Uitspraak 201407537/1/R1

Tegen: de raad van de gemeente Borne

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Overijssel

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3284

201407537/1/R1.

Datum uitspraak: 28 oktober 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te Borne,

2. [appellant sub 2], wonend te Borne,

3. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], allen wonend te Borne,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Borne,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidelijke Randweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3A] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2015, waar [appellante sub 1], bijgestaan door J.H. de Leeuw, [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Otten en ing. B.J. van den Dolder, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan voorziet erin om aan de zuidkant van de kern Borne een randweg mogelijk te maken. Het is de bedoeling dat door middel van deze weg de kern wordt ontlast en dat een betere ontsluiting van het nabijgelegen bedrijventerrein "De Veldkamp" wordt geboden. De weg kan volgens de raad verder een belangrijke regionale functie gaan vervullen. Ter voorbereiding van het besluit is op 3 juni 2013 een milieueffectrapport uitgebracht, op 20 december 2013 gevolgd door een aanvulling daarop.

2. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen wonen in de omgeving van de te realiseren randweg. Tevens exploiteert [appellante sub 1] ter plaatse een manege en een lokaal voor textielonderwijs. Zij allen kunnen zich niet met het plan verenigen in verband met de overlast en schade die zij van de weg vrezen te ondervinden.

Ontvankelijkheid

3. De raad heeft betoogd dat het beroep van [appellant sub 3A] en anderen niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit. Subsidiair heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gronden betreft die niet steunen op de zienswijzen die betrokkenen naar voren hebben gebracht tegen het ontwerp van het besluit.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen.

3.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

3.3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.4. [appellant sub 3C] woont in de wijk Letterveld op ongeveer 370 meter van de te realiseren weg. Vanuit zijn perceel zal geen zicht op de weg bestaan. Gezien de aard en omvang van de weg en de aard van het tussengelegen terrein, waarop zich een groot aantal woningen van derden bevindt, moet worden geoordeeld dat [appellant sub 3C] ook anderszins geen gevolgen van de weg zal kunnen ondervinden. Anders dan [appellant sub 3C] ter zitting heeft betoogd, zijn de aard en omvang van de weg niet zodanig dat vanwege een mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit en mogelijk gevaar voor de volksgezondheid alle inwoners van de kern Borne, en dus ook hijzelf, moeten worden beschouwd als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Aangezien [appellant sub 3C], gelet op het vorenstaande, geen belanghebbende is in de zin van dit artikkellid, is het beroep, voor zover door hem ingesteld, niet-ontvankelijk. Onder die omstandigheid behoeft het subsidiaire betoog van de raad dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3C], (uitsluitend) niet-ontvankelijk is wat bepaalde gronden betreft, geen verdere bespreking.

3.5. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen in de wijk Kerkedennen op ongeveer 150 meter van de te realiseren weg. Hoewel het bestemmingsplan voorziet in een landschappelijke inpassing van de weg, zal vanuit hun perceel enig zicht bestaan op de weg. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] moeten worden geacht ook anderszins gevolgen van de weg te kunnen ondervinden, bijvoorbeeld in de vorm van geluid van wegverkeer. Derhalve moeten [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] worden beschouwd als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Het subsidiaire betoog van de raad dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], (uitsluitend) niet-ontvankelijk is wat bepaalde onderdelen van het beroep betreft, treft geen doel. In dat verband wordt opgemerkt dat hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in beroep hebben aangevoerd, niet ziet op andere plandelen dan hetgeen zij in hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

In verband met het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], volledig ontvankelijk.

Algemeen toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Vooringenomenheid/vertrouwensbeginsel

5. [appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat de raad bij het nemen van het besluit met vooringenomenheid heeft gehandeld, in die zin dat op voorhand duidelijk was dat de Zuidelijke Randweg moest worden aangelegd en dat alle belangen die zich daartegen verzetten, moesten wijken. Hij heeft verder aangevoerd dat ten tijde van de aanleg van Rijksweg A1 tussen de provincie Overijssel en de gemeente Borne de afspraak is gemaakt dat de strook grond tussen de rijksweg en de bebouwing van Borne een agrarische bestemming zou houden. Volgens [appellant sub 2] heeft hij zijn woning 22 jaar geleden gerealiseerd in het vertrouwen dat die afspraak gestand zou worden gedaan. De aanleg van de Zuidelijke Randweg verdraagt zich echter niet met de gemaakte afspraak, aldus [appellant sub 2].

5.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

5.2. De omstandigheid dat de raad een groot gewicht heeft toegekend aan het belang van aanleg van de weg, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Mede in het licht hiervan moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.

Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 2] ter zitting heeft erkend dat door of namens de raad jegens hemzelf geen verwachtingen zijn gewekt dat de strook grond tussen de rijksweg en de bebouwing van Borne tot in lengte van jaren uitsluitend een agrarische bestemming zou houden. In verband daarmee bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. Overigens voorziet het vastgestelde plan er slechts ten dele in de bestaande agrarische bestemming te wijzigen in een verkeersbestemming, en blijft de agrarische bestemming voor het grootste deel intact.

De beroepsgronden falen.

Luchtkwaliteit

6. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben de vrees geuit dat als gevolg van de aanleg en ingebruikneming van de weg de luchtkwaliteit in de omgeving in onaanvaardbare mate verslechtert.

[appellante sub 1] heeft in dat verband betoogd dat met name de concentraties fijnstof en stikstofdioxide groter zullen worden. Volgens haar heeft de raad verzuimd om op haar perceel onderzoek te laten verrichten naar de concentraties van die laatste stof.

[appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat het plan onder meer voorziet in een nieuw verkeersplein voor het afwikkelen van verkeer van en naar de richtingen Almelo en Hengelo. Volgens [appellant sub 2] is geen onderzoek verricht naar de extra milieueffecten die van dit plein te duchten zijn, waarbij het onder meer gaat om de uitstoot van fijnstof.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben betoogd dat de milieueffectrapportage is gebaseerd op uitgangspunten inzake luchtkwaliteit die ten tijde van het bestreden besluit waren verouderd. Zo zou geen rekening zijn gehouden met nieuwe emissiefactoren die het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de tussentijd heeft opgesteld voor wegverkeer in het algemeen en specifiek voor verkeer op niet-snelwegen. In de rapportage zijn volgens hen verder verouderde berekeningen gehanteerd die niet stroken met de zogenoemde Atlas van Overijssel van december 2013 en is geen rekening gehouden met correcties die zijn vervat in de Monitoringsrapportage NSL 2013 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu van november 2013. Tevens is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden naar hun mening ten onrechte niet feitelijk onderzocht. Daarnaast stellen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zich op het standpunt dat de emissies van intensieve veehouderijen en van industrie in de zogenoemde Euregio ten onrechte niet zijn betrokken bij de berekeningen en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aandelen elementaire koolstof en fijnstof tot 2,5 micrometer (PM2,5).

In hun nader ingediende stukken en ter zitting hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hun betoog dat de uitgangspunten van de milieueffectrapportage ten tijde van het bestreden besluit waren verouderd, aangevuld. In dat verband hebben zij gesteld dat de verkeersstromen op de nabijgelegen Rijkswegen A1 en A35 volgens tellingen van Rijkswaterstaat veel groter zijn dan waarvan in de milieueffectrapportage is uitgegaan. Daardoor heeft de raad naar de mening van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] de luchtkwaliteit ter plaatse te gunstig ingeschat. Ook uit een aantal niet eerder genoemde provinciale stukken kan volgens hen worden afgeleid dat de raad een te positief beeld van de luchtkwaliteit voor ogen heeft gehad. Voorts zou de raad de negatieve gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit hebben onderschat doordat in de milieueffectrapportage een aantal specifieke kenmerken van de Zuidelijke Randweg zoals die uiteindelijk in het plan is voorzien, niet in aanmerking is genomen.

6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen onaanvaardbare consequenties voor de luchtkwaliteit heeft. In het verweerschrift heeft hij aandacht besteed aan hetgeen terzake in de diverse beroepschriften is aangevoerd, terwijl hij in zijn nader ingediende stuk heeft gereageerd op hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bij hun nader ingediend stuk naar voren hebben gebracht.

6.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien vast komt te staan dat het plan niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarde.

De voorschriften 2.1, 3.1 en 4.1 van bijlage 2 bevatten grenswaarden voor onderscheidenlijk stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden (NOx) en fijnstof/zwevende deeltjes (PM10). Voor fijnstof/zwevende deeltjes tot 2,5 micrometer (PM2,5) is in voorschrift 4.4, eerste lid, een grenswaarde opgenomen. Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid evenwel tot 1 januari 2015 buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. Omdat dit plan voor 1 januari 2015 is vastgesteld, hoefde de raad de grenswaarde voor fijnstof/zwevende deeltjes tot 2,5 micrometer (PM2,5) derhalve niet in acht te nemen. Voor deze stof voorzagen de voorschriften 4.3 en 4.5 van bijlage 2 bij de Wm ten tijde van het bestreden besluit wel in een richtwaarde onderscheidenlijk een zogenoemde plandrempel.

6.3 De Afdeling stelt vast dat volgens de milieueffectrapportage wordt voldaan aan alle voor luchtkwaliteit geldende grenswaarden. In de rapportage is daarbij uitgegaan van de grenswaarden die zijn vermeld in de hiervoor genoemde voorschriften van bijlage 2 bij de Wm. In zoverre moet derhalve worden geconcludeerd dat in de rapportage actuele regels voor de luchtkwaliteit in acht zijn genomen. Daarnaast wijkt de vormgeving van de weg zoals die in het plan is voorzien, niet af van de vormgeving waarvan bij het opstellen van de milieueffectrapportage is uitgegaan.

In het rapport van 3 juni 2013 is vermeld dat de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijnstof/zwevende deeltjes (PM10) zijn en dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit derhalve tot die stoffen kan worden beperkt. Verder is in het rapport vermeld dat de gemeente Borne als geheel relatief lage achtergrondconcentraties van deze stoffen kent. Alleen langs de Rijkswegen A1 en A35, en derhalve ook in het plangebied, komen hogere concentraties voor, aldus het rapport.

Gelet op het voorhanden zijn van adequate berekeningsmodellen en van gegevens uit eerder onderzoek, kan niet met vrucht worden gesteld dat het noodzakelijk was (nieuwe) metingen te verrichten naar de luchtkwaliteit in de bestaande situatie. Hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] terzake hebben betoogd, kan daarom geen doel treffen. Gesteld noch gebleken is dat het uitgangspunt in de rapportage dat stikstofdioxide en fijnstof/zwevende deeltjes (PM10) maatgevend zijn, onjuist is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat separaat onderzoek moest worden gedaan naar concentraties elementaire koolstof en fijnstof tot 2,5 micrometer (PM2,5). De Afdeling acht het verder niet aannemelijk dat de bestaande situatie te positief is ingeschat doordat niet uitdrukkelijk rekening is gehouden met emissies van intensieve veehouderijen en van industrie in de Euregio. In dat verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat ook andere bronnen dan de milieueffectrapportage, zoals de door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bedoelde Atlas van Overijssel, voor de gemeente Borne en directe omgeving relatief lage concentraties van stikstofdioxide (NO2) en fijnstof/zwevende deeltjes (PM10) laten zien, waarbij alleen nabij de eerder genoemde rijkswegen duidelijk hogere concentraties optreden.

[appellant sub 2] heeft met juistheid opgemerkt dat in de milieueffectrapportage niet uitdrukkelijk aandacht is besteed aan mogelijke effecten voor het milieu in verband met het verkeersplein voor het afwikkelen van verkeer van en naar de richtingen Almelo en Hengelo. Wel is echter aandacht besteed aan de cumulatie van gevolgen voor het milieu van verkeer op de Zuidelijke Randweg en op de Rijkswegen A1 en A35. De Zuidelijke Randweg zal via het door [appellant sub 2] bedoelde kruispunt op die rijkswegen aansluiten. Onder die omstandigheid bestaat onvoldoende aanleiding om op dit punt de juistheid van de milieueffectrapportage in twijfel te trekken.

Gezien het vorenstaande kan in hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond worden gevonden om, gemeten naar de milieutechnische inzichten ten tijde van de milieueffectrapportage, op het vlak van luchtkwaliteit aan de betrouwbaarheid van die rapportage te twijfelen.

Niet valt uit te sluiten dat in de periode tussen het opstellen van de milieueffectrapportage en het vaststellen van het bestemmingsplan de bestaande situatie in termen van luchtkwaliteit enigermate is gewijzigd en/of dat enige wijziging is opgetreden in de geldende milieutechnische inzichten. Mede gelet op de beperkte duur van de tijdsspanne is het echter niet aannemelijk dat zich in dit opzicht grote verschillen voordoen. Voorts heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de stelling van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat het verkeersaanbod op de Rijkswegen A1 en A35 veel hoger is dan in de milieueffectrapportage is verondersteld, onjuist is en verband houdt met het feit dat zij bepaalde verkeersbewegingen per abuis dubbel hebben geteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad ook in relatie tot de overige aspecten die [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in hun nader ingediende stuk naar voren hebben gebracht, aannemelijk weten te maken dat op het moment van het nemen van het besluit niet van een significant onjuiste beoordeling van de luchtkwaliteit ter plaatse is uitgegaan. In verband met het voorgaande en nu volgens de milieueffectrapportage ruimschoots aan de geldende luchtkwaliteitseisen wordt voldaan, mocht de raad er naar het oordeel van de Afdeling ook ten tijde van het vaststellen van het plan van uitgaan dat aan de geldende eisen de hand wordt gehouden. Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] op dit punt hebben aangevoerd, kan daarom geen doel treffen.

De beroepsgronden falen.

Geluidhinder

7. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben de vrees geuit dat de realisering van de weg onaanvaardbare geluidhinder oplevert.

[appellante sub 1] heeft naar voren gebracht dat de raad de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer heeft onderschat. Naar haar mening zal er meer verkeer gebruik maken van de weg dan waarvan de raad is uitgegaan en zal het verkeer ook met een hogere snelheid rijden dan voorzien. Voorts is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijke aanleg van een randweg aan de westzijde van Borne. [appellante sub 1] heeft verder gesteld dat zij in het verleden een geluidwal op haar eigen perceel heeft opgericht teneinde dit perceel te beschermen tegen geluidhinder als gevolg van Rijksweg A1. Doordat die geluidwal zal moeten wijken voor de aanleg van de Zuidelijke Randweg, zal ook het geluid vanaf de rijksweg op het perceel toenemen, aldus [appellante sub 1]. Zij vreest in het bijzonder voor grote geluidhinder in haar tuin en de zich in de tuin bevindende bijgebouwen.

[appellant sub 2] heeft ook waar het gaat om geluidhinder gewezen op het in het plan voorziene nieuwe verkeersplein voor het afwikkelen van verkeer van en naar de richtingen Almelo en Hengelo. Volgens hem is geen onderzoek verricht naar de extra geluidbelasting die van het gebruik van dit plein te duchten is.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben naar voren gebracht dat bij de geluidberekeningen die aan het besluit ten grondslag zijn gelegd, niet in aanmerking is genomen dat de Zuidelijke Randweg deels verdiept zal worden aangelegd. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidbelasting als gevolg van verkeer in de Deldensestraat, die de Zuidelijke Randweg kruist. Verder hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ook waar het gaat om het aspect geluidhinder betoogd dat in de milieueffectrapportage verouderde berekeningen zijn gehanteerd die niet stroken met de zogenoemde Atlas van Overijssel van december 2013 en dat de verkeersstromen op de Rijkswegen A1 en A35 zijn onderschat.

7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voldoende waarborgen tegen geluidhinder biedt. Ook in dit opzicht heeft hij in het verweerschrift aandacht besteed aan hetgeen terzake in de diverse beroepschriften is aangevoerd, terwijl hij in zijn nader ingediende stuk heeft gereageerd op hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bij hun nader ingediend stuk naar voren hebben gebracht.

7.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone, de waarde in acht genomen die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare wordt aangemerkt. Deze laatste waarde bedraagt in dit geval 48 dB voor woningen.

Ingevolge artikel 76, tweede lid, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen, voor zover:

a. met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld, dan wel

b. zodanige waarden noodzakelijk zijn als gevolg van een vaststelling van het plan in afwijking van het ontwerp zoals dit ter inzage heeft gelegen, welke waarden redelijkerwijs met toepassing van artikel 83, 85 of 100a, zullen worden vastgesteld.

7.3. Ingevolge artikel 9, lid 9.5.2, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover hier van belang, moet gelijktijdig met de aanleg of in ieder geval voorafgaand aan de ingebruikname van de nieuwe randweg, zoals mogelijk gemaakt op grond van artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, worden voldaan aan de volgende voorwaardelijke verplichting:

de geluidbeperkende voorzieningen bestaande uit het toepassen van dunne deklagen op de Zuidelijke Randweg over een lengte van 745 meter die zijn genoemd in bijlage 2 bij de planregels, zijn gerealiseerd.

7.4. Volgens de toelichting op het bestemmingsplan, die steunt op de milieueffectrapportage, kan ten aanzien van een aantal woningen niet zonder meer worden voldaan aan de waarde van 48 dB. Dit betreft onder meer de woning van [appellante sub 1]. Na het treffen van maatregelen aan de weg als voorzien in artikel 9, lid 9.5.2, aanhef en onder c, van de planregels kan volgens de toelichting echter ook bij die woning aan de waarde van 48 dB worden voldaan. Voor een aantal andere woningen is dit niet mogelijk, zodat daarvoor een besluit tot vaststelling van hogere waarden dient te worden genomen, aldus de toelichting bij het besluit.

Anders dan [appellante sub 1] heeft gesteld, heeft de raad bij zijn besluitvorming rekening gehouden met de mogelijke aanleg van een randweg aan de westzijde van Borne. Daartoe wordt overwogen dat in het milieueffectrapport van 3 juni 2013, dat de raad mede aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, onder paragraaf 4.3 uitvoerig aandacht is besteed aan gecumuleerde effecten bij de mogelijke aanleg van een dergelijke weg. Verder is, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben gesteld, in de rapportage betrokken dat de Zuidelijke Randweg gedeeltelijk verdiept komt te liggen en is het verkeer in de Deldensestraat in ogenschouw genomen. Waar het gaat om het door [appellant sub 2] bedoelde verkeersplein, bestaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ook met betrekking tot het aspect geluidhinder onvoldoende grond om de juistheid van de milieueffectrapportage in twijfel te trekken. Voorts kan in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden om te veronderstellen dat het verkeersaanbod op de aan te leggen weg is onderschat. Bij het opstellen van de rapportage behoefde geen rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het feitelijk kan voorkomen dat voertuigen met een te hoge snelheid over de weg rijden. In dat verband wordt opgemerkt dat de nationale politie is belast met de controle op het naleven van de maximumsnelheid.

Gezien het vorenstaande kan in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding worden gevonden om te veronderstellen dat, gemeten naar de milieutechnische inzichten ten tijde van de milieueffectrapportage, in die rapportage ten onrechte is geconcludeerd dat zal worden voldaan aan de normen van de Wet geluidhinder.

Niet valt uit te sluiten dat in de periode tussen het opstellen van de milieueffectrapportage en het vaststellen van het bestemmingsplan de bestaande situatie in termen van geluidhinder enigermate is gewijzigd en/of dat enige wijziging is opgetreden in de geldende milieutechnische inzichten. Mede gelet op de beperkte duur van de tijdsspanne is het echter niet aannemelijk dat zich in dit opzicht grote verschillen voordoen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de raad voorts aannemelijk gemaakt dat de stelling van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat het verkeersaanbod op de Rijkswegen A1 en A35 veel hoger is dan in de milieueffectrapportage is verondersteld, onjuist is. In verband met het voorgaande mocht de raad er naar het oordeel van de Afdeling ook ten tijde van het vaststellen van het plan van uitgaan dat aan de normen van de Wet geluidhinder wordt voldaan. Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd over de Atlas van Overijssel van december 2013, kan daarom geen doel treffen.

De raad heeft terecht opgemerkt dat de Wet geluidhinder geen geluidgrenswaarden kent voor objecten als de tuin van [appellante sub 1] en de zich daarin bevindende bijgebouwen. Niet uit te sluiten valt dat door het vervallen van de geluidwerende voorziening die [appellante sub 1] op haar perceel heeft aangebracht, de geluidbelasting als gevolg van de Rijksweg A1 op het perceel toeneemt. Het is echter niet aannemelijk dat het hierbij om een aanmerkelijke verslechtering van de situatie gaat. Daarbij is in beschouwing genomen dat het plan tussen de weg en het perceel van [appellante sub 1] zoals dat na aanleg van de weg zal zijn gesitueerd, voorziet in een wal met beplanting. Voorts verzet het bestemmingsplan zich er niet tegen dat [appellante sub 1] elders op haar perceel een aanvullende voorziening met een geluidwerende werking realiseert. Gelet daarop behoefde de raad aan dit aspect geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad bij zijn besluitvorming verder in aanmerking nemen dat het in gebruik nemen van de Zuidelijke Randweg naar verwachting niet of nauwelijks zal leiden tot een toename van de bestaande, door de rijkswegen beheerste geluidbelasting op het perceel van [appellante sub 1].

De beroepsgronden falen.

Overige milieugronden/woonbestemming perceel van [appellante sub 1]

8. [appellante sub 1] heeft erop gewezen dat een deel van de te realiseren weg op haar perceel komt te liggen en dat de gemeente Borne het desbetreffende deel van het perceel zal dienen te verwerven. Zij is van mening dat na realisering van de Zuidelijke Randweg op het, dan kleinere, perceel niet meer veilig kan worden gewoond omdat het perceel en de woning gemakkelijk zijn te betreden vanaf de weg. Verder vreest zij aantasting van haar privacy in verband met zicht vanaf de weg op het perceel, terwijl haar eigen uitzicht door de komst van de weg verslechtert. Indien daadwerkelijk tot realisering van de weg wordt overgegaan, zou de voorkeur van [appellante sub 1] ernaar uitgaan dat het volledige perceel door de gemeente wordt aangekocht.

[appellant sub 2] heeft aangevoerd dat het verkeersplein waarvan hij verwacht dat het zal leiden tot luchtverontreiniging en geluidhinder, ook aantasting van het uitzicht vanaf zijn perceel oplevert. Verder heeft hij de vrees uitgesproken voor hinder door verlichting van het plein in de avond- en nachtperiode.

8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voldoende waarborgen tegen biedt tegen visuele hinder, lichthinder en aantasting van privacy en dat de sociale veiligheid niet verslechtert.

8.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.5.2, aanhef en onder b, van de planregels moet gelijktijdig met de aanleg of in ieder geval voorafgaand aan de ingebruikname van de nieuwe randweg, zoals mogelijk gemaakt op grond van artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, worden voldaan aan de volgende voorwaardelijke verplichting:

de ten behoeve van de aanleg van de Zuidelijke Randweg vereiste landschappelijke inpassing, in de vorm van een wal met houtopstanden langs de Zuidelijke Randweg, voor zover gelegen binnen de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - landschappelijke inpassing 1", dient te zijn aangelegd en in stand te worden gehouden.

8.3. Een groot gedeelte van de te realiseren weg, waaronder de delen die ter hoogte van de percelen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn geprojecteerd, kent aan de noordzijde de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - landschappelijke inpassing 1". Dit betekent dat tussen de percelen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en de weg een wal met houtopstanden zal moeten worden aangelegd en in stand gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in verband daarmee op het standpunt mogen stellen dat zich geen onaanvaardbare aantasting van het uitzicht voordoet vanaf de percelen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. De raad heeft voorts mogen concluderen dat zich gelet daarop geen gegronde vrees voor lichthinder of voor aantasting van de privacy en sociale veiligheid voordoet. Wat dit laatste betreft heeft de raad er voorts met recht op gewezen dat de Zuidelijke Randweg ter plaatse een doorgaande weg zonder parkeerplaatsen vormt.

De vraag of de gemeente zou moeten overgaan tot aankoop van het volledige perceel van [appellante sub 1] gaat als zodanig het bestek van deze procedure te buiten. In zoverre dient het betoog derhalve buiten beschouwing te blijven. Voor zover [appellante sub 1] heeft betoogd dat de raad haar perceel in zijn geheel aan de woonbestemming had moeten onttrekken omdat het woonklimaat in onaanvaardbare mate zal verslechteren treft dit, gelet op het voorgaande, geen doel. Over de door [appellante sub 1] gemaakte vergelijking met een naburig perceel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De raad heeft er in dat verband op gewezen dat de akoestische situatie op het naburige perceel ongunstiger is, van dat perceel meer grond nodig is voor het realiseren van de weg, de woning op het perceel dichter op de weg zou komen te liggen en ter plaatse ook een verbinding voor langzaam verkeer is voorzien. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Ook deze beroepsgronden falen.

Conclusie

9. Het beroep van [appellant sub 3A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3C], is niet-ontvankelijk en de beroepen van [appellante sub 1], van [appellant sub 2] en van [appellant sub 3A] en anderen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], voor zover ingesteld door [appellant sub 3C], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellante sub 1], het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Hagen w.g. Sparreboom

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015

195.