Uitspraak 201410438/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Breda

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2972

201410438/1/A1.

Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Breda,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 november 2014 in zaken nrs. 14/5917 en 14/5891 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2014 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen het huisvesten van seizoensarbeiders op het perceel [locatie] te Breda (hierna: perceel) afgewezen.

Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 november 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2014 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2015, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Eekhof, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.

Overwegingen

1. Op het perceel exploiteert [partij] een aardbeienkwekerij. [appellanten] wonen op het naastgelegen perceel. Het college heeft bij besluit van 5 april 2011 aan [partij] bouwvergunning en ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor het verbouwen van twee stallen op het perceel ten behoeve van het tijdelijk huisvesten van 40 seizoensarbeiders (hierna: bouwvergunning). Aan de ontheffing heeft het college, voor zover hier van belang, het voorschrift verbonden dat de tijdelijke huisvesting alleen mag worden ingericht voor werknemers die alleen te werk zijn of worden gesteld op het bedrijf waar zij worden gehuisvest, [locatie] te Breda (hierna: voorschrift).

2. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de huisvesting van seizoensarbeiders die niet uitsluitend werkzaam zijn op het perceel, geen overtreding van het voorschrift oplevert. Daartoe voeren zij aan dat het begrip bedrijf in de context van ruimtelijke ordening slechts ziet op bedrijfsactiviteiten die worden ondernomen op een specifiek perceel, waaraan een bedrijfsbestemming is toegekend, en dat andere percelen, die [partij] exploiteert, niet als onderdeel van het bedrijf kunnen worden beschouwd. [appellanten] voeren voorts aan dat de voorzieningenrechter onrechte zonder nader onderzoek is uitgegaan van hetgeen [partij] ter zitting over de feitelijke situatie heeft verklaard.

2.1. De bewoordingen van het voorschrift bieden geen duidelijkheid over hetgeen onder "het bedrijf" moet worden begrepen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het voorschrift mede in het licht van het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 5 februari 2010 (hierna: advies) moet worden uitgelegd. Dit advies is door het college betrokken bij de beoordeling of tijdelijke huisvesting van 40 seizoensarbeiders op het bedrijf noodzakelijk was en daarvoor ontheffing kon worden verleend. In het advies staat dat het bedrijf van [partij] beschikt over verschillende percelen: een huiskavel van ongeveer 11 ha en 40 ha cultuurgrond. Daarvan is 30 ha in gebruik als productieveld en de rest als wachtbed. Mede op grond van de totale omvang van deze verschillende percelen heeft de adviescommissie geconcludeerd dat [partij] op het adres [locatie] in Breda een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert en dat het aantal (40) personen waarvoor huisvesting wordt gevraagd in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de agrarische bedrijfsvoering. [partij] heeft voorts ter zitting van de rechtbank en van de Afdeling verklaard dat de situatie niet is gewijzigd en dat hij nog steeds beschikt over meerdere percelen cultuurgrond. Er doen zich geen redenen voor waarom de voorzieningenrechter niet van de juistheid van deze gegevens mocht uitgaan en nader onderzoek had moeten doen.

Reeds bij het verlenen van de ontheffing zijn elders gelegen cultuurgronden betrokken. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat op grond van het voorschrift huisvesting van seizoensarbeiders slechts is toegestaan voor arbeiders die uitsluitend werkzaam zijn op het perceel.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Borman w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

270-828.