Uitspraak 201502008/1/A2

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Arnhem

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Schadevergoeding

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3182

201502008/1/A2.

Datum uitspraak: 14 oktober 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/2047 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college een verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 11 februari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 25 maart 2014, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.F.M. van der Wielen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening nadeelcompensatie Arnhem 2011 (hierna: de verordening) kan het college de aanvraag afwijzen indien vijf jaren zijn verstreken na aanvang van de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden zowel met de schade als met het voor de schadeveroorzakende gebeurtenis verantwoordelijke bestuursorgaan, en in ieder geval na verloop van twintig jaren nadat de schade is veroorzaakt.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan indien een aanvraag betrekking heeft op schade veroorzaakt door een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld, de in het eerste lid genoemde termijn van vijf jaren niet aanvangt voordat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

2. [appellant] stelt als gevolg van de gedwongen beeindiging van door hem geexploiteerde raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier te Arnhem schade te hebben geleden. Hij heeft op 4 maart 2013 verzocht om nadeelcompensatie. De door hem gestelde schadeveroorzakende besluiten zijn het besluit van 27 november 2002, het besluit van 14 juni 2004, zoals gewijzigd door het besluit van 21 september 2004, en het besluit van 13 juni 2006.

2.1. Bij besluit van 27 november 2002 heeft de burgemeester van Arnhem de door [appellant] gevraagde exploitatievergunning voor een raamprostitutiebedrijf met ingang van 1 december 2002 geweigerd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2004 in zaak nr. 200401171/1.

Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de burgemeester medegedeeld dat indien [appellant] de exploitatie van zijn raamprostitutiebedrijven niet voor 24 november 2004 staakt, hij bestuursdwang zal toepassen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005 in zaak nr. 200505218/1.

Bij besluit van 13 juni 2006 heeft de burgemeester het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit 23 november 2005 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft de burgemeester medegedeeld uitvoering te geven aan de bestuursdwangaanschrijving van 14 juni 2004, indien de exploitatie van het bedrijven niet voor 4 januari 2006 is beeindigd. [appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juni 2006, zodat ook dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

3. Bij besluit van 11 februari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 25 maart 2014, heeft het college, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 5 februari 2014, de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat het niet tijdig is ingediend. De termijn voor het indienen van het verzoek is volgens het college op zijn laatst aangevangen na de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005, omdat toen de aanschrijving bestuursdwang in rechte onaantastbaar is geworden. Vanaf die dag heeft [appellant] vijf jaar de gelegenheid gehad een verzoek in te dienen. Nu het verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] van 4 maart 2013 niet binnen deze termijn is ingediend, is zijn aanspraak verjaard. Het besluit van 13 juni 2006 kan volgens het college niet als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt.

4. De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen wegens verjaring omdat de in artikel 8, tweede lid, van de verordening neergelegde termijn van vijf jaar was verstreken. Voorts heeft het college het besluit van 13 juni 2006 terecht niet aangemerkt als schadeveroorzakend besluit.

5. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verordening van toepassing is op zijn aanvraag, nu de verordening op 3 februari 2011 in werking is getreden en [appellant] zijn aanvraag heeft ingediend op 4 maart 2013. Dat, zoals [appellant] stelt, het college in een besluit van 30 november 2004 niet heeft opgenomen dat de Nadeelcompensatieverordening 2003 van toepassing is, is geen reden om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het besluit van 13 juni 2006 zijn bedrijven daadwerkelijk diende te sluiten en dat dit besluit derhalve de gestelde schade heeft veroorzaakt.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college direct na de uitspraak van 23 november 2005 tot toepassing van bestuursdwang bevoegd was. Het besluit van 13 juni 2006 strekte uitsluitend tot het handhaven van een bij besluit van 23 november 2005 gegeven begunstigingstermijn. Daarmee werd [appellant] extra tijd gegund om de exploitatie van zijn bedrijf te beeindigen. Het besluit van 13 juni 2006 heeft de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de bedrijfsbeeindiging niet veroorzaakt.

7. [appellant] betoogt voorts dat zijn aanspraak niet is verjaard. Daartoe stelt hij dat de na het besluit van 13 juni 2006 met de gemeente gevoerde onderhandelingen over de verplaatsing van de bedrijven dienen te worden aangemerkt als stuitingshandelingen. De gemeente wist, althans behoorde te weten, dat hij of zijn bedrijven wilde verplaatsen naar het Billitonterrein of aanspraak wilde maken op vergoeding van schade als gevolg van de sluiting van zijn bedrijven in het Spijkerkwartier.

7.1. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen de gevoerde onderhandelingen over een mogelijke verplaatsing van de bedrijven op zichzelf de verjaring van de aanspraak niet stuiten. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, zijn gedurende de jaren dat werd onderhandeld geen stuitingshandelingen verricht. [appellant] heeft geen schriftelijk stuk van hemzelf of zijn gemachtigde overgelegd, waaruit blijkt dat [appellant] aanspraak op nadeelcompensatie wenste te maken.

7.2. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811 nog heeft betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het college, gelet op de gevoerde onderhandelingen, zich op verjaring beroept en een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen zijn afgebroken, slaagt dit niet. Anders dan in het genoemde arrest, waren de onderhandelingen niet gericht op eventuele vergoeding van schade, maar alleen op een mogelijke verplaatsing van de bedrijven naar het Billitonterrein.

8. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat hij pas in 2010, na het mislukken van de onderhandelingen, bekend is geworden met de schade. De verplaatsing van de bedrijven naar het Billitonterrein zou tot gevolg hebben gehad dat hij geen schade zou hebben geleden als gevolg van de sluiting van de bedrijven in het Spijkerkwartier.

De rechtmatigheid van het besluit van 14 juni 2004 staat vast met de voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005. Een verzoek tot vergoeding van schade veroorzaakt door de sluiting van de bedrijven onder aanzegging van bestuursdwang kon vanaf dat tijdstip worden ingediend. De termijn, waarbinnen dat verzoek kon worden ingediend, is de dag na deze uitspraak aangevangen. [appellant] kon, in ieder geval, vanaf de uitspraak van Afdeling van 23 november 2005 bekend zijn met de mogelijke schadelijke gevolgen van de sluiting van de bedrijven en met de mogelijkheid om een verzoek om vergoeding daarvan in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] buiten staat was tijdig een verzoek in te dienen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek op 4 maart 2013 de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de verordening was verstreken. Dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde geen schade te zullen lijden als gevolg van mogelijke verplaatsing van de bedrijven en de daarmee te genereren omzet, laat onverlet dat de termijn op 24 november 2005 is aangevangen. Dat [appellant], naar hij stelt, het onderhandelingsproces niet wilde verstoren door een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen, komt voor zijn rekening en is daarom evenmin een omstandigheid die leidt tot een ander oordeel.

9. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het tegenwerpen van verjaring hem buitenproportioneel en onevenredig zwaar treft en dat het college het verzoek om nadeelcompensatie derhalve alsnog inhoudelijk had moeten beoordelen.

9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant], zoals hij stelt, zich tijdens de onderhandelingen constructief heeft opgesteld en het onderhandelingsproces niet wilde verstoren door het indienen van een verzoek om nadeelcompensatie, geen aan dit geval verbonden specifieke omstandigheden zijn die toepassing van artikel 8, tweede lid, van de verordening onaanvaardbaar maken.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Slump w.g. Planken

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015

299.