Uitspraak 201500653/1/A3

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3093

201500653/1/A3.

Datum uitspraak: 7 oktober 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/3242 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college [appellant] geboden om zijn [wolfshond] kort aan te lijnen en te muilkorven met een nader gespecificeerde lijn en muilkorf, een en ander indien [appellant] zijn hond laat verblijven of lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2015, waar [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, vertegenwoordigd door M. Lammerschop, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012, die gold ten tijde van belang, is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat reeds gelet op de twee incidenten die zich hebben voorgedaan op 3 september 2012 en 7 december 2013, het college in redelijkheid in het gedrag van [wolfshond] aanleiding heeft kunnen zien voor het opleggen van een muilkorf- en kort aanlijngebod.

3. Niet in geschil is dat het in deze procedure alleen gaat over de muilkorfverplichting. Wat betreft de twee incidenten die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd voert [appellant] het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat tijdens het incident op 3 september 2012 de keeshond als eerste [wolfshond] heeft aangevallen. Voorts blijkt niet uit de uitspraak of de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken dat [appellant] de aangifte met betrekking tot het incident dat op 7 december 2013 heeft plaatsgevonden, heeft betwist. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken dat beide aangiften niet tot vervolging hebben geleid. Ook heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd hetgeen tijdens de zogenoemde sfeerbepaling, een door de politie georganiseerde bijeenkomst met buurtbewoners over [wolfshond], aan de orde is geweest terwijl [appellant] hiervoor niet was uitgenodigd en zijn hieromtrent ingediende klacht door de politie gegrond is verklaard. Ten slotte voert [appellant] aan dat, anders dan de rechtbank oordeelt, wel degelijk sprake is van stigmatisering van [wolfshond].

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen of een hond gevaarlijk of hinderlijk is en of in verband daarmee een aanlijn- en/of muilkorfgebod noodzakelijk is en dat de bestuursrechter die beoordeling door het college terughoudend dient te toetsen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college mocht afgaan op het proces-verbaal van aangifte betreffende het incident op 3 september 2012 en aannemelijk heeft mogen achten dat [wolfshond] als eerst de keeshond heeft aangevallen. Hierbij wordt betrokken dat de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] in zijn zienswijze van 14 januari 2014 en blijkens het verslag ter zitting van de Commissie voor bezwaarschriften op 12 juni 2014 zelf ook heeft verklaard dat [wolfshond] als eerst de keeshond aanviel. In de enkele omstandigheid dat [appellant] dit later heeft ontkend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien niet van de juistheid van de weergave van het incident zoals vermeld in deze drie verschillende documenten uit te gaan. Dat de zienswijze van [appellant] door zijn partner zou zijn opgesteld en [appellant] deze niet heeft nagelezen, geeft onvoldoende grond voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

3.2. De betogen dat de rechtbank ten onrechte niet in de uitspraak heeft vermeld dat de incidenten die op 3 september 2012 en 7 december 2013 hebben plaatsgevonden niet tot een strafrechtelijke vervolging hebben geleid en dat [appellant] de aangifte met betrekking tot laatstgenoemd incident heeft betwist, falen. Hiertoe is van belang dat de rechtbank niet ieder argument ter ondersteuning van een hoger beroepsgrond gemotiveerd hoeft te weerleggen. Overigens is de omstandigheid dat voornoemde incidenten niet hebben geleid tot een strafrechtelijke vervolging niet relevant voor de vraag in hoeverre in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de incidenten die zouden hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit overwegingen 4.2 en 4.3 van de aangevallen uitspraak dat de rechtbank zowel het proces-verbaal van aangifte als het standpunt van [appellant] met betrekking tot het incident dat op 7 december 2013 heeft plaatsgevonden, in haar oordeel heeft betrokken.

3.3. Verder wordt overwogen dat het betoog van [appellant] dat de rechtbank het handelen van de politie ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken, feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft immers in haar oordeel betrokken dat de klacht van [appellant] over het handelen van de politie gegrond is verklaard, maar dat het in deze procedure gaat over het besluit van het college waarbij [appellant] volgens de rechtbank voldoende en adequate gelegenheid is geboden om zijn standpunt naar voren te brengen.

3.4. Hetgeen [appellant] ten slotte betoogt over de stigmatisering van [wolfshond] als gevolg van het muilkorfgebod ziet op een overweging ten overvloede in de aangevallen uitspraak, die niet dragend is voor de beslissing in die uitspraak. Voor zover [appellant] heeft beoogd tegen die overweging op te komen, kan dat reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Derhalve behoeft hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd geen bespreking.

4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid in het gedrag van [wolfshond] aanleiding heeft kunnen zien een muilkorfgebod op te leggen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Kooten-Vroegindeweij

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015

559.