Uitspraak 201410622/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3531

201410622/1/A1.

Datum uitspraak: 18 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014 in zaken nrs. 14/661 en 14/1433 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college [appellant] onder het aanzeggen van bestuursdwang gelast om binnen twee weken na de verzenddatum van dit besluit aan de noordzijde van de woonwagenlocatie Brestlaan te Eindhoven (hierna: de woonwagenlocatie): - het hekwerk/de omheining rondom de paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden; - de schuur grenzend aan de paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden; - herstelwerkzaamheden aan de geluidswal te (laten) verrichten met inachtneming van de aanwijzingen in de last.

Daarbij heeft het college tevens bepaald dat de kosten van de eventuele toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college [appellant] onder het aanzeggen van bestuursdwang gelast om binnen zeven dagen na de verzenddatum van dit besluit: - het nieuw geplaatste bouwwerk (hok/stal inclusief omheining) aan de zijzijde van [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden; - de nog aanwezige schuttingdelen en hoop stenen/materialen op het perceel naast woonwagen nummer 18 te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college tevens bepaald dat de kosten van de eventuele toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op EUR 17.440,21 en heeft het college besloten deze kosten in te vorderen bij [appellant].

Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 10 april 2013, 27 juni 2013 en 26 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 10 april 2013 herroepen, voor zover daarbij is beslist dat [appellant] herstelwerkzaamheden aan de geluidswal dient te (laten) verrichten, en het bezwaar ten aanzien van de overige lasten ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het besluit van 27 juni 2013 herroepen, voor zover daarbij is beslist dat [appellant] de hoop stenen/materialen op het perceel naast woonwagen nummer 18 dient te verwijderen en verwijderd te houden, en het bezwaar ten aanzien van de andere last ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 26 september 2013 herroepen, en het door Pruimboom aan het college te betalen bedrag vastgesteld op een bedrag van EUR7.753,00 welk bedrag [appellant] verplicht is te betalen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het hekwerk, de omheining en de schuttingdelen die zich rondom de paardenbak bevonden.

Hij voert daartoe aan dat die omheining een perceelafscheiding van 1 m hoog was. Daarvoor is ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, aanhef en onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist, aldus [appellant].

1.1. Op 22 januari 2013 heeft een gemeentelijk toezichthouder ter plaatse van de woonwagenlocatie een controle uitgevoerd. Volgens de conclusies en foto's van deze controle, die zijn neergelegd in het rapport "Rapportage waarneming ter plaatse" van 25 januari 2013, maakten het hekwerk, de omheining en de schuttingdelen deel uit van een op de woonwagenlocatie gerealiseerde paardenbak. Aldus is sprake van een constructie, die wat functie betreft wezenlijk anders is dan die van een erf- of perceelafscheiding in de zin van het Bor. Het hekwerk, de omheining en de schuttingdelen kunnen daarmee niet op een lijn worden gesteld.

Gelet hierop is, anders dan [appellant] betoogt, geen sprake van een omgevingsvergunningvrije perceelafscheiding. Vast staat dat het hekwerk, de omheining en de schuttingdelen zonder de daartoe vereiste vergunning zijn geplaatst, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Hij voert daartoe aan dat een ambtenaar van de gemeente, mr. F. van Rooij, namens het college heeft ingestemd met de bouw van de paardenbak, de omheining en de schuur. Volgens [appellant] blijkt dit uit de omstandigheid dat het college nooit heeft kenbaar gemaakt dat die bouwwerken niet mochten worden gebouwd, ondanks dat Van Rooij van het bestaan van die bouwwerken al jaren op de hoogte was.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2014 in zaak nr. 201402979/1/A1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De enkele omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden brengt dan ook niet mee dat het college thans niet tegen de aanwezigheid van de paardenbak, de omheining en de schuur zou mogen optreden. Dat Van Rooij op de hoogte was van het bestaan van die bouwwerken, leidt niet tot een ander oordeel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig, dat het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college, ter zake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is geweest.

Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de kosten die het college in verband met de tenuitvoerlegging van de in stand gebleven lasten in de besluiten van 10 april 2013 en 27 juni 2013 mag verhalen op [appellant], heeft vastgesteld op EUR 7.753,00.

Hij voert daartoe aan dat gezien zijn hiervoor onder 1 en 2 weergegeven hoger beroepsgronden geen kosten in rekening hadden mogen worden gebracht met betrekking tot het verwijderen van het hekwerk, de schuttingdelen, de paardenbak en de schuur.

Verder voert hij aan dat er door de uitvoerder van de bestuursdwang, [uitvoerder], volgens de facturen van 26 juni 2013 en 7 augustus 2013 kosten in rekening zijn gebracht met betrekking tot de ontruiming op de Brestlaan. Op het woonwagenterrein zijn door [uitvoerder] verschillende werkzaamheden verricht en het college kan en mag [appellant] niet belasten voor alle werkzaamheden inzake de ontruiming van het woonwagencentrum aan de Brestlaan, aldus [appellant].

Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten om het college nieuwe gedetailleerde berekeningen te laten maken met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.

3.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat gezien zijn hiervoor onder 1 en 2 weergegeven hoger beroepsgronden geen kosten in rekening hadden mogen worden gebracht met betrekking tot het hekwerk, schuttingdelen, paardenbak en de schuur. Zoals hiervoor onder 1.2 en 2.1 is overwogen slagen voormelde hoger beroepsgronden niet. Het college heeft derhalve aan [appellant] de kosten in rekening mogen brengen die gemoeid waren met het verwijderen van het hekwerk, schuttingdelen, paardenbak en de schuur.

Verder is niet gebleken dat het college bij het kostenverhaal kosten in rekening heeft gebracht die vallen buiten de bij besluiten van 10 april 2013 en 27 juni 2013 opgelegde lasten. Op 8, 14 en 15 mei 2013 heeft het bedrijf [uitvoerder] in opdracht van het college uitvoering gegeven aan de bij besluit van 10 april 2013 opgelegde lasten. Verder heeft dat bedrijf op 18 juli 2013 in opdracht van het college uitvoering gegeven aan de bij besluit van 27 juni 2013 opgelegde lasten.

Ten aanzien van de uitvoering van de lasten in het besluit van 10 april 2013 is een factuur van 31 mei 2013 opgesteld. Hierin wordt onder meer melding gemaakt van de post: het ontruimen van het kamp. Deze post is onderverdeeld in de inhuur van materialen, onder meer een kraan, laadschop en vrachtauto voor de duur van 12 uur en de inhuur van zeven mankrachten voor de duur van zes tot acht uur. Uit deze onderverdeling kan, mede gelet op de omvang van de geconstateerde overtredingen als beschreven in het hiervoor vermelde rapport "Rapportage waarneming ter plaatse" en het besluit van 10 april 2013, niet worden afgeleid dat de post ontruiming van het kamp niet uitsluitend betrekking heeft gehad op de uitvoering van de bij dat besluit opgelegde lasten.

Ten aanzien van de uitvoering van de bij besluit van 27 juni 2013 opgelegde lasten is een factuur van 12 september 2013 opgesteld. Hierin wordt melding gemaakt van een post: ontruiming kamp op de Breslaan.

Deze post is onderverdeeld in de inhuur van een kraan inclusief sorteergrijper, een container vrachtauto, beide voor de duur van 8 uur, stortkosten en de inhuur van een mankracht. Uit deze onderverdeling kan, mede gelet op de omvang van de geconstateerde overtredingen als beschreven in het besluit van 27 juni 2013 niet worden afgeleid dat de ontruiming van het kamp niet uitsluitend betrekking heeft gehad op de uitvoering van de bij dat besluit opgelegde lasten.

Gelet op het vorenstaande wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat in het door de rechtbank in goede justitie vastgestelde bedrag van EUR 7.753,00 dat [appellant] moet betalen kostenposten zijn begrepen die geen verband houden met de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank in stand gelaten lasten uit de besluiten van 10 april 2013 en 27 juni 2013. De rechtbank heeft geen aanleiding hoeven zien om ter vaststelling van de hoogte van het door [appellant] te betalen bedrag nieuwe gedetailleerde rekeningen te laten opstellen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Leeuwen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015

543.