Uitspraak 201410094/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Oirschot

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3055

201410094/1/A1.

Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2014 in zaak nr. 14/1249 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van een varkenshouderij op het perceel [locatie A] te Oost-, West- en Middelbeers.

Bij uitspraak van 7 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door S. Verouden, werkzaam bij de gemeente, en ing. W. van de Vendel, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen] gehoord.

Overwegingen

1. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet op een uitbreiding van het veebestand naar 3.684 mestvarkens. Verder ziet de aanvraag op het bouwen van een nieuwe stal en worden de stallen 1, 2 en 4 voorzien van gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) had mogen weigeren. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het achterste gedeelte van de woning op het adres [locatie B] niet als geurgevoelig object kan worden aangemerkt. Volgens hem is dit gedeelte blijkens de in 1973 voor de woning verleende bouwvergunning vergund voor berging/opslag. Voorts stelt hij dat de woning een grotere inhoud heeft dan is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, zodat het gedeelte ook om die reden geen bescherming tegen geurhinder geniet.

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object, onverminderd de artikelen 3 en 4, tenminste 25 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 1 is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 19.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" dat op het perceel van toepassing is, zijn de gronden onder meer bestemd voor woningen.

Ingevolge artikel 19.2.2, aanhef en onder f, voor zover hier van belang, mag de inhoud van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan 750 m3.

Ingevolge artikel 34.3, voor zover hier van belang, geldt in de gevallen waarin de inhoud, in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is toegestaan, de bestaande maatvoering in afwijking daarvan als maximaal toegestaan voor de bestaande feitelijke situatie.

2.2. Niet in geschil is dat de afstand van de buitenzijde van stal 1 tot aan de buitenzijde van de woning aan [locatie B] kleiner is dan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv genoemde afstand.

Gezien de in artikel 1 van de Wgv gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of het in geding zijnde gedeelte van de woning tot het geurgevoelige object kan worden gerekend, van belang of dat gedeelte bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 17) wordt met de term 'bestemd' bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf.

2.3. Niet in geschil is dat de woning, met inbegrip van het in geding zijnde gedeelte, op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor bewoning mag worden gebruikt. Dat op de tekening, behorend bij de bij besluit van 22 augustus 1973 voor de woning verleende bouwvergunning, is weergegeven dat in het in geding zijnde gedeelte van de woning een garage annex berging wordt gerealiseerd, maakt het juridisch-planologisch toegelaten gebruik niet anders.

Om te beoordelen hoe het gedeelte wordt gebruikt is namens het college op 22 oktober 2013 ter plaatse een controle uitgevoerd. Hiervan is een verslag opgemaakt en er zijn foto's gemaakt. Tijdens deze controle is geconstateerd dat in de ruimte een wasmachine, -droger, diepvries en magnetron zijn opgesteld en dat een aanrecht aanwezig is met twee kranen. De ruimte wordt door middel van de cv-installatie van de woning verwarmd. Blijkens de foto's en het verhandelde ter zitting maakt de ruimte deel uit van het huis. De in de ruimte aanwezige deur doet voor de bewoners dienst als achteruitgang van het huis. Op grond van het gestelde in het verslag en de foto's heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat het gedeelte van de woning blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor wonen of menselijk verblijf en dat het gebruik structureel is en plaatsvindt door dezelfde personen, zodat sprake is van langdurige blootstelling aan geurhinder in een gebouw.

Dit betekent dat de gehele woning een geurgevoelig object is waaraan op grond van de Wet geurhinder bescherming toekomt. Nu niet wordt voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, van de Wgv opgenomen afstand heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college de gevraagde vergunning om die reden moest weigeren. Gelet hierop heeft de rechtbank de overige beroepsgronden die betrekking hebben op geuremissies buiten beschouwing mogen laten.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Fransen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

407.