Tuchtrecht | Grensoverschrijdend gedrag | ECLI:NL:TGZRSGR:2015:144

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:144

Datum uitspraak: 17-11-2015

Datum publicatie: 17-11-2015

Zaaknummer(s): 2014-281

Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts door patiente over bejegening door huisarts van dochter van patiente, zelf voorheen ook patiente van de arts. Arts-patientrelatie tussen dochter en huisarts reeds geeindigd wegens verliefdheid dochter op arts. Primair ontvankelijkheidsverweer. Klaagster in twee klachtonderdelen niet ontvankelijk, want gestelde gedraging prive en niet in hoedanigheid arts, respectievelijk betrekking hebbend op assistente en niet op arts. In overige onderdelen wel ontvankelijk, maar ongegrond en afgewezen.

Datum uitspraak: 17 november 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. Y.H.G. van der Hut, werkzaam te Den Haag,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. L. Beij, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 4 november 2014,

- het verweerschrift,

- de repliek met een bijlage,

- de dupliek met een bijlage

- de brief d.d. 12 maart 2015 van de gemachtigde van klaagster,

- de brief d.d. 31 maart 2015 met bijlagen van de gemachtigde van klaagster.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 22 september 2015. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren in 1923, was patient van verweerder.

2.2 De dochter van klaagster was eveneens patient van verweerder. De dochter heeft zich eind 2010 laten uitschrijven uit de praktijk van verweerder vanwege het feit dat zij verliefd was geworden op verweerder.

2.3 Klaagster heeft zich in maart 2013 laten uitschrijven uit de praktijk van verweerder.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder:

(a) Dat hij haar dochter heeft blauw geknepen en beledigd in mei 2012;

(b) Dat hij haar dochter heeft beledigd in klaagsters bijzijn in maart 2013;

(c) Dat hij de behandeling van klaagster heeft gecontinueerd in een situatie waarin hij de klachten van klaagster niet meer serieus nam (dit klachtonderdeel is toegevoegd bij repliek, vierde bladzijde);

(d) Belediging door de assistente van verweerder bij het uitschrijven uit de praktijk van verweerder in maart 2013;

(e) Dat hij haar dochter twee vuistslagen in het gezicht heeft gegeven en met een hogedrukspuit in het gezicht heeft gespoten in juni 2013.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft als zijn primaire standpunt naar voren gebracht dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard

- omdat de klacht van klaagster geen betrekking heeft op de individuele gezondheidszorg (artikel 47 lid 1 onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, verder: Wet BIG), nu tussen partijen geen geneeskundige behandelingsovereenkomst meer bestond ten tijde van de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd;

- verweerder ook niet heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van arts (artikel 47 lid 1 jo. lid 2 Wet BIG); er is sprake van gebeurtenissen in de privesfeer.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen, subsidiair, inhoudelijk bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College volgt verweerder ten aanzien van de hiervoor onder (a) tot en met (d) vermelde klachtonderdelen niet in zijn stelling dat geen behandelingsovereenkomst (meer) bestond ten tijde van de verweten gedragingen, nu klaagster zich eerst in maart 2013 heeft uitgeschreven als patient van verweerder. Wat betreft het onder (e) vermelde klachtonderdeel is dit anders, nu dit ziet op een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden nadat de behandelovereenkomst tussen klaagster en verweerder was geeindigd. Of, zoals verweerder voorts heeft aangevoerd, sprake is van gebeurtenissen in de privesfeer, zal het College hierna telkens bij elk klachtonderdeel afzonderlijk beoordelen.

5.2 Ten aanzien van de afzonderlijke klachtonderdelen overweegt het College als volgt.

5.3 Klachtonderdeel (a). Klaagster heeft ter zitting toegelicht dat zij verweerder dringend had verzocht met haar dochter in gesprek te gaan naar aanleiding van een brief die de dochter aan verweerder had geschreven en waarop de dochter graag een reactie van verweerder wilde. Dit omdat haar dochter zeer verdrietig was, aldus klaagster. Verweerder heeft na aandringen van klaagster ingestemd met een gesprek waarbij ook klaagster aanwezig zou zijn. Dit gesprek zou op 22 mei 2012 plaatsvinden in het huis van klaagster. Klaagster heeft ter zitting voorts verklaard dat zij op het afgesproken tijdstip niet thuis was, omdat haar dochter had gezegd dat klaagster niet bij het gesprek moest zijn, dat zij (klaagster) dit niet meer aan verweerder heeft laten weten en dat haar dochter verweerder heeft ontvangen in klaagsters huis. Klaagster was derhalve niet aanwezig bij de verweten gedragingen (blauw knijpen en beledigen) maar heeft hierover van haar dochter vernomen. Verweerder heeft betwist dat hij de dochter heeft geknepen of beledigd en heeft een geheel andere lezing gegeven van hetgeen is voorgevallen, inhoudend dat verweerder juist door de dochter van klaagster werd belaagd. Het College constateert dat sprake is van een ontmoeting waarbij uitsluitend de dochter van klaagster en verweerder aanwezig waren. Nu deze ontmoeting plaatsvond in het huis van klaagster en op verzoek van klaagster, er sprake was van een arts-patient relatie tussen klaagster en verweerder en verweerder dit huisbezoek in het medisch dossier van klaagster heeft opgenomen en heeft gedeclareerd bij de ziektenkostenverzekeraar, kan naar het oordeel van het College niet worden gesproken van handelen (zuiver) in de privesfeer. Daaraan doet niet af dat klaagster zelf niet aanwezig was. Klaagster is dus ontvankelijk in dit klachtonderdeel. De klacht is echter niet gegrond, omdat de lezingen van hetgeen zich heeft afgespeeld tussen de dochter en verweerder sterk uiteenlopen en aan de stellingen van de ene partij niet meer waarde kan worden gehecht dan aan die van de andere partij. Bij die stand van zaken kan het College niet van de juistheid van de door klaagster gestelde feiten uitgaan.

5.4 Klachtonderdeel (b) betreft het volgende. De dochter van klaagster heeft op 20 maart 2013 verweerder op zijn mobiele telefoon gebeld. Zij was op dat moment bij klaagster. Zij heeft vervolgens klaagster met verweerder laten spreken. Klaagster stelt dat zij bij dit telefoongesprek, dat omstreeks 13.30 uur plaatsvond, tegen verweerder heeft gezegd dat zij het niet meer zag zitten, dat zij pillen wilde gaan innemen en dat zij deze al in haar handen had. De dochter van klaagster heeft haar ervan weerhouden de pillen daadwerkelijk in te nemen, aldus klaagster. Klaagster verwijt verweerder dat hij desondanks pas tegen 17.00 uur langs is gekomen, dat hij direct "uit zijn dak ging" jegens klaagster, haar ervan beschuldigde dat zij hem erin had geluisd en daarbij scheldwoorden gebruikte, en haar niet heeft onderzocht. Verweerder heeft deze stellingen van klaagster gemotiveerd betwist. Onder meer heeft verweerder betwist dat telefonisch is gesproken over het innemen van pillen. Ook hier verschillen de lezingen van klaagster en verweerder over hetgeen zich heeft afgespeeld, wezenlijk van elkaar. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat sprake was van een urgente situatie en dat verweerder dat heeft moeten begrijpen, mede gezien het feit dat klaagster kennelijk in het gezelschap van haar dochter was. Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat verweerder zich heeft gedragen als door klaagster gesteld. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.5 Het hiervoor onder (c) aangeduide klachtonderdeel, inhoudende dat verweerder aan klaagster had moeten zeggen dat hij haar huisarts niet meer kon zijn en voor een deugdelijke overdracht aan een andere huisarts had moeten zorgdragen, is evenmin gegrond. Verweerder heeft verwezen naar de hem destijds bekende relatieproblemen tussen klaagster en haar dochter en naar zijn keuze om in het belang van klaagster haar niet als huisarts in de steek te laten. Voor zover met deze klacht wordt voortgebouwd op het vorige klachtonderdeel, strandt de klacht in het voetspoor daarvan. Het zou zeker achteraf gezien beter geweest zijn als verweerder de behandelrelatie met klaagster zou hebben beeindigd, maar het College heeft begrip voor de door verweerder aangevoerde redenen voor voortzetting van die relatie.

5.6 Het hiervoor onder (d) vermelde klachtonderdeel ziet op een gestelde uitlating van de assistente van verweerder bij de uitschrijving van klaagster uit de praktijk. Nu het hier geen gedraging van verweerder betreft, is klaagster in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

5.7 Klachtonderdeel (e). De dochter van klaagster heeft verweerder in juni 2013 onaangekondigd op zijn huisadres bezocht. Volgens klaagster heeft verweerder de dochter vuistslagen in het gezicht gegeven en haar met een hogedrukspuit in het gezicht gespoten. Volgens verweerder heeft hij de dochter, toen zij na herhaald verzoek niet vertrok, bij haar arm gepakt om haar te laten vertrekken. Toen zij vervolgens nog steeds niet vertrok, heeft hij zich genoodzaakt gezien de dochter met behulp van een tuinslang - waarmee hij zijn auto had gewassen - van zijn terrein te weren, aldus verweerder. Verweerder heeft na dit incident bij de politie aangifte gedaan van stalking. Het College is van oordeel dat klaagster in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is, omdat het hier gaat om een gestelde gedraging die noch onder de eerste (artikel 47, eerste lid, onder a Wet BIG), noch onder de tweede tuchtnorm (artikel 47, eerste lid, onder b Wet BIG) valt. Het gaat om een gedraging in de privesfeer en niet als arts. Daarbij overweegt het College dat de behandelovereenkomst tussen klaagster en verweerder reeds een aantal maanden voor de verweten gedraging was geeindigd en dat onvoldoende aannemelijk is dat de dochter verweerder bezocht om de overdracht van het medisch dossier van klaagster te bespreken, zoals klaagster stelt. Het bezoek vond immers onaangekondigd plaats aan het prive-adres van verweerder, waar niet ook zijn praktijk was. Handelingen in de privesfeer vallen in beginsel niet onder het tuchtrecht, tenzij deze voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg. Van dat laatste is hier geen sprake.

5.8 De conclusie is dat klaagster in de klachten onder (d) en (e) niet-ontvankelijk is en dat verweerder met betrekking tot de klachten onder (a), (b) en (c) geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt, zodat deze klachten als ongegrond zullen worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart klaagster in de klachten onder (d) en (e) niet-ontvankelijk.

wijst de klachten onder (a), (b) en (c) af.

Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, dr. G.J. Dogterom, J. Edwards van Muijen en dr. J.W. van 't Wout, leden-artsen, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.