Uitspraak 201405510/1/R1

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Holland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3760

201405510/1/R1.

Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: de gemeente Amsterdam),

2. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie NDSM Energie U.A. en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Onze Amsterdam Noord Energie U.A., beide gevestigd te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: de Coöperatie),

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de raad een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ertoe strekkende dat de artikelen 6 en 7 van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening Cornelis Douwesterrein II (windturbines)" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben de gemeente Amsterdam en de Coöperatie beroep ingesteld.

De gemeente Amsterdam, de Coöperatie en het college van gedeputeerde staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2015, waar de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. P. Huiszoon, mr. D.P. Struijk en drs. M.J. de Bruijn, allen werkzaam bij de gemeente, de Coöperatie, vertegenwoordigd door ir. M.G.T. Pater, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, drs. Y.E. Koot en A.J. Kranenburg, allen werkzaam bij de provincie Noord-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De reactieve aanwijzing strekt ertoe dat de in artikel 6 van de planregels opgenomen mogelijkheid om maximaal drie windturbines tot een bouwhoogte van 110 m op te richten en de in artikel 7 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden om windturbines tot een bouwhoogte van 135 m op te richten en om de afstand tussen het hart van de windturbine en de rand van de vaarweg te verminderen, geen deel blijven uitmaken van het plan.

2. Het college van gedeputeerde staten heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college van gedeputeerde staten in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college van gedeputeerde staten om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het Cornelis Douwesterrein is een bedrijventerrein. Dit plangebied wordt omgrensd door woningen aan de noordoostelijke zijde, de NDSM-werf aan de zuidoostelijke zijde, het IJ aan de zuidwestelijke zijde en de aanloop naar de Coentunnel en daarachter de Noorder IJplas ten noordwesten. Op het Cornelis Douwesterrein staat reeds een windturbine met een capaciteit van 2 MW. Het plan voorziet in de realisatie van maximaal drie nieuwe windturbines op gronden met de aanduiding "overige zone - windenergie-installaties".

4. Ter zitting hebben de gemeente Amsterdam en de Coöperatie de beroepsgrond die betrekking heeft op het vertrouwensbeginsel, ingetrokken.

5. De gemeente Amsterdam en de Coöperatie betogen dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de reactieve aanwijzing heeft gegeven. Daartoe voeren zij aan dat het college van gedeputeerde staten het verbod op windmolens in artikel 32 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV) buiten toepassing had moeten laten, omdat deze bepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en met algemene rechtsbeginselen, zoals het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens de gemeente Amsterdam en de Coöperatie doet een algeheel verbod geen recht aan de diversiteit van de landschappen en is bij de totstandkoming van het verbod ten onrechte niet gekeken naar de effecten van windturbines op de verschillende landschappen in de provincie Noord-Holland. Zij wijzen erop dat de effecten van de voorziene windturbines op het omliggende landschap passend zijn binnen een goede ruimtelijke ordening, omdat de turbines zijn voorzien op de locatie naast het IJ, binnen het bestaand stedelijk gebied en in een gebied met een sterk industrieel karakter dat mede gekenmerkt wordt door hoogbouw met een industrieel karakter. Verder bestaat volgens de gemeente Amsterdam en de Coöperatie in de gemeente Amsterdam juist wel een breed maatschappelijk draagvlak voor het realiseren van windturbines op het Cornelis Douwesterrein. Hierbij wordt erop gewezen dat de Coöperatie initiatiefnemer is van het plan en haar leden juist bestaan uit lokale ondernemers en inwoners van Amsterdam, dat tegen het plan geen zienswijzen zijn ingediend door burgers en maatschappelijke organisaties en dat het plan met algemene stemmen in de raadsvergadering is vastgesteld.

5.1. Een algemeen verbindend voorschrift, zoals artikel 32 van de PRV, kan slechts buiten toepassing worden gelaten, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

5.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

5.3. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PRV voorziet een bestemmingsplan niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van één of meer windturbines mogelijk maken.

Ingevolge het tweede lid is, zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:

a. vervanging van een of meer vergunde windturbines:

1º buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied;

2º door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

3º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;

b. het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

1º binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

2º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;

3º voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

Ingevolge het derde lid mag een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:

a. de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 m en ten hoogste 120 m;

b. binnen een lijn of cluster van windturbines, anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d, draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;

c. binnen een lijn of cluster van windturbines, anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d, hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;

d. binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototypewindturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 m;

e. binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte ten hoogste 150 m, en;

f. binnen een lijn of cluster als bedoel in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 m van een prototype-windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 m.

Ingevolge het vierde lid, welk artikellid nog niet in werking is getreden, mag een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken, waarbij:

a. het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines;

b. de windturbines in een lijnopstelling in een windpark worden geplaatst van minimaal zes windturbines;

c. de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

d. de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

e. de ashoogte van de windturbines maximaal 120 m bedraagt;

f. de rotordiameter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent;

g. een windturbine op minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 m afstand wordt geplaatst van gevoelige bestemmingen;

h. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone en;

i. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap.

Ingevolge het vijfde lid is op het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid artikel 15, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het zevende lid is het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

a. voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

b. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

c. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap;

d. de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 m bedraagt en;

e. de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201004535/1/R1, kan het college van gedeputeerde staten onder meer gebruik maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin provinciale algemene regels zijn vastgesteld dan wel in ontwerp aanwezig zijn.

5.5. In de toelichting bij artikel 32 van de PRV in samenhang bezien met de toelichting bij de voorheen geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) staat dat het maatschappelijk draagvlak voor windenergie op land als gevolg van de voortgaande schaalvergroting en gestage groei van het aantal windturbines en de hiermee samenhangende toegenomen ruimtelijke impact onder druk is komen te staan. De provincie komt in antwoord op deze maatschappelijke ontwikkeling tot een restrictief windbeleid. In het coalitieakkoord 2011-2015 is daarom opgenomen dat geen uitbreiding plaatsvindt van het aantal windturbines op land. Volgens de toelichting komt de provincie wel haar afspraken na over een volledige uitvoering van windplan Wieringermeer. De keuze om binnen Noord-Holland een beperkt gebied voor de uitbreiding van windenergie aan te wijzen komt volgens de toelichting voort uit de wens om de kernkwaliteiten van het landschap, openheid en ruimtevorming, zoals benoemd in de Leidraad Landschap Cultuurhistorie, te behouden. Windturbines hebben door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een bovenlokale impact op de ruimte in het landelijk gebied. Het gaat hierbij volgens de toelichting niet alleen om verstedelijking in het landelijk gebied als gevolg van het bouwen van windturbines, maar ook om de impact die de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad. In het grootschalige open landschap van de Zuiderzeepolder Wieringermeer is het volgens de toelichting mogelijk op basis van een visualiserend ontwerp en herstructurering te komen tot een opstelling die voldoet aan randvoorwaarden van ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. Daarom is dit gebied aangewezen als windgebied waarbinnen beperkte uitbreiding onder strikte voorwaarden mogelijk is. Verder geeft de provincie volgens de toelichting sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van windenergie door de beperkte ontwikkeling van windenergie te bundelen en zo mogelijk te koppelen aan de herstructurering van solitaire windturbines en verouderde lijnopstellingen. In het vierde lid is dan ook de mogelijkheid tot herstructurering opgenomen. Het saneren van solitaire, door het landschap verspreide, turbines zal de ruimtelijke kwaliteit van het gebied kunnen verbeteren en zal zo tot ruimtewinst kunnen leiden.

5.6. De Afdeling stelt vast dat het plan maximaal drie windturbines mogelijk maakt die behoren tot een lijn van vier windturbines op het Cornelis Douwesterrein. Dit is niet in overeenstemming met artikel 32 van de PRV, nu provinciale staten blijkens het vierde lid daarvan windturbines buiten het windgebied Wieringermeer alleen hebben willen toestaan in windparken in lijnopstellingen van minimaal zes windturbines waarbij bestaande solitaire windturbines dan wel verouderde lijnopstellingen worden gesaneerd. Daaraan ligt een ruimtelijk belang ten grondslag, nu uit de toelichting bij artikel 32 van de PRV in samenhang bezien met de toelichting bij de voorheen geldende PRVS volgt dat provinciale staten belang hebben toegekend aan het behoud van de openheid van het landschap in Noord-Holland en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 augustus 2014 in zaak nrs. 201309184/1/R1, 201309185/1/R1 en 201309186/1/R1 heeft overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid het belang van het behoud van de openheid van het landschap in Noord-Holland en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit daarvan als provinciaal belang kunnen aantrekken. Daarbij hebben zij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat windturbines door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een impact op de ruimte in het landelijk gebied hebben. Provinciale staten hebben ook in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied impact kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad. In voornoemde uitspraak is verder overwogen dat provinciale staten bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de openheid van het landschap en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit daarvan dan aan de belangen die met een onbelemmerde ontwikkeling van windturbines zijn gemoeid.

In hetgeen de gemeente Amsterdam en de Coöperatie hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om van voornoemd oordeel terug te komen. Voor zover de gemeente Amsterdam en de Coöperatie hebben betoogd dat provinciale staten bij de vaststelling van artikel 32 geen rekening hebben gehouden met het specifieke landschap in de omgeving van het Cornelis Douwesterrein, overweegt de Afdeling dat een groot aantal partijen, waaronder het gemeentebestuur van Amsterdam, over het ontwerp tot vaststelling van de voorheen geldende PRVS opmerkingen naar voren heeft gebracht waarin erop is gewezen dat initiatieven voor het oprichten van windturbines op specifieke locaties, zoals het Cornelis Douwesterrein, als gevolg van deze wijziging niet door kunnen gaan. Provinciale staten hebben in deze opmerkingen geen aanleiding gezien om de voorheen geldende PRVS gewijzigd vast te stellen. Provinciale staten hebben derhalve bij de vaststelling van artikel 32 afgewogen dat initiatieven om windturbines op te richten in bepaalde landschapstypen, zoals het initiatief van de Coöperatie, als gevolg daarvan niet door zouden kunnen gaan. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met het initiatief op het Cornelis Douwesterrein en het daarbij horende specifieke landschapstype onvoldoende rekening is gehouden. Bovendien bevat artikel 32 van de PRV, anders dan waar de gemeente Amsterdam en de Coöperatie vanuit gaan, na inwerkingtreding van het vierde lid geen absoluut verbod op het oprichten van windturbines buiten het windgebied Wieringermeer. Blijkens het vierde lid hebben provinciale staten windturbines buiten de Wieringermeer willen toestaan in lijnopstellingen van minimaal zes windturbines buiten bepaalde gebieden waarbij bestaande solitaire windturbines dan wel verouderde lijnopstellingen worden gesaneerd. Voorts zijn voorwaarden gesteld die betrekking hebben op de uiterlijke verschijningsvorm, de draairichting, de rotordiameter en de ashoogte van de windturbines en aan de afstand tot gevoelige bestemmingen. Derhalve is niet uitgesloten dat op het Cornelis Douwesterrein windturbines gerealiseerd zouden kunnen worden.

Dat in de gemeente Amsterdam juist wel maatschappelijk draagvlak zou bestaan voor het realiseren van de windturbines op het Cornelis Douwesterrein - wat daar ook van zij - maakt het voorgaande niet anders, nu provinciale staten het provinciaal belang dienen te behartigen en niet slechts het belang van de gemeente Amsterdam.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten artikel 32 van de PRV in zoverre wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro of een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing had moeten laten.

Het betoog van de gemeente Amsterdam en de Coöperatie faalt.

6. Verder betoogt de Coöperatie dat reeds subsidie is verleend voor het oprichten van een windturbine op het Cornelis Douwesterrein. Indien de windturbine niet of pas later dan voorzien kan worden opgericht, dan zal dit volgens de Coöperatie leiden tot financieel nadeel.

6.1. De Afdeling overweegt dat deze subsidie pas na het bestreden besluit op 16 juli 2014 is verleend, zodat het college van gedeputeerde staten daarmee geen rekening heeft kunnen houden bij het geven van de reactieve aanwijzing.

Het betoog van de Coöperatie faalt.

7. De gemeente Amsterdam en de Coöperatie betogen verder dat de reactieve aanwijzing in strijd is met de prestatieafspraken die met het Rijk zijn gemaakt, omdat hierdoor niet wordt bijgedragen aan de taakstelling van 685,5 MW voor de provincie Noord-Holland.

7.1. Niet in geschil is dat het Rijk en provincies een akkoord hebben gesloten over het realiseren van 6.000 MW operationeel windvermogen in 2020. Voor de provincie Noord-Holland bedraagt de taakstelling 685,5 MW. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting te kennen gegeven dat ongeveer de helft van deze opgave reeds is gerealiseerd. Voorts kan een deel van deze opgave worden gerealiseerd binnen het windgebied Wieringermeer. De resterende opgave van ongeveer 76 MW zal worden gerealiseerd op basis van de in artikel 32, zevende lid, van de PRV opgenomen overgangsregeling en de nog in werking te treden herstructureringsregeling uit het vierde lid. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de gemeente Amsterdam en de Coöperatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat door het geven van de reactieve aanwijzing niet kan worden voldaan aan de prestatieafspraken die met het Rijk zijn gemaakt.

Het betoog van de gemeente Amsterdam en de Coöperatie faalt.

8. Ten slotte betogen de gemeente Amsterdam en de Coöperatie dat het geven van de reactieve aanwijzing slechts vertragend zal werken, omdat provinciale staten nu op grond van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 verplicht zijn een inpassingsplan vast te stellen voor de bouw van de drie windturbines. Met deze onevenredige nadelige gevolgen voor de Coöperatie heeft het college van gedeputeerde staten volgens hen geen rekening gehouden.

8.1. Ingevolge artikel 1, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998 wordt onder productie-installatie verstaan: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.

Ingevolge artikel 9e, eerste lid, zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro vast te stellen.

Ingevolge het tweede lid geven provinciale staten in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen.

Ingevolge het vijfde lid is het tweede lid niet van toepassing indien is voldaan aan de krachtens het zesde lid voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

8.2. De Afdeling overweegt dat de bestaande windturbine op het Cornelis Douwesterrein dient te worden aangemerkt als een productie-installatie in de zin van artikel 1, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998. Niet is in geschil dat de bestaande windturbine een capaciteit heeft van ongeveer 2 MW en dat de voorziene windturbines ieder een capaciteit hebben van ongeveer 3 MW. De realisering van de drie voorziene windturbines betreft derhalve een uitbreiding van een productie-installatie met een capaciteit van tenminste 5 maar niet meer dan 100 MW in de zin van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201204057/1/R1 en recentelijk in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 augustus 2014, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 127, nr. 3, blz. 62) dat de in artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verplichting betrekking heeft op de toepassing van de bevoegdheid als zodanig en niet op de locatie, vorm of anderszins inhoudelijke afwegingen, zodat provinciale staten nog steeds een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabele beslissing zullen moeten nemen. Gelet hierop bestaat - anders dan de gemeente Amsterdam en de Coöperatie veronderstellen - geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zonder meer verplicht zijn om gebruik te maken van hun bevoegdheid tot het opstellen van een inpassingsplan voor het realiseren van de drie windturbines op de locatie Cornelis Douwesterrein en dat het geven van de reactieve aanwijzing door het college van gedeputeerde staten slechts vertragend zal werken.

Het betoog van de gemeente Amsterdam en de Coöperatie faalt.

9. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid de reactieve aanwijzing heeft kunnen geven.

10. De beroepen zijn ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Driessen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

634.