Tuchtrecht | Overige klachten

ECLI:NL:TGZCTG:2015:351

Datum uitspraak: 01-12-2015

Datum publicatie: 04-12-2015

Zaaknummer(s): c2014.475

Onderwerp: Overige klachten

Beroepsgroep: Arts

--------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.475 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde,

destijds werkzaam te D.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 21 augustus 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 oktober 2014, onder nummer 13/292 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Klaagster heeft haar standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"(...)2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 In de periode waarop de klacht betrekking heeft verbleef de moeder van klaagster, mevrouw E., geboren in 1924, op de long-stay afdeling van wooncentrum "F.", alwaar verweerster werkte als specialist ouderengeneeskunde.

2.2 Op 4 juli 2011 heeft de moeder van klaagster verweerster schriftelijk verzocht om een afschrift van haar medisch dossier.

2.3 Verweerster heeft op 7 juli 2011 schriftelijk gereageerd op dit verzoek. In een brief geadresseerd aan klaagster, schrijft verweerster, dat mevrouw E. te allen tijde haar dossier kan inzien op de afdeling. In het schrijven staat verder te lezen dat:

`...De wettelijk vertegenwoordiger uw zus G., heeft ook deze mogelijkheid. In haar aanwezigheid en met haar toestemming kunt u wat mij betreft het medisch dossier inzien op de afdeling H.. De toestemming van uw moeder volstaat niet.

Indien er zwaarwegende redenen zijn om een copie van het dossier op een andere plek te bewaren dan waar uw moeder zich bevindt verneem ik dit graag via uw zus.'

2.4 De moeder van klaagster is op 13-07-2011 en 19-07-2011 psychologisch onderzocht vanwege haar cognitieve achteruitgang. De conclusie van het onderzoek luidde onder meer:

`Vergeleken met 4 maanden geleden is er op verschillende gebieden achteruitgang te zien. Voorheen was mw. nog goed georienteerd geweest, nu is mw. zeer slecht georienteerd, met name in tijd. Eerder was al bekend dat mw. problemen met haar korte termijn geheugen heeft en dat informatie beperkt wordt opgeslagen, dit lijkt nog verder achteruit te zijn gegaan. In de sleutel-zoektest is heel duidelijk te zien dat het vermogen tot planning en het overzicht houden achteruit is gegaan bij mw. Ook haar ziekte-inzicht lijkt verminderd, eerst werd gesproken van beperkt ziekte-inzicht en op dit is nu vrijwel geheel afwezig.'

Er kan gesproken worden van een gevorderd dementieel syndroom, waarschijnlijk type Alzheimer.'

2.5 Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2012 is de

heer I. benoemd tot bewindvoerder en mentor van mevrouw E..

2.6 De vier kinderen van mevrouw E. hebben een moeizame en complexe relatie met elkaar (zie brief met bijlagen van 7 oktober 2011).

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster de moeder van klaagster een afschrift van haar medisch dossier heeft onthouden. In de brief geadresseerd aan klaagster, naar aanleiding van het verzoek om afschrift, verwees verweerster ten onrechte naar een wettelijk vertegenwoordiger. Ten onrechte, omdat de moeder van klaagster ten tijde van eerder genoemd verzoek in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht. Klaagster kan volgens verweerster niet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, nu de klacht betrekking heeft op een schending van het inzage- en afschrift recht (art. 7: 456 BW) van mevrouw E., en de heer I. de wettelijke vertegenwoordiger van mevrouw E. is.

Subsidiair heeft verweerster de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college heeft allereerst de vraag te beantwoorden of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Het college overweegt daartoe als volgt.

5.2 Bij beslissingen van 1 oktober 2013 onder nummer C2013.012 en

30 januari 2014 onder nummer C2012.150 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) uitgangspunten geformuleerd voor het aanmerken van een naaste betrekking van de patient als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG. Het CTG heeft in deze zaken de volgende uitgangpunten geformuleerd:

`Het Centraal Tuchtcollege heeft recentelijk bij beslissing van 1 oktober 2013 onder nummer C2013.012 beslist dat anderen dan de patient weliswaar als rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, maar dat daarbij steeds als uitgangspunt geldt dat de patient die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn behandeling. Is of was de patient daartoe zelf behoorlijk in staat en is aannemelijk dat de patient niet zelf wil of zou hebben willen klagen over zijn behandeling, dan ontbreekt in beginsel voldoende belang voor die anderen bij een klacht over de behandeling van de patient met als gevolg dat zij niet rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet zijn. In voornoemde beslissing is voorts overwogen dat tot die anderen onder meer behoren de naaste betrekkingen van de patient, waaronder zijn te verstaan zijn naaste bloed- en aanverwanten, zoals zijn ouders, kinderen en echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan de situatie dat de patient zelf niet (meer) in staat is een klacht in te dienen, hetzij vanwege zijn overlijden, hetzij omdat hij niet (meer) in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen op dit punt behoorlijk waar te nemen, bijvoorbeeld als gevolg van zijn ziekte. De naaste betrekkingen van de patient kunnen in beginsel slechts met instemming van de patient over diens behandeling klagen en van die instemming zal moeten blijken, tenzij aannemelijk is dat de patient niet (meer) in staat is behoorlijk te beslissen over het al of niet geven van die instemming. In de zaak met nummer C2012.405 heeft het Centraal Tuchtcollege op 13 augustus 2013 beslist dat het in beginsel (behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden) niet tot de taak van de tuchtrechter behoort ambtshalve te onderzoeken of de naaste betrekking, die de klacht heeft ingediend, de wil van de patient vertegenwoordigt.'

5.3 Klaagster heeft zelf, dus niet namens haar moeder, een klacht ingediend tegen verweerster over het niet verstrekken van een kopie van het medisch dossier aan haar moeder, mevrouw E.. Bij de processtukken zit een schriftelijke instemmingsverklaring, getekend door mevrouw E.. In deze verklaring stemt de moeder van klaagster in met de klacht tegen verweerster. Uit de stukken blijkt verder, dat mevrouw E. vanwege haar cognitieve problemen zelf niet meer in staat kan worden geacht om een klacht in te dienen met betrekking tot haar behandeling in het wooncentrum "F.". Het college stelt dan ook vast dat klaagster rechtstreeks belanghebbende is. Derhalve is zij ontvankelijk in haar klacht.

5.4 Klaagster verwijt verweerster dat zij het recht op zelfbeschikking van haar moeder heeft geschonden door haar moeder, mevrouw E., een afschrift van haar medisch dossier te onthouden. Het college oordeelt hierover als volgt.

Ingevolge artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een patient recht op een afschrift van zijn medisch dossier. Artikel 7:465 lid 4 BW bepaalt dat de arts ten aanzien van wilsonbekwame meerderjarigen zijn verplichtingen nakomt tegenover de vertegenwoordiger van de patient. De wet hanteert hierbij een rangorde voor de vraag wie als vertegenwoordiger kan optreden (art. 7:465 lid 3 BW). Overeenkomstig de KNMG-Modelrichtlijn "voor hulpverleners over informatie en toestemming bij een meerderjarige wilsonbekwame patient" kan de arts bij onenigheid tussen familieleden binnen een niveau, zoals bij de kinderen van mevrouw E., bepalen wie hij/zij als vertegenwoordiger aanwijst. Hierbij doet de arts er goed aan zijn keuze en de motieven voor het bepalen van de vertegenwoordiger in het dossier te noteren.

Verweerster heeft erkend dat de verwijzing in de brief van 7 juli 2011 naar de wettelijk vertegenwoordiger juridisch niet juist was; er had contactpersoon moeten staan in plaats van wettelijk vertegenwoordiger. Het college kan er begrip voor opbrengen dat een arts, die geen jurist is, deze begrippen door elkaar kan halen. Bovendien doet het hier ook niet ter zake, omdat de zus van klaagster als (eerste) contactpersoon werd beschouwd en waarmee in beginsel ook de eerste communicatie plaatsvond. Hoe dit ook zij, de zus van klaagster werd door het wooncentrum en verweerster aangemerkt als contactpersoon en vertegenwoordigster.

5.5 Verweerster achtte mevrouw E. op het moment van het verzoek om een afschrift van haar medisch dossier niet in staat tot een redelijke waardering van haar belangen. Uit de stukken blijkt dat mevrouw E. ten tijde van het verzoek om een afschrift van het medisch dossier (al) ernstige cognitieve problemen had. Het is in beginsel aan de behandeld arts om te beoordelen of een patient wilsonbekwaam ter zake is (zie bijvoorbeeld de Handreiking voor de wilsbekwaamheid uit 2007 en het KNMG Stappenplan bij beoordeling van wilsbekwaamheid). Verweerster heeft aangevoerd dat zij ernstig twijfelde, of de brief en de strekking daarvan, goed doordrongen waren bij mevrouw E.. Gelet op de familieproblemen die er al waren (het college merkt op dat onderaan de brief een cc staat naar een advocatenkantoor) en het gegeven dat er een andere contactpersoon bekend was bij het wooncentrum, kon verweerster in alle redelijkheid weigeren een kopie van het medisch dossier te versturen naar het priveadres van klaagster.

5.6 Het college is van oordeel dat verweerster niet in strijd met artikel 7:456 BW heeft gehandeld. Immers, vaststaat dat verweerster mevrouw E. in de gelegenheid heeft gesteld om op de afdeling het medisch dossier in te zien. Dat verweerster in de gegeven omstandigheden weigerde om zonder toestemming van de vertegenwoordigster een afschrift van het medisch dossier op te sturen naar een ander adres, dan het officiele postadres van mevrouw E., vindt het college begrijpelijk en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Geen enkele rechtsregel dwingt een arts er toe een kopie van een medisch dossier van een (wilsonbekwame) patient op te sturen naar het adres van een dochter, die niet staat genoteerd als contactpersoon. Een arts heeft immers te allen tijde te waken voor zijn beroepsgeheim (artikel 7:457 BW). Het college wil nog wel opmerken dat de toonzetting van de brief van 7 juli 2011 anders had gekund, maar dit kan niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt.

5.7 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

(...)"

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de navolgende feiten en omstandigheden:

a. In de periode waarop de klacht betrekking heeft verbleef de moeder van klaagster, mevrouw E., geboren op 27 januari 1924, op de long-stay afdeling van wooncentrum "F.", alwaar de arts werkte als specialist ouderengeneeskunde.

b. Bij brief van 29 juni 2011heeft de moeder van klaagster de arts het volgende geschreven:

"Betreft: inzage in medisch dossier van Mevr. E., 1924 afd. H.

Geachte heer, mevrouw,

Van het moment van opname tot heden ben ik bij u onder behandeling geweest voor revalidatie en heden voor verzorging tot ik overgeplaatst kan worden. Op grond van artikel 456 van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst heb ik recht op inzage in een kopie van mijn dossier. Daarom vraag ik u mij zo snel mogelijk (max. 1 week) een kopie te sturen van mijn volledige medische dossier. De kosten kunt u op mijn rekening zetten bij F.. U kunt dit sturen naar:

K.

1076 CP B.

t.a.v. Mevr. E.

Met vriendelijke groet

C.c. Advocatenkantoor Mr. L."

De brief is getekend door mevrouw E..

c. De arts heeft bij brief van 7 juli 2011, gericht aan klaagster, het volgende geschreven:

"Geachte mevr. K.,

In de brief die ik op 4 juli j.l. ontving wordt gevraagd om verzending van copie van het medisch dossier van mw E.. Mevrouw E. mag te allen tijde inzage hebben in haar medisch dossier, het is op afdeling H. aanwezig. De wettelijk vertegenwoordiger, uw zus G., heeft ook deze mogelijkheid. In haar aanwezigheid en met haar toestemming kunt u wat mij betreft het medisch dossier inzien op de afdeling H.. De toestemming van uw moeder volstaat niet.

Indien er zwaarwegende redenen zijn om een copie van het dossier op een andere plek te bewaren dan waar uw moeder zich bevindt verneem ik dit graag via uw zus.

U geeft als postadres van uw moeder uw huisadres op. Wij gebruiken als postadres echter het huisadres van uw broer L.. Zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger mag dit postadres niet gewijzigd worden. Ik heb uw broer dan ook geadviseerd om bij TNT te controleren of het postadres tussentijds gewijzigd is door derden.

(...)"

d. De moeder van klaagster is op 13 juli 2011 en 19 juli 2011 psychologisch onderzocht vanwege haar cognitieve achteruitgang. De conclusie van het onderzoek luidde onder meer:

"Vergeleken met 4 maanden geleden is er op verschillende gebieden achteruitgang te zien. Voorheen was mw. nog goed georienteerd geweest, nu is mw. zeer slecht georienteerd, met name in tijd. Eerder was al bekend dat mw. problemen met haar korte termijn geheugen heeft en dat informatie beperkt wordt opgeslagen, dit lijkt nog verder achteruit te zijn gegaan. In de sleutel-zoektest is heel duidelijk te zien dat het vermogen tot planning en het overzicht houden achteruit is gegaan bij mw. Ook haar ziekte-inzicht lijkt verminderd, eerst werd gesproken van beperkt ziekte-inzicht en op dit is nu vrijwel geheel afwezig. Er kan gesproken worden van een gevorderd dementieel syndroom, waarschijnlijk type Alzheimer."

e. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2012 is de heer I. benoemd tot bewindvoerder van mevrouw E..

f. De vier kinderen van mevrouw E. hebben een moeizame en complexe relatie met elkaar.

g. Mevrouw E. is in 2015 overleden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat de arts de moeder van klaagster, mevrouw E., ten onrechte een afschrift van haar medisch dossier heeft onthouden. In de brief van 7 juli 2011 aan klaagster verwees de arts ten onrechte naar een wettelijk vertegenwoordiger. Ten onrechte, omdat de moeder van klaagster ten tijde van haar verzoek om afgifte van het medisch dossier in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft (onder meer) geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar klacht, althans tot verwerping van de klacht.

4.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster ontvankelijk geoordeeld in haar klacht, en deze vervolgens verworpen. Klaagster is in beroep gekomen van de ongegrond bevinding van de klacht. Het beroept strekt tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg en alsnog gegrondbevinding van de klacht. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Dit betekent dat de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voorligt. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld.

4.5 Artikel 7:456 BW bepaalt, voor zover thans van belang, het volgende:

"De hulpverlener verstrekt aan de patient desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in een afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454."

Artikel 7:465 leden 1 tot en met 4 BW bepaalt, voor zover thans van belang, het volgende:

"1. De verplichtingen die voor de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patient voortvloeien worden, indien de patient de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, door de hulpverlener nagekomen jegens de ouders die het gezag over de patient uitoefenen dan wel jegens zijn voogd.

2. Hetzelfde geldt indien de patient de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige patient meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen nakoming jegens de curator of de mentor geschiedt.

3. Indien een meerderjarige patient die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, worden de verplichtingen die voor de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patient voortvloeien, door de hulpverlener nagekomen jegens de persoon die daartoe door de patient schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan worden de verplichtingen nagekomen jegens de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de patient, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de patient, tenzij deze persoon dat niet wenst.

4. De hulpverlener komt zijn verplichtingen na jegens de in de leden 1 en 2 bedoelde wettelijke vertegenwoordigers van de patient en de in lid 3 bedoelde personen, tenzij die nakoming niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.

4.6 De KNMG Modelrichtlijn "Voor hulpverleners over informatie en toestemming bij een meerderjarige wilsonbekwame patient" (hierna: de Modelrichtlijn) vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:

"Wilsonbekwaamheid

2. De algemeen gehanteerde en aanvaarde definitie van `wilsonbekwame patienten' die ook de WGBO als uitgangspunt neemt, is: Patienten die niet in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake van een beslissing of situatie die aan de orde is.

3. Uitgangspunt is dat de patient wilsbekwaam moet worden geacht, tot het tegendeel is komen vast te staan. (...)"

Voorts bepaalt de Modelrichtlijn, voor zover thans van belang:

"4.3 Wat te doen bij onenigheid tussen de gegadigden?

In de praktijk komt het voor dat er binnen de familie meerdere gegadigden zijn die onderling met elkaar van mening verschillen over de te nemen beslissing. Ook komt voor dat binnen de familie onenigheid heerst over de vraag wie de rol van vertegenwoordiger het beste kan `dragen'. De hulpverlener mag in zo'n geval afgaan op de persoon die naar zijn mening de belangen van de patient het beste kan behartigen. De hulpverlener mag deze persoon dus verzoeken als vertegenwoordiger op te treden. Dit oordeel kan hij baseren op uitlatingen van de patient, de voorgeschiedenis van de patient (voor zover bekend), de frequentie van bezoek en contact met de patient, et cetera. De hulpverlener doet er goed aan zijn keuze en de motieven daarvoor in het dossier te noteren. (...)"

4.7 De arts heeft uit het schriftelijk verzoek van 29 juni 2011 terecht opgemaakt dat een kopie van het dossier gezonden diende te worden aan (het adres van) klaagster. Ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts verklaard dat zij - ondanks het feit dat de brief van 29 juni 2011 was ondertekend door mevrouw E. - ervan overtuigd was dat de brief niet van mevrouw E., maar van klaagster afkomstig was. Het Centraal Tuchtcollege acht het begrijpelijk dat de arts twijfels had over de wilsbekwaamheid van

mevrouw E. met betrekking tot het verzoek, gelet op de conclusie uit het psychologisch onderzoek van 13 en 19 juli 2011 dat mevrouw E. leed aan cognitieve stoornissen, passend bij een gevorderd dementieel syndroom, waarschijnlijk van het type Alzheimer. Daar komt bij dat tussen de vier kinderen van mevrouw E. sprake was van een moeizame en complexe verhouding, en dat niet klaagster maar haar zus G. voor het wooncentrum de contactpersoon was, terwijl niet was gebleken dat deze laatste op de hoogte was van het verzoek. Ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts in dit verband toegelicht dat zij zich 'niet veilig voelde' een afschrift van het dossier aan (een van) de kinderen te sturen omdat zij niet kon overzien wat de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn voor zowel de relatie tussen haarzelf en klaagster, als voor de relatie tussen de kinderen onderling en tussen de kinderen en de andere hulpverleners. Daarbij speelde een rol de omstandigheid dat de intentie van het verzoek voor de arts niet duidelijk was.

4.8 Hoewel het Centraal Tuchtcollege er tegen deze achtergrond begrip voor kan opbrengen dat de arts er huiverig voor was om spoorslags een kopie van het medisch dossier van mevrouw E. aan klaagster, een van de vier kinderen van (wijlen) mevrouw E., toe te zenden, had van de arts, gelet op de hoofdregel van artikel 7:456 BW en in aanmerking genomen dat zij zich `niet veilig voelde' om aanstonds een kopie van het dossier aan klaagster toe te sturen, verwacht mogen worden dat zij daarover met mevrouw E. in gesprek zou zijn gegaan om haar twijfels dienaangaande rechtstreeks met de patient te bespreken en te toetsen of mevrouw E. ten tijde van het verzoek wilsbekwaam was, om vervolgens weloverwogen een beslissing te kunnen nemen. Door dat na te laten heeft de arts gehandeld in strijd met de zorg die zij had behoren te betrachten ten opzichte van de patient (artikel 47 lid 1 onder a. Wet BIG).

4.9 De klacht is gegrond, zodat het hoger beroep slaagt. Het Centraal Tuchtcollege zal de bestreden uitspraak vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de arts de maatregel van een waarschuwing opleggen. In de onder 4.7 weergegeven omstandigheden van het geval ziet het Centraal Tuchtcollege aanleiding om met de lichtste maatregel te volstaan.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep en, opnieuw rechtdoende

verklaart de klacht gegrond,

waarschuwt de arts,

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr. R.A. van der Pol, leden juristen en drs. A.A. Keizer en drs. P.J. Schimmel, leden beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2015.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.