot een toename van het aantal arken in de gemeente, omdat het legale woonarken betreft die reeds zijn opgenomen in de numerus fixus zoals die in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen.

Uit de gebiedsinventarisatie is, aldus de plantoelichting, voorts gebleken dat een aantal woonarken illegaal in het plangebied aanwezig is. Van deze arken is onderzocht of een positieve bestemming en het daartoe eenmalig afwijken van de geldende numerus fixus gerechtvaardigd is. Met in achtneming van de planvisie van de voorheen geldende bestemmingsplannen "Uiterweg - Plasoevers 2005" en "Oosteinderweg e.o. 2005" en het actuele ruimtelijke beleid en het op basis daarvan in hoofdstuk 6 van de plantoelichting opgenomen beoordelingskader voor nieuwe ligplaatsen, heeft, los van de numerus fixus, een beoordeling plaatsgehad van de ligplaats en het gebruik. Globaal heeft dit er toe geleid dat woonarken voor niet-permanente bewoning die zich in een jachthaven bevinden of daarmee vergelijkbaar gebied, en waarvan geen aanwijzingen bestaan dat zij anders dan voor recreatieve doeleinden worden gebruikt en die qua maatvoering de voorgeschreven maten in dit bestemmingsplan niet overschrijden, positief zijn bestemd. Uitdrukkelijk is hierbij ook de duur van het illegale gebruik meegewogen.

Indien de locaties van zich illegaal in het gebied bevindende arken in strijd zijn met het actuele ruimtelijke beleid voor het gebied en de uitgangspunten voor de realisering van nieuwe ligplaatsen, ligt legalisering van deze woonarken niet in de rede, aldus de plantoelichting. Bij deze afweging zijn ook de door de raad vastgestelde uitgangspunten voor de structuurvisie voor het gebied van de Uiterweg betrokken voor zover hieruit reeds een expliciete voorkeur spreekt voor de toekomstige ontwikkelingsrichting van het betreffende gebied.

Ook is in de plantoelichting vermeld dat omdat het op grond van het huidige instrumentarium niet mogelijk is ligplaatsvergunningen in te trekken, het in een aantal gevallen voorkomt dat op een bepaalde locatie waarvoor in het verleden een vergunning is verleend om ligplaats in te nemen, geen ark meer aanwezig is, maar belanghebbenden op grond van die vergunning nog over een recht beschikken opnieuw een ark neer te leggen. Zolang de desbetreffende vergunning nog aan een ligplaats is gekoppeld, zijn deze rechten in het bestemmingsplan gerespecteerd, in zoverre dat de ligplaats is opgenomen in het bestemmingsplan, ofwel door een aanduiding op de verbeelding, in het geval van een vergunning voor permanente bewoning of een vergunning voor niet-permanente bewoning buiten de jachthavens, dan wel door opname van de ligplaats in de in artikel 9, lid 9.1, van de planregels neergelegde zogeheten numerus fixus die voor het aantal recreatiearken dat zich in de gemeente mag bevinden is opgenomen, in het geval van een vergunning voor niet-permanente bewoning binnen de jachthavens.

9. In de plantoelichting staat voorts dat voor de keuze van het bij de jachthaven behorende water dat in dit bestemmingsplan wordt opgenomen, de grens van het bestemmingsvlak bij de meest in het landelijk gebied gelegen ark is gelegd. Hiermee is het bestemmingsvlak begrensd in overeenstemming met het beleid dat woonarken bij voorkeur niet in het landelijke gebied liggen. Door de grens van het bestemmingsvlak bij de verst in het landelijk gebied gelegen ark te leggen, is verschuiving van ligplaatsen in de gewenste richting van het stedelijke gebied wel mogelijk, en verplaatsing van arken verder het landelijke gebied in niet.

Doordat in dit bestemmingsplan slechts het water van de jachthavens is opgenomen, is oeverbebouwing bij arken in jachthavens niet in dit plan geregeld. Op de tot de jachthaven behorende vaste landen en eilanden blijft het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" van kracht. Op grond van dat bestemmingsplan zullen bijgebouwen en voorzieningen voor de arken op het vaste land gerealiseerd kunnen worden. In de plantoelichting is ook vermeld dat het voor het plan geen optie is om de bestemmingsgrenzen te baseren op kadastrale grenzen, omdat de ligplaatsen veelal op veel grotere percelen gelegen zijn en het niet voor de hand ligt het gehele perceel als ligplaats voor een woonark te bestemmen. Dit past ook niet bij de gedachte, dat woonarken in beginsel te gast zijn in het landschap en het gebruik van tuin van grote delen van percelen niet gewenst is met het oog op verrommeling van het landschap. Er is daarom gezocht naar andere uitgangspunten om de bestemmingsvlakken op een logische wijze te begrenzen. De in de plantoelichting beschreven uitgangspunten voor het bepalen van de bestemmingsvlakken zijn volgens de plantoelichting te beschouwen als vuistregels. Indien daar bijvoorbeeld als gevolg van kadastrale eigendomsgrenzen of andere belangen aanleiding toe is, zijn de vlakken op de planverbeelding daaraan aangepast, aldus de plantoelichting.

10. De Afdeling is van oordeel dat voor zover [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat met het plan een rechtsonzekere situatie ontstaat, omdat de suggestie wordt gewekt dat alle voor woonarken relevante regelgeving in het plan is neergelegd en het niet duidelijk is wanneer een woonark onder het bestemmingsplan valt of onder de Woonarkenverordening, het plan niet in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Met het plan is een ruimtelijk kader gegeven voor woonarken, hetgeen de werking van andere op woonarken van toepassing zijnde regels onverlet laat. Ook acht de Afdeling het in dit verband niet onduidelijk dat voor gronden die op zichzelf tot een jachthaven behoren het planologisch regime niet in het plan is opgenomen maar in een ander plan.

11. De Afdeling acht de door de raad bij de vaststelling van het plan gehanteerde beleidsuitgangspunten voor de wijze van bestemmen van ligplaatsen voor woonarken en daarmee de afbakening van het plangebied niet onredelijk. Hetgeen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], De Boeier en [appellant sub 8] naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In dit verband heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de grenzen van de bestemmingsvlakken niet hoeven samenvallen met de kadastrale grenzen. Daarbij is van belang dat voor zover voor de omringende gronden het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" van kracht blijft, de gelijktijdig met de vaststelling van het plan vastgestelde partiele herziening daarvan onherroepelijk is. Voor zover het plan niet de mogelijkheid biedt om bedrijfsgebouwen op te richten binnen een jachthaven ten behoeve van een ark voor recreatiedoeleinden kunnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" biedt voor voorzieningen ten behoeve van arken voor niet-permanente bewoning worden benut.

12. Voor zover [appellante sub 3] en De Oude Werf hebben aangevoerd dat het plan binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" onvoldoende flexibiliteit kent en het plan het ook niet toelaat dat woonarken met een afwijkende maat worden verplaatst, hetgeen volgens hen onevenredig bezwarend is voor hun bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels de voor "Recreatie - Jachthaven" aangewezen gronden, voor zover van belang, zijn bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van woonarken voor niet-permanente bewoning en dat de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ligplaats permanent wonen in jachthaven" zijn bestemd voor een ligplaats ten behoeve van een woonark voor permanente bewoning. Het plan maakt het, nu voor de categorie woonarken voor niet-permanente bewoning binnen die bestemming geen aanduidingen op de verbeelding zijn opgenomen, mogelijk om binnen het bestemmingsvlak voor een jachthaven woonarken voor niet-permanente bewoning te verplaatsen. Ook een ark met afwijkende afmetingen die op de lijst in de bij het plan behorende bijlagen is opgenomen, mag worden verplaatst. Artikel 9, lid 9.4, onder c, van de planregels - waarin is opgenomen dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande afmetingen van woonarken die meer bedragen dan in de regels is voorgeschreven en die op de als bijlagen 1 of 2 bij deze regels toegevoegde lijst afwijkende maatvoering voorkomen, in strijd met de regels mogen worden aangehouden - legt geen koppeling tussen de toelaatbaarheid van de afwijkende maten en de door de woonark ingenomen locatie. Ter zitting heeft de raad in dit verband onweersproken gesteld dat bij de desbetreffende woonarken op die bijlagen weliswaar een adres is vermeld, maar dat dit enkel dient ter identificatie van de arken met toegelaten afwijkende maten. De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan in zoverre voldoende rekening is gehouden met de belangen van de jachthavenondernemers. Het betoog faalt.

Maatvoering

13. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en De Oude Werf bestrijden de in het plan opgenomen beeindigingsregeling voor bestaande woonarken met afmetingen die meer bedragen dan in de planregels maximaal is toegestaan. De toegestane maatvoering is te rigide. In dit verband dient naar de omgevingskenmerken te worden gekeken, hetgeen tot een meer gedifferentieerde maatvoering zou leiden. Ook richten zij zich tegen de voorziene bouwhoogte voor woonarken, nu als gevolg daarvan geen tweede verdieping mogelijk zal zijn indien aan de eisen van het Bouwbesluit moet worden voldaan. Daarbij is naar voren gebracht dat in de planregels ten onrechte is vastgelegd dat de hoogte van woonarken wordt gemeten vanaf de bovenzijde van het water. Als referentiepunt had het maaiveld moeten worden genomen. In verband met de vervanging van woonarken is ten onrechte niet gewaarborgd dat bij een calamiteit de bestaande maten kunnen worden gehandhaafd.

13.1. De raad stelt dat de inzichten over de grootte van de arken zijn gewijzigd. Omvang en afmetingen zijn in overeenstemming gebracht met het ruimtelijk beleid, in welk verband aan de Westeinderplassen en de Bovenlanden een hoge landschappelijke en natuurlijke waarde is toegekend, die dient te worden behouden en versterkt. De planregels zijn toegesneden op het terugdringen van bestaande onwenselijke situaties en het tegengaan van nieuwe onwenselijke situaties. Door in het plan een afwijkingsbevoegdheid op te nemen, is voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van vergunninghouders. Gelet op de gemiddelde omvang van eengezinshuizen en recreatiewoningen acht de raad het plan ten aanzien van woonarken niet onevenredig beperkend.

De raad stelt dat uitgangspunt is dat een tweelaagse ark mogelijk moet zijn. Daarvoor is gelet op de in het Bouwbesluit voorgeschreven plafondhoogte, minimaal een hoogte van 4,5 m boven de waterlijn noodzakelijk. Een deel van de benodigde hoogte dient onder de waterlijn te worden gevonden. Daaraan zijn geen beperkingen gesteld. Volgens de raad wordt door te meten vanaf de waterlijn de hoogte van een woonark niet onnodig beperkt.

13.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van woonarken binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" de volgende regels:

a. voor woonarken voor niet-permanente bewoning geldt de toegestane afmeting van 15x5x3 meter (lxbxh);

[...]

c. ter plaatse van aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ligplaats permanent wonen in jachthaven" mag de woonark maximaal 18x6x5 meter (lxbxh) bedragen;

d. ter plaatse van gebiedsaanduiding "landelijk gebied" mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ligplaats permanent wonen in jachthaven" een woonark maximaal 15x5x4,5 meter (lxbxh) bedragen;

[...]

g. in afwijking van het bepaalde in lid a tot en met f zijn bestaande woonarken als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, toegestaan.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, gelden voor het bouwen van woonarken binnen de bestemming "Water - Permanent wonen" de volgende regels:

[...]

b. ter plaatse van de aanduiding ligplaats mag de woonark maximaal 18x6x5 meter (lxbxh) bedragen;

c. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'landelijk gebied' mag ter plaatse van de aanduiding ligplaats een woonark maximaal 15x5x4,5 meter (lxbxh) bedragen;

[...]

f. in afwijking van het bepaalde in lid a tot en met e zijn bestaande woonarken als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, toegestaan.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1 gelden voor het bouwen van woonarken binnen de bestemming "Water - Verblijfsrecreatie" de volgende regels:

[...]

b. ter plaatse van de aanduiding 'ligplaats' mag de woonark maximaal 15x5x3 meter bedragen (lxbxh);

[...]

Ingevolge artikel 9, lid 9.4, onder c, van de planregels mogen de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande afmetingen van woonarken die meer bedragen dan in de regels is voorgeschreven en die op de als bijlagen 1 of 2 bij deze regels toegevoegde lijst afwijkende maatvoering voorkomen, in strijd met de regels worden aangehouden,

Ingevolge dit lid, onder d, is bij vervanging van de bestaande ark het bepaalde onder c niet meer van toepassing.

Ingevolge lid 9.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 9.4 onder d bij vervanging van de bestaande ark:

a. er dienen zwaarwegende gronden te zijn om af te wijken van de voorgeschreven maatvoering;

b. de maximaal afwijkende afmetingen van de woonark dient niet meer te bedragen dan de afwijkende afmetingen, zoals opgenomen in bijlagen 1 of 2; c. de afwijkende afmeting dient ruimtelijk inpasbaar zijn binnen de gebiedsaanduidingen 'landelijk gebied'.

13.3. De Afdeling stelt met betrekking tot legale woonarken voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, geheel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden als een dienovereenkomstige bestemmingsregeling op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Als daarnaast aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van deze woonarken kunnen de bestaande woonarken als overbrugging van een tijdelijke situatie onder het overgangsrecht worden gebracht. Als het als zodanig bestemmen van legale woonarken niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, het belang van de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen en voorts niet aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de woonarken, kan de raad overwegen een beeindigingsregeling voor woonarken met afwijkende maten in het plan op te nemen die enerzijds recht doet aan de bestaande situatie en anderzijds perspectief biedt om toe te werken naar een nieuwe gewenste situatie. Een dergelijke beeindigingsregeling houdt in dat de desbetreffende woonarken als zodanig worden bestemd waarbij beperkingen worden opgelegd aan de mogelijkheden voor vervangende nieuwbouw.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels neergelegde maten voor woonarken leiden tot een uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbare inpassing van woonarken in het landschap en dat, hoewel het zich met de beleidsuitgangspunten niet verdraagt om uit te gaan van grotere maten, aanleiding bestaat voor bestaande woonarken met ruimere afmetingen een beeindigingsregeling als vermeld in artikel 9, lid 9.4, onder c, van de planregels op te nemen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt welke nieuwe situatie hij ten aanzien van de woonarken wenselijk vindt en op welke manier rekening wordt gehouden met de woonarken die blijkens de gebiedsinventarisatie in de gemeente aanwezig zijn. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat in bepaalde gevallen door het van toepassing zijn van de beeindigingsregeling sprake is van een onaanvaardbare benadeling van rechthebbenden op woonarken.

13.4. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een meer gedifferentieerde maatvoering had behoren te worden toegepast. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het plan al in zekere mate wordt gedifferentieerd door het onderscheid dat wat betreft de maatvoering wordt gemaakt binnen de diverse bestemmingen al naar gelang het karakter van de omgeving.

13.5. Voor zover naar voren is gebracht dat de maximale bouwhoogte voor woonarken het niet mogelijk maakt om aan de eisen van het Bouwbesluit te voldoen, overweegt de Afdeling als volgt. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat bij het meten van de hoogte van woonarken niet van de bovenzijde van het water had mogen worden uitgegaan. De raad heeft zich voor zover woonarken dienen te worden aangemerkt als bouwwerk rekenschap gegeven van de minimaal noodzakelijke hoogte voor twee bouwlagen overeenkomstig het Bouwbesluit en daarbij de specifieke omstandigheid betrokken dat woonarken onder de waterspiegel ruimte hebben die mede gebruikt kan worden om te voorzien in de nodige hoogte per bouwlaag. Dat de onder water beschikbare ruimte niet overal hetzelfde is, zodat de plaatselijke gesteldheid aan het realiseren van twee verdiepingen in de weg kan staan, heeft de raad niet tot een grotere bouwhoogte hoeven nopen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat gelet op de benodigde stabiliteit er grenzen zijn aan de maximale hoogte boven de waterlijn.

13.6. Voor zover wordt betoogd dat een regeling voor calamiteiten in artikel 9 van de planregels ontbreekt, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat met de bevoegdheid in artikel 9, lid 9.5, is voorzien in een calamiteitenregeling. Het optreden van een calamiteit zal volgens de raad een zwaarwegende grond opleveren om toepassing te geven aan voormelde bevoegdheid. De raad acht het wenselijk om per geval te kunnen beoordelen of zich een situatie voordoet waarin de bestaande maten bij vervanging kunnen worden gehandhaafd. Naar het oordeel van de Afdeling is op deze wijze niet voorzien in een regeling die voor het geheel vernieuwen of veranderen na het teniet gaan van een woonark met afwijkende maten ten gevolge van een calamiteit ten minste de bescherming biedt die het overgangsrecht van het plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) biedt aan woonarken die daaronder vallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, in zaak nr. 201306176/1/R2, www.raadvanstate.nl, onder 3.5). Het plan strekt in zoverre niet tot een goede ruimtelijke ordening.

De betogen slagen.

Beroepen voor het overige

Beroep [appellante sub 1] en anderen

14. [appellante sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte niet aan al het water dat in gebruik is als jachthaven de bestemming "Recreatie - Jachthaven" is toegekend.

14.1. Ter zitting hebben [appellante sub 1] en anderen op een kaart een sloot aangewezen die anders dan twee naburige sloten niet in het plan is opgenomen. De raad heeft onweersproken gesteld dat daar geen ligplaatsen voor woonarken zijn gerealiseerd en voorts dat de desbetreffende sloot buiten bestaand bebouwd gebied is gelegen. Voor een gedeelte van de sloot geldt tevens dat deze grenst aan natuurgebied. Hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door [appellante sub 1] en anderen bedoelde water in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten buiten het plangebied is gelaten. Het betoog faalt.

15. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de omschrijving van de mogelijkheden om voorzieningen op te richten bij een woonark niet duidelijk is waar het steigers betreft. Zij twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat, zoals in de beantwoording van de zienswijze staat, steigers in veel gevallen niet zullen meetellen bij de berekening van de maximale oppervlakte van voorzieningen.

15.1. De raad verwijst voor het in veel gevallen niet meetellen van steigers in de berekening van de maximale oppervlakte van voorzieningen voor woonarken naar de definitie van loopplanken in de planregels. Indien steigers dienen om toegang te verschaffen tot de woonark moeten deze onder "loopplank" worden begrepen.

15.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.19, van de planregels wordt onder loopplank verstaan: een voorziening om op de wal te komen.

Ingevolge lid 1.27 wordt onder voorzieningen voor woonarken verstaan: een object in of boven het water dat verband houdt met het wonen of verblijven op de woonark, zoals een loopplank of steiger, een vlot, een vlonder (al of niet boven water), een drijvende tuin of drijvend terras.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder b, bedraagt de maximale oppervlakte van voorzieningen voor woonarken, met uitzondering van de loopplank, per woonark 15 m^2.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, onder b, bedraagt de maximale oppervlakte van voorzieningen voor woonarken, met uitzondering van de loopplank, per woonark 15 m^2.

15.3. Naar het oordeel van de Afdeling is de omschrijving van hetgeen onder voorzieningen dient te worden verstaan, duidelijk. De door de raad gegeven uitleg geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

16. [appellante sub 1] en anderen voeren aan dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om bij een woonark een botenhuis te bouwen. Daarbij wijzen zij erop dat eigenaren van woonhuizen dat wel mogen.

16.1. De raad stelt dat woonarken weliswaar een volwaardige woonvorm betreffen, maar niet in alle opzichten zijn gelijk te stellen aan woonhuizen. De arken vallen buiten het woonlint van de Uiterweg. Gelet op de ruimtelijke karakteristieken van het gebied is er voor gekozen oeverbebouwing bij woonarken zoveel mogelijk te beperken. Onder het vorige plan mochten ook geen botenhuizen worden opgericht, aldus de raad. Overigens mag bij een ark een aanlegplaats voor een pleziervaartuig worden gerealiseerd. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het mogelijk maken van een botenhuis bij een woonark niet wenselijk is. Het betoog faalt.

Beroep [appellant sub 2]

17. Volgens [appellant sub 2] is ten onrechte geen rekening gehouden met verleende, maar niet benutte, vergunningen voor woonarken. Daarvoor had persoonsgebonden overgangsrecht moeten worden opgenomen.

17.1. Ter zitting is gebleken dat het om een verleende, maar niet benutte, vergunning gaat. Persoonsgebonden overgangsrecht is in het plan opgenomen voor aanwezige woonarken van nader aangegeven personen voor een nader aangegeven ligplaats. Die situatie doet zich hier niet voor. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet onredelijk om de toepassing van persoonsgebonden overgangsrecht te beperken tot aanwezige woonarken. De raad heeft ter zitting onweersproken verklaard dat met de zogeheten zwevende vergunning in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten in het plan rekening is gehouden. Het betoog faalt.

18. Volgens [appellant sub 2] is een zogeheten drijvende woning ten onrechte gedefinieerd als woonark.

18.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.31, van de planregels wordt onder woonark verstaan: drijvend object, in het algemeen niet bestemd of ingericht om te varen, doorgaans voorzien van een betonnen casco met vierkante of rechthoekige opbouw, waaronder begrepen een drijvende woning zowel ten behoeve van permanente als niet-permanente bewoning.

18.2. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat drijvende woningen voor de toepassing van het plan onder woonark kunnen worden begrepen. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat met de definitie op voorhand een bepaald type drijvend object dat gelet op zijn verschijningsvorm als drijvende woning kan worden aangeduid, is uitgesloten, volgt de Afdeling hem daarin niet. Binnen de in de planregels aangegeven maten is een woonark, hoe ook genoemd, toegelaten. Het betoog faalt.

Beroep [appellante sub 3]

19. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat ten onrechte delen van haar jachthaven aan de [locatie 6] buiten het plan zijn gelaten, heeft de raad naar voren gebracht dat het realiseren van ligplaatsen op de betrokken gronden niet zonder meer mogelijk is op basis van het daar geldende bestemmingsplan, omdat voor dempen en graven volgens dat plan een aanlegvergunning noodzakelijk is, waarbij landschappelijke en natuurlijke waarden niet onevenredig mogen worden geschaad. [appellante sub 3] wordt volgens de raad niet onevenredig benadeeld, nu alle bestaande ligplaatsen in het plan zijn opgenomen en bovendien met het oog op toekomstige ontwikkelingen al het water is opgenomen dat zich redelijkerwijs leent voor het realiseren van nieuwe ligplaatsen. Hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten is gehandeld bij de afbakening van de gronden waarop het plan betrekking heeft.

20. [appellante sub 3] betoogt dat in het verleden aanwezige ligplaatsen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Vijf van de zes arken die lange tijd in de haven waren gelegen en waarvoor tevergeefs ligplaatsvergunning was aangevraagd, zijn niet als zodanig bestemd, terwijl zij wel aan de voor de bestemming gehanteerde uitgangspunten voldoen. In dit verband beroept [appellante sub 3] zich op het gelijkheidsbeginsel.

20.1. De raad stelt dat in rechte is komen vast te staan dat [appellante sub 3] voor de locaties [locatie 7 tot en met 13] niet beschikt over ligplaatsvergunningen. Er is uitsluitend een afweging gemaakt voor een van die locaties, waar daadwerkelijk een illegale ark is afgemeerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens de raad niet.

20.2. Vast staat dat de desbetreffende vijf arken ten tijde van de vaststelling van het plan niet aanwezig waren. Hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld door uitsluitend een afweging te maken ten aanzien van een wel aanwezige ark. In dit verband heeft de raad erop gewezen dat [appellante sub 3] ten tijde van de vaststelling van het plan nog over acht zogeheten zwevende vergunningen beschikte waarmee in de in de planregels opgenomen numerus fixus rekening is gehouden, zodat het aantal arken in de jachthaven kan worden uitgebreid. Voor het oordeel dat de raad in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, bestaat geen aanleiding. Het betoog faalt.

Beroep De Oude Werf

21. De Oude Werf betoogt met een beroep op de ligplaatsvergunning dat de maten voor de ark [locatie 14], niet correct zijn opgenomen in de lijst voor bestaande arken met afwijkende maten.

21.1. De raad stelt dat het hier gaat om een ark die niet in voormelde lijst is opgenomen, omdat onbestreden is dat ter plaatse een ark is afgemeerd met afmetingen die passen binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Hetgeen de ligplaatsvergunning ter zake aangeeft, leidt niet tot de conclusie dat afwijkende maten voor de ark moeten worden opgenomen. Het betoog mist feitelijke grondslag.

Beroep [appellant sub 5]

22. Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat voor zijn schip aan de [locatie 15], ten onrechte geen ligplaats voor een woonark voor permanente bewoning in het plan is opgenomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de raad in zoverre niet in redelijkheid in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten heeft kunnen besluiten ter plaatse geen ligplaats mogelijk te maken. De raad heeft onweersproken gesteld dat het niet om een ark gaat, maar om een motorschip waarop illegaal wordt gewoond. Het betoog faalt.

Beroep [appellant sub 6]

23. [appellant sub 6] betoogt dat de met zijn schip ingenomen ligplaats aan [locatie 16], ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Vanuit de gemeente is hem verkeerde informatie gegeven op grond waarvan hij een woonschip heeft gekocht en een hypotheek heeft afgesloten. De raad heeft onweersproken gesteld dat het niet om een ark gaat, maar om een motorschip waarop illegaal wordt gewoond. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten heeft kunnen besluiten ter plaatse geen ligplaats mogelijk te maken. Niet is gesteld dat de raad in rechte te honoreren verwachtingen heeft gewekt. Het betoog faalt.

Beroep De Boeier

24. De Boeier betoogt dat de woonarken Uiterweg 282, ws 1 en 282, ws 2 ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Het is volgens hem ontoelaatbaar om beide arken voor de tweede maal onder het overgangsrecht te brengen. De Boeier betoogt voorts dat het water dat tot zijn jachthaven behoort ten onrechte niet in het plan is opgenomen en als ligplaats voor woonschepen is aangemerkt. Hij wenst de mogelijkheid om ter plaatse recreatieve woonarken te exploiteren.

24.1. De raad stelt dat de ligplaatsen buiten het plangebied zijn gelegen en dat deze daarom niet onder het overgangsrecht van het plan vallen. Voorts is er volgens de raad geen aanleiding om het gebruik voor bewoning als zodanig te bestemmen, nu een ligplaatsvergunning ontbreekt en het Luchthavenindelingbesluit aan legalisering in de weg staat.

24.2. Het betoog van De Boeier dat de desbetreffende arken onder het overgangsrecht van dit plan vallen, mist feitelijke grondslag omdat deze zich buiten het plangebied bevinden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisering van de desbetreffende woonarken niet in de rede ligt, omdat de locaties van die zich illegaal in het gebied bevindende arken in strijd zijn met het actuele ruimtelijke beleid voor het gebied en de uitgangspunten voor de realisering van nieuwe ligplaatsen. De Boeier heeft voorts niet bestreden dat het Luchthavenindelingbesluit zich verzet tegen legalisering.

Voor zover het betoog van De Boeier ertoe strekt dat hij recreatieve woonarken mogelijk gemaakt wil zien op buiten het plan gebleven gronden, is van belang dat de raad de feitelijke situatie heeft beoordeeld. Voorts is geen sprake van een concreet plan. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding om thans te bezien of het gewenste gebruik planologisch mogelijk moet worden gemaakt. Het betoog faalt.

Beroep [appellant sub 8]

25. [appellant sub 8] betoogt dat de ligplaatslocatie achter [locatie 17], kadastraal bekend sectie [....], ten onrechte niet is opgenomen ten behoeve van een woonark voor recreatieve doeleinden. Daardoor heeft de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Zij wijst hierbij op de arken Uiterweg 106, ws en Uiterweg 106, ws 1. Voor zover met het oog op een zogeheten zwevende vergunning het maximale aantal arken voor recreatieve doeleinden dat zich in de gemeente mag bevinden met een is opgehoogd, ontbreekt een deugdelijke motivering waarom daarmee is volstaan.

25.1. De raad stelt dat [appellant sub 8], door zonder vergunning een ark af te meren met grotere afmetingen dan was vergund en op grond van het vorige plan toelaatbaar was, zichzelf in een nadeliger positie heeft gebracht dan het geval zou zijn als in overeenstemming met de vergunning was gehandeld. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Door de numerus fixus van het aantal recreatieve arken dat zich in de gemeente mag bevinden, te verhogen, is voldoende recht gedaan aan het vertrouwen dat [appellant sub 8] mag hebben dat zij van de door haar aangekochte ligplaatsvergunning gebruik mag maken.

25.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels bedraagt het maximale aantal ligplaatsen voor woonarken die niet-permanent worden bewoond 184.

25.3. Het betoog van [appellant sub 8] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten de desbetreffende ligplaatslocatie buiten het plan heeft kunnen laten. De raad heeft daarbij gewicht kunnen hechten aan de omstandigheid dat de verzochte ligplaats zich buiten een jachthaven bevindt, de toegestane maten overschrijdt en in een hoofdzakelijk onbebouwde omgeving is gelegen.

Over de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met voormelde arken stelt de raad dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat die arken wat de maatvoering betreft wel aan het beleid voldoen en zodanig in de nabijheid van jachthavenbestemmingen met een behoorlijke mate van bebouwing en in de nabijheid van andere arken zijn gelegen dat die arken, in afwijking van het uitgangspunt dat recreatiearken niet buiten de jachthavens dienen te worden toegelaten, wel als zodanig konden worden bestemd. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situaties niet overeenkomen met haar situatie.

Voor zover de raad zich bij de bepaling van de planologische mogelijkheden voor woonarken rekenschap heeft gegeven van de door [appellant sub 8] gekochte ligplaatsvergunning, door deze op te nemen in het maximaal toegelaten aantal ligplaatsen voor woonarken voor niet-permanente bewoning, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid is gehandeld.

Het betoog faalt.

Beroep [appellant sub 9]

26. [appellant sub 9] richt zich tegen de planregeling voor de gronden ten zuiden van het perceel [locatie 18]. Hij betoogt dat onzeker is in hoeverre de oever bij de ark onder het plan valt of onder het bestemmingsplan "Oosteinderweg 2005 e.o.". Voorts dienen volgens hem het botenhuis en de schuur in het plan te worden opgenomen.

26.1. De raad stelt dat een deel van de oever in de nabijheid van de ligplaats in het plan is opgenomen en door middel van de aanduiding "oever" is aangewezen als locatie voor oeverbebouwing. Het plan heeft geen gevolgen voor de status van de bijgebouwen van [appellant sub 9], die zich buiten het plangebied bevinden. [appellant sub 9] komt met het plan in een betere positie te verkeren. De ligplaats voor de ark was in strijd met het vorige plan. Deze is nu positief bestemd en op de oever bij de ark kan oeverbebouwing met een oppervlakte van 40 m2 worden opgericht, ongeacht de elders op het perceel aanwezige bebouwing.

26.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor zover van belang voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken de regel dat per woonark maximaal 1 zelfstandig bijbehorend bouwwerk op de oever is toegestaan, met een maximale oppervlakte van 40 m2.

26.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten aanzien van de door [appellant sub 9] bedoelde gronden niet in overeenstemming met zijn beleidsuitgangspunten heeft gehandeld. Voor zover [appellant sub 9] betwijfelt of binnen de grenzen van het plan op de oever bij de ligplaats een schuur van 40 m2 mogelijk is, ontbeert het betoog feitelijke grondslag. Artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels maakt deze mogelijk.

Beroep [appellant sub 10]

27. [appellant sub 10] betoogt dat voor zijn ark op de ligplaats [locatie 19] ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen. Op zijn verzoek daartoe is volgens hem ten onrechte niet gereageerd.

27.1. De raad heeft onweersproken gesteld dat [appellant sub 10] op de ark woont en al jaren op het desbetreffende adres in de Gemeentelijke Basisadministratie is ingeschreven, ter zake een ligplaatsvergunning is afgegeven voor een woonark voor permanente bewoning en de ligplaats in het plan als zodanig is bestemd. Persoonsgebonden overgangsrecht is dus in dit geval niet aan de orde. Het betoog faalt.

Conclusie

28. De beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, [appellante sub 3] en De Oude Werf, voor zover ontvankelijk, zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 9 van de planregels voor zover daarin geen calamiteitenregeling is opgenomen die ten minste de bescherming biedt die het overgangsrecht van het plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.2.1 van het Bro biedt aan woonarken die daaronder vallen.

29. De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], De Boeier, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] zijn ongegrond.

Proceskosten

30. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en De Oude Werf op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 5], [appellant sub 6], De Boeier, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wat betreft de percelen [locatie 1 en 2], en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven "De Oude Werf" B.V. wat betreft de arken [locatie 3, 4 en 5], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor het overige, [appellante sub 3] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven "De Oude Werf" B.V. voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van 19 december 2013 van de raad van de gemeente Aalsmeer waarbij het bestemmingsplan "Woonarken" is vastgesteld voor zover het betreft artikel 9 van de planregels voor zover daarin geen calamiteitenregeling is opgenomen die ten minste de bescherming biedt die het overgangsrecht van het plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.2.1 van het Bro biedt aan woonarken die daaronder vallen;

IV. draagt de raad van de gemeente Aalsmeer op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het hiervoor onder III. vermelde planonderdeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachtwerf de Boeier B.V., [appellant sub 8], [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] en [appellant sub 10] ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Aalsmeer tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 1] en anderen tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. [appellante sub 3] tot een bedrag van EUR 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven "De Oude Werf" B.V. tot een bedrag van EUR 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

VII. gelast dat de raad van de gemeente Aalsmeer aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. EUR 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. EUR 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 3];

d. EUR 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven "De Oude Werf" B.V.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Zwemstra

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

91.