Uitspraak 201406187/1/R2

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Utrecht

Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3127

201406187/1/R2.

Datum uitspraak: 7 oktober 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Cooeperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te Woerden.

Bij besluit van 10 juni 2014, kenmerk 80FE3C74, heeft het college het door Mob en Leefmilieu tegen de verleende vergunning gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Woesten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch zijn verschenen.

Overwegingen

Intrekking

1. Ter zitting hebben Mob en Leefmilieu hun beroepsgrond over het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij ingetrokken.

Het besluit

2. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In zowel dat besluit als het bestreden besluit is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie.

Toepassingsbereik vergunningen; bevoegdheid

3. Mob en Leefmilieu betogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte nalaat aan te geven voor welke gebieden vergunning wordt verleend. Het komt Mob en Leefmilieu voor dat het college daarbij de bedoeling heeft ook voor de gebieden die buiten de provinciegrenzen liggen, vergunning te verlenen. Het college is hiertoe echter niet bevoegd, aldus Mob en Leefmilieu.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunningen slechts zijn verleend voor de Natura 2000-gebieden waarvoor de provincie het bevoegd gezag is.

3.2. De Afdeling stelt voorop dat een Nbw-vergunning gelet op artikel 19d van de Nbw 1998 niet wordt verleend voor Natura 2000-gebieden, maar voor een project of andere handeling waarvan de gevolgen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn bezien. Dit brengt met zich dat in een vergunning die is verleend krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet. Uit de vergunning dient echter wel te volgen voor welke nabijgelegen gebieden de gevolgen van het project of de andere handeling zijn bezien.

In het besluit van 15 oktober 2013 staat dat de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie op de verschillende Natura 2000-gebieden in de provincie Utrecht zijn beoordeeld. Voorts staat in de bij het bestreden besluit behorende stukken opgenomen dat dit alle Utrechtse Habitatrichtlijngebieden betreft die in een straal van een 25 kilometer rondom de betreffende veehouderij liggen, en zijn de betreffende Vogelrichtlijngebieden in die stukken genoemd. Deze gebieden bevinden zich alle geheel of gedeeltelijk in de provincie Utrecht. Het college heeft onweersproken gesteld dat de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie waarop de vergunning in deze zaak ziet, alleen zijn bezien voor Natura 2000-gebieden die grotendeels in de provincie Utrecht liggen of waarbij de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie zich hoofdzakelijk in de provincie Utrecht voordoen. Voor het oordeel dat bij de vergunningverlening gebieden zijn betrokken waarvoor het college geen bevoegd gezag is, bestaat dan ook geen aanleiding. Voorts is met het voorgaande voldoende duidelijk voor welke Natura 2000-gebieden de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie zijn bezien.

De betogen falen.

Voorheen geldende milieurechtstitels

4. Mob en Leefmilieu betogen dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit wordt uitgegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiertoe voeren zij onder verwijzing naar artikel 27, derde lid, van de destijds geldende Hinderwet aan dat de Hinderwetvergunning van 1977 vanwege onderbezetting van rechtswege deels is vervallen.

Verder betogen zij dat sinds 1993 in het geheel geen varkens meer in de inrichting werden gehouden, en maximaal 40 koeien, zodat de in 1993 gedane melding op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) deels is vervallen. In dit verband wijzen zij er voorts op dat in de melding geen dieraantallen zijn genoemd, zodat niet kan worden vastgesteld voor welke aantallen dieren toestemming bestond.

4.1. Het college stelt dat het als de vergunde situatie op de relevante referentiedata een melding van 12 december 1993 op grond van het Bmm hanteert. Ten opzichte van deze melding vindt ten gevolge van de aangevraagde bedrijfssituatie geen toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden plaats, aldus het college.

4.2. Vaststaat dat de betogen van Mob en Leefmilieu zich richten op de gevolgen van de vergunningverlening voor de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen/de Haeck en Oostelijke Vechtplassen en Uiterwaarden Neder-Rijn. De referentiedata voor deze gebieden zijn 14 februari 1997 onderscheidenlijk 24 maart 2000.

4.3. Ten aanzien van het betoog van Mob dat het college de vergunde situatie op de referentiedata onjuist heeft bepaald en van een te hoge vergunde emissie is uitgegaan, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken, waaronder het besluit van 10 juni 2014, blijkt dat de melding van 12 december 1993 in het kader van het Bmm als uitgangspunt is genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Reeds omdat de Hinderwetvergunning uit 1977 niet als uitgangspunt van de beoordeling is genomen, kan het eventuele van rechtswege vervallen van deze vergunning niet tot gevolg hebben dat de vergunde situatie op de relevante referentiedata onjuist is bepaald. Het betoog van Mob voor zover betreffende artikel 27 van de Hinderwet en een gestelde structurele onderbezetting voor het jaar 1993, faalt dan ook.

4.4. Het college is er in de besluitvorming vanuit gegaan dat uit de melding uit 1993 een ammoniakemissie van 803,5 kg voortvloeit. In deze melding worden geen dieraantallen worden genoemd. Om de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedata te kunnen vaststellen, heeft het college aan de hand van de destijds op het perceel aanwezige stalruimte bezien welk soort en aantallen dieren binnen de veehouderij konden worden gehouden. Volgens het college is uit de plattegrondtekening behorende bij de bouwaanvraag te herleiden dat het aannemelijk is dat ten tijde van de referentiedata op het perceel stalruimte aanwezig was voor 20 stuks vrouwelijk jongvee, 50 vleesvarkens en 55 stuks melk- en kalfkoeien, met een ammoniakemissie van 803,5 kg per jaar. Het college heeft deze aantallen voorts gecontroleerd aan de hand van luchtfoto's. Mob en de vereniging hebben geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze aanname onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft het college in dit geval in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat ten tijde van de referentiedata toestemming bestond voor het houden van voornoemde aantallen dieren met een totale ammoniakemissie van 803,5 kg per jaar.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2015 in de zaak met nr. 201402808/1/R2), ziet zij in het Bmm dan wel in andere algemene maatregelen van bestuur geen aanknopingspunten voor de stelling van Mob en Leefmilieu dat deze toestemming daarna is komen te vervallen vanwege de feitelijke omstandigheid dat in de bestaande stallen meerdere jaren geen vee is gehouden. Gelet hierop heeft het college van voornoemde toestemming uit kunnen gaan. Voorts staat vast dat de stallen van de veehouderij gedurende de periode tussen het doen van de melding en het moment van het nemen van het bestreden besluit feitelijk aanwezig waren en geschikt waren voor het houden van vee, waardoor het bedrijf destijds het toegestane veebestand in deze stallen kon exploiteren. Gelet hierop kon bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie worden uitgegaan van de depositie van stikstof vanwege de veehouderij zoals in de melding van 1993 is neergelegd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie.

De betogen falen.

Conclusie

5. In hetgeen Mob en Leefmilieu hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het recht is voorbereid of genomen. Het beroep is ongegrond.

5.1. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.

w.g. Koeman w.g. De Jager

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015

704.