Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZRZWO:2015:95

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2015:95

Datum uitspraak: 13-11-2015

Datum publicatie: 13-11-2015

Zaaknummer(s): 232/2014

Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Ongegrond/afwijzing

Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater die in het kader van een strafrechtelijke procedure in 2010 een pro justitia rapportage heeft opgesteld. Klager verwijt verweerder dat de procedure rond de totstandkoming van het rapport niet correct is geweest. Klager heeft geen inzage en correctierecht gehad. Het college oordeelt dat de destijds toepasselijke wetgeving en richtlijnen niet voorschreven dat een verdachte actief gewezen moet worden op deze rechten ook was het destijds in de beroepsgroep van verweerder niet gebruikelijk was om de verdachte actief te wijzen op het inzage- en correctierecht. Klacht ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 13 november 2015 naar aanleiding van de op 25 november 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door mr. J.A. Heeren, verbonden aan Smeets advocaten te Haarlem,

k l a g e r

-tegen-

C, psychiater, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniels, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift van 24 november 2014 met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- het proces-verbaal van het op 26 mei 2015 gehouden mondelinge

vooronderzoek;

- brief van klager van 18 september 2015 met bijlagen.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 2 oktober 2015, alwaar zijn verschenen klager en verweerder, bijgestaan door hun gemachtigden. Ter zitting is eveneens behandeld de klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog. Deze klacht is bekend onder nummer 231/2014.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager werd verdacht van oplichting van een zakenpartner. Verweerder heeft in opdracht van de advocaat-generaal te E een Pro Justitia-rapportage ten aanzien van klager uitgebracht. Tegelijkertijd is met betrekking tot klager een psychologisch rapport opgemaakt door een gezondheidszorgpsycholoog als mederapporteur. Verweerder heeft klager driemaal gesproken op 29 januari 2010, 3 februari 2010 en 12 februari 2010. Er heeft gedurende de opstelling van het rapport overleg plaatsgehad met de mede- rapporteur. Op 6 mei 2010 heeft verweerder zijn rapport uitgebracht, waarin hij de vragen van de advocaat-generaal heeft beantwoord. Samengevat kwam het erop neer dat klager bleek te lijden aan een ziekelijke stoornis, te weten een waanstoornis met beinvloedings- en grootheidswanen. Deze stoornis bestond al tientallen jaren en dus ook ten tijde van het te laste gelegde. Klager had geen ziektebesef en nauwelijks ziekte-inzicht. Zijn handelen en keuzen werden bepaald door de wanen. Hij moest daarom ontoerekeningsvatbaar worden geacht. Verweerder gaf er de voorkeur aan om klager langdurig onder controle te houden in het kader van beperkte behandelresultaten en dus grote kans op recidive en voortgaande maatschappelijke teloorgang. TBS met voorwaarden zou de beste mogelijkheden bieden en anders zou kunnen worden gedacht aan het plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis. Blijkens het rapport werd dit met klager besproken. Klager kon heel kort volgen wat de consequenties waren voor hem, zijn stemming werd bedrukt en vervolgens loochende hij de conclusies en ging verder in zijn waan, aldus de rapportage.

Klager werd vervolgens op grond van artikel 37 Strafrecht opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat de procedure met betrekking tot de totstandkoming van het rapport niet correct is geweest. Zo heeft hij heeft geen inzage- en correctierecht gehad. Tevens heeft verweerder geweigerd om in te gaan op lichamelijke klachten van klager.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij is van mening dat hij, conform hetgeen in 2010 voor een psychiater bij het opstellen van een Pro Justitia-rapportage gebruikelijk en de norm was, te werk is gegaan.

Voor verweerder is het gebruikelijk dat hij iedere verdachte voorlicht over de procedure van de Pro Justitia-rapportage. Daarbij hoort het inlichten over het aantal gesprekken en de inleverdatum. Tevens geeft verweerder altijd aan dat verdachten niet hoeven mee te werken en wat de consequenties van de rapportage kunnen zijn. Ook bespreekt hij dat er overleg met een mederapporteur zal zijn. Hij gaat ervan uit dat hij dit alles ook aan klager heeft uitgelegd.

Het is heel aannemelijk dat hij in 2010 het inzage-en correctierecht niet heeft uitgelegd. Dit is tegenwoordig (anno 2014) heel gewoon maar dat was het in 2010 nog niet. De laatste jaren zijn er veel veranderingen en verbeteringen doorgevoerd via het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Dat het actief wijzen op inzage- en correctierecht in 2010 nog niet in zwang was, wordt ook duidelijk doordat in het format van de TBS-verlengingsrapportage tot 2012 niet eens een hoofdstuk was waarin de reactie van onderzochten stond. Nu is men dit gewoon te doen.

Dit neemt niet weg dat het inzage- en correctierecht zeker in 2010 al bestond, maar het was nog geen gemeengoed, sterker nog, bijna geen rapporteur informeerde verdachten erover of voerde het uit. Tegenwoordig heeft verweerder het geincorporeerd in zijn werkwijze. Het advies is klager wel meegedeeld. Dit blijkt uit de laatste pagina van de rapportage. Pas sinds 2013 is de feedback van het NIFP geformaliseerd. Daarvoor werden zeker niet alle rapporten van feedback voorzien en was de feedback beperkt. In casu is er feedback van de jurist van het NIFP geweest, werd er overlegd met de mederapporteur en met de reclassering.

Klager geeft aan dat hij mogelijk de diagnose Post Orgasmic Illness Syndrome (POIS) zou hebben. Bij de somatische anamnese waren er geen bijzonderheden. Klager gaf wel aan dat er over zijn hele lichaam meer haar groeide maar dit werd niet bevestigd door verweerder en ook niet door de huisarts. Klager heeft de klachten die hij ervaart na een zaadlozing destijds ook niet zelf vermeld.

Ook als er sprake was van POIS, kijkend naar de symptomen die F in zijn brief beschrijft, passen de niet corrigeerbare overtuigingen (wanen) die klager had en die leidden tot het ten laste gelegde niet bij POIS. Juist bij het ten laste gelegde zal klager vaardigheden gebruikt moeten hebben die in contrast staan bij die van POIS. De klachten die onder POIS zouden vallen, zijn niet de klachten die leidden tot de conclusie van waanstoornis.

Anamnestisch was er geen reden om contact op te nemen met dokter G. Zoals klager zelf aangaf vond dokter G ook dat klager het hoofdstuk met zijn vader moest afsluiten en dat hij verder moest met zijn leven.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

In destijds geldende conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken (`pro Justitia') van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie van 28 oktober 2009 (de definitieve richtlijn is gepubliceerd op 27 februari 2013) is met betrekking tot het recht op inzage en het recht op correctie het volgende samengevat vermeld:

Op grond van artikel 456 van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) respectievelijk artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) heeft een patient recht op inzage en een afschrift, indien hij daar om vraagt, met uitzondering van informatie waarbij het belang van de persoonlijke levenssfeer van een ander in het geding is.

Als aanbeveling is opgenomen:

"De psychiater moet de conclusies en het advies van de rapportage pro Justitia met de onderzochte bespreken. Wanneer de onderzochte om inzage verzoekt kan het afschrift via de raadsman of raadsvrouw van de onderzochte verstrekt worden. Dit is alleen anders indien de opdrachtgever de psychiater (schriftelijk) een geheimhoudingsplicht heeft opgelegd."

Met betrekking tot het correctierecht vermeldt de richtlijn dat het Wetboek van Strafvordering geen expliciete bepaling bevat voor de onderzochte die hem het recht geeft in de verslaglegging van het psychiatrische rapport wijzigingen aan te laten brengen. Dit recht is ook niet expliciet opgenomen in de WGBO, wel in artikel 36 van de WBP. In de richtlijn wordt dit recht als volgt toegelicht:

"Het correctierecht houdt dus in dat de onderzochte het recht heeft onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren. Te denken valt aan onjuiste data als naam, adres, woonplaats of geboortedatum. Correctierecht betekent niet, dat wijzigingen kunnen plaatsvinden omdat de verdachte het niet eens is met een deel van het (concept)-rapport, of dat hij een passage niet relevant acht. Het heeft dus geen betrekking op het professionele oordeel of de conclusie en het advies van het rapport."

Als aanbeveling is opgenomen:

"Indien een onderzochte vraagt om correctie van de rapportage dient hem of haar de gelegenheid gegeven te worden feitelijke onjuistheden in bijvoorbeeld geboortedatum, naam, adres, woonplaats en auto-anamnestische gegevens door te geven."

Naast deze richtlijn bestaan er rapportageformats die worden vastgesteld door de Commissie Rapportage van het NIFP. De rapportageformats dienen als hulpmiddel voor deskundigen die Pro Justitia-onderzoek doen naar de persoon van de verdachte. Ten tijde van onderhavige rapportage was het rapportageformat Psychiatrisch/psychologisch onderzoek Pro Justitia volwassenen in gebruik, verder het Format. Dit Format bevat geen regels over inzage- of correctierecht. Het Format vermeldt onder hoofdstuk II toelichting bij PJ formats Volwassenen versie 2010 A onder 14. Bespreking met de betrokkene (psychiatrie en psychologie): "maak melding van de wijze waarop rapport cq conclusies en advies werden besproken met de betrokkene."

Uit de destijds in 2010 toepasselijke wetgeving en richtlijnen blijkt dus dat de rapportage met de onderzochte moest worden besproken. Blijkens de rapportage heeft verweerder dit ook gedaan. Tevens blijkt dat er een inzage- en correctierecht bestond maar dat de verdachte hierom moest vragen. Vaststaat dat klager daar destijds niet om gevraagd heeft. Er bestond geen verplichting voor verweerder hier actief op te wijzen. Met verweerder is het college van oordeel dat dat destijds ook niet gebruikelijk was onder de beroepsgroep van verweerder. Inmiddels is dat anders. Dit blijkt uit hetgeen verweerder hierover heeft verklaard en ook uit het feit dat bijvoorbeeld in het vernieuwde Format uit 2014 uitdrukkelijk is opgenomen dat melding moet worden gemaakt van het gebruik van het inzage- en correctierecht door de betrokkene(n).

Nu echter gekeken moet worden naar het hetgeen in 2010 van verweerder als redelijk handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht, is het college van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager destijds niet nadrukkelijk te wijzen op het inzage- en correctierecht.

5.3

Klager verwijt verweerder voorts dat hij geweigerd heeft in te gaan op de lichamelijke klachten van klager. Zo heeft hij geen contact gezocht met de Chinese arts waar klager al jaren onder behandeling was.

Blijkens de rapportage werd een heteroanamnese afgenomen met de huisarts, de zoon en twee bekenden van klager.

Ter zitting meldde klager overigens dat het niet zijn huisarts betrof maar een antroposofisch arts bij wie hij regelmatig kwam. Verweerder was hiervan niet eerder op de hoogte en heeft ter zitting meegedeeld dat hij doorgaans vraagt naar de huisarts en ervan uit is gegaan dat de arts die klager opgaf de huisarts was.

Blijkens de rapportage heeft verweerder gevraagd naar somatische klachten. Klager gaf aan geen klachten te hebben. In die zin was er voor verweerder geen aanleiding contact op te nemen met dokter G. Voorts gaf klager zelf aan dat de Chinese dokter had gezegd dat klager het gebeuren met zijn vader moest afsluiten en dat hij zich meer op het hedendaagse moest richten. Het college is gelet op het bovenstaande van oordeel dat verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat het benaderen van de Chinese arts dokter G, geen toegevoegde waarde had.

5.4

Gelet op het bovenstaande dient de klacht als ongegrond te worden afgewezen.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. E.W. de Groot, voorzitter, prof. dr. R.J. Verkes en

dr. M.H. Braakman, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.