Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRSGR:2015:148

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:148

Datum uitspraak: 24-11-2015

Datum publicatie: 24-11-2015

Zaaknummer(s): 2014-272b

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Tandarts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen tandarts. (1) implantaat in element 46 niet goed geplaatst, omdat de op het implantaat geplaatste kroon een asymmetrische vorm had. Hierdoor is het implantaat losgeraakt en moest deze verwijderd worden. Ongegrond: Keuze van implantaat is verdedigbaar.Positie van het implantaatismede bepalend geweest voor de vorm van de kroon. Niet kan worden gezegd dat de plaats van het implantaat de oorzaak is van de problematiek Daarbij komt dat het implantaat ruim vijfenhalf jaar probleemloos heeft gefunctioneerd. (2) tandarts heeft, zonder waarschuwing, geprobeerd het implantaat eruit te trekken. Pas nadat klaagster had aangegeven dat dit pijn deed is een verdoving gegeven. Ongegrond: onvoldoende aanwijzingen om te kunnen vaststellen dat de behandeling is verlopen zoals klaagster betoogt . (3) tandarts werpt klaagster tegen dat zij twee jaar lang niet op controle is geweest en ontkent dat zij heeft gezegd dat klaagster twee jaar niet op controle hoefde te komen. Ongegrond: In de praktijk waar de tandarts werkzaam is wordt een richtlijn gehanteerd voor controle na plaatsen van de suprastructuur in overeenstemming met de Algemene richtlijn tandheelkundige implantaten (versie december 2012) van de NVOI. Controles hebben conform de door de Praktijk van de tandarts gehanteerde richtlijn plaatsgevonden. Na februari 2012 heeft klaagster er, in overleg met een collega van de tandarts, voor gekozen de controles door haar eigen tandarts te laten uitvoeren. Klacht afgewezen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 24 november 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, tandarts,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: M. van der Graaf, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 28 oktober 2014

- het aanvullend klaagschrift

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek

- de dupliek

- de brief van klaagster d.d. 9 maart 2015

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 23 april 2015

- de brief d.d. 27 mei 2015 van mr. Van der Graaf.

1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 29 september 2015. De partijen, verweerster bijgestaan door mr. D.N.R. Wegerif, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

1.3 De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: 2014-272c.

2. De feiten

2.1 Klaagster is vanaf 20 juli 2006 onder behandeling geweest bij D te B. Verweerster is werkzaam in deze kliniek.

2.2 Tussen 18 juli 2007 en 28 mei 2008 zijn bij klaagster door verweerster diverse implantaten en abutments geplaatst. Over de plaats van en het aantal implantaten heeft verweerster vooraf steeds overleg gehad met de tandtechnieker(s) en de tandarts-prothetist die de suprastructuren zou maken.

2.3 Op enig moment -na 18 juli 2007, maar voor het plaatsen van het implantaat in element 46 op 5 maart 2008 - heeft de huistandarts van klaagster een kroon geplaatst op element 47. Door de plaatsing van deze kroon was een brug in de rechteronderkaak niet meer het middel van eerste keus immers dan zou de recent geplaatste kroon op element 47 weer verwijderd moeten worden. Bij element 46 is gelet op de aanwezige ruimte vervolgens gekozen voor een 1 implantaat met daarop een kroon die gezien de afmeting van de aanwezige ruimte de vorm heeft van twee premolaren. Op 5 maart 2008 heeft verweerster het implantaat in de regio 46 geplaatst. De suprastructuur (de kroon) op element 46 is op 16 september 2008 geplaatst door een collega van verweerster, de tandarts-prothetist werkzaam in dezelfde praktijk als verweerster.

2.4 Op 16 april 2009, 22 december 2009, 4 januari 2011 en 28 februari 2012 is klaagster op controle geweest bij D. Bij deze controles functioneerde het implantaat en de kroon regio 46 prima, met een goede occlusie en articulatie. Na februari 2012 heeft de huistandarts de controles overgenomen.

2.5 Op 10 januari 2014 heeft klaagster D weer bezocht. Bij onderzoek door verweerster bleek het implantaat regio 46 niet (voldoende) in het bot geintegreerd. Hierop heeft verweerster het implantaat verwijderd.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster zakelijk weergegeven:

1) dat het implantaat in element 46 niet goed geplaatst is, omdat de op het implantaat geplaatste kroon een asymmetrische vorm had. Hierdoor is het implantaat in december 2013 losgeraakt, met de verwijdering ervan in januari 2014 tot gevolg.

2) dat op 10 januari 2014 verweerster, zonder waarschuwing, heeft geprobeerd het implantaat eruit te trekken. Pas nadat klaagster had aangegeven dat dit pijn deed is een verdoving gegeven.

3) verweerster ontkent dat in 2012 tegen klaagster is gezegd dat zij gedurende twee jaar niet op controle hoefde te komen. Verweerster werpt klaagster ten onrechte tegen dat klaagster tussen februari 2012 en begin 2014 niet op controle is geweest bij D.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het eerste klachtonderdeel heeft betrekking op de behandeling van het element 46. Allereerst acht het College de keuze voor een implantaat ter vervanging van dit element verdedigbaar. Gelet op de afmeting van de kroon die op element 47 was geplaatst in combinatie met de wens van klaagster om deze kroon te behouden was de keuze voor een implantaat ter vervanging van element 46 het meest begrijpelijk.

Verweerster heeft ter zitting bij het College verklaard dat de positie van het implantaat in overleg met de tandtechnieker is bepaald en dat door de tandtechnieker een vaste boormal is vervaardigd aan de hand waarvan het implantaat in de kaak van klaagster is geplaatst. De positie van het implantaat is aldus niet toevallig bepaald maar een bewuste keuze geweest.

Idealiter wordt een implantaat centraal geplaatst in de ruimte van het te vervangen gebitselement. Dat is bij klaagster niet het geval, want het implantaat is iets uit het midden geplaatst. Hoewel dit dus niet de meest voor de hand liggende positie is heeft het College geen aanwijzingen dat dit grotere risico's met zich meebrengt. De conclusie, dat de plaats van het implantaat de oorzaak is van de problematiek begin 2014 kan namelijk niet worden getrokken. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat het implantaat ruim vijfenhalf jaar probleemloos heeft gefunctioneerd.

Uit het voorgaande volgt dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.

5.2 Het tweede klachtonderdeel betreft de behandeling op 10 januari 2014. Volgens klaagster werd het implantaat er op grove wijze uitgetrokken en kreeg zij eerst na het aangeven van pijn een verdoving.

Het College heeft mede gelet op de visie daarop van verweerster onvoldoende aanwijzingen om te kunnen vaststellen dat de behandeling is verlopen zoals klaagster betoogt. Het is niet ongebruikelijk dat eerst wordt bekeken of het implantaat dermate los staat dat het zonder verdoving te verwijderen is alvorens een verdoving te plaatsen. Dat het implantaat uiteindelijk onder verdoving is verwijderd is tussen partijen niet in geschil.

Ook het tweede klachtonderdeel is aldus ongegrond.

5.3 Het derde klachtonderdeel heeft betrekking op de controles na de plaatsing van de implantaten en kronen. In de praktijk waar verweerster werkzaam is wordt een richtlijn gehanteerd voor controle na plaatsen van de suprastructuur. Deze richtlijn schrijft de volgende controlemomenten voor:

- 1^e controle 6 weken na het plaatsen / belasten van de suprastructuur;

- driemaal een jaarlijkse controle van het roentgenbeeld, de mondhygiene / pockets en de occlusie / articulatie;

- na de derde jaarlijkse controle mogen patienten kiezen of ze jaarlijks terugkomen of de verdere controle door hun huistandarts laten doen.

Voornoemde richtlijn van D is in overeenstemming met de Algemene richtlijn tandheelkundige implantaten (versie december 2012) van de NVOI (Nederlandse Vereniging voor Orale Implantologie). In deze laatste richtlijn is in paragraaf 5.1 opgenomen:

"Wanneer de implantologische behandeling is afgerond en de suprastructuur is geplaatst, dient periodieke controle - minimaal een keer per jaar (...) - plaats te vinden."

Gelet op de in overweging 2.4 opgesomde controles hebben deze conform de door de Praktijk van verweerster gehanteerde richtlijn plaatsgevonden. Na februari 2012 heeft klaagster er, in overleg met een collega van verweerster, voor gekozen de controles door haar eigen tandarts te laten uitvoeren.

Voor zover klaagster het verweer heeft opgevat als zou haar keuze om na februari 2012 de controle door haar eigen tandarts te laten uitvoeren de oorzaak zijn van de problemen begin 2014, dan berust dit op een misvatting. Het College begrijpt het betoog van verweerster op dit punt aldus dat zij geen verklaring heeft voor de problemen in 2014 en daarbij mede betrekt dat zij geen zicht heeft op de mondstatus over de periode waarin klaagster de praktijk voor Parodontologie niet heeft bezocht.

Aldus is ook het derde klachtonderdeel ongegrond.

5.4 Het College merkt volledigheidshalve op dat de opbouw van de patientenkaart vragen oproept bij het College. Zo is ter zitting gebleken dat er op details verschil zit tussen de versie waarover het College beschikt en de uitdraai van verweerster. Dat is niet te verklaren. Dit is echter onvoldoende reden om de klacht voor enig onderdeel gegrond te verklaren.

5.5 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. M.E. Honee, lid-jurist, M.M.L.F. Smulders, H.W. Luk, R.C.M. van Gorp, leden-tandarts, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.