Uitspraak 201410632/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Bernheze

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3895

201410632/1/A1.

Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd en wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014 in zaak nr. 14/1279 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het college geweigerd om omgevingsvergunning aan [appellant] te verlenen voor het realiseren van een kinderdagverblijf voor maximaal 36 kinderen op het perceel [locatie] te Nistelrode (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2013 herroepen en vastgesteld dat de omgevingsvergunning voor het realiseren van een agrarisch kinderdagverblijf voor maximaal 36 kinderen op het perceel van rechtswege is verleend.

Op 26 februari 2014 heeft het college de van rechtswege verleende vergunning bekendgemaakt.

Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 februari 2014 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoeker] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2015, waar [vennoot A], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een kinderdagverblijf voor ten hoogste 36 kinderen in een van de bestaande opstallen op het perceel.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [verzoeker] geen procesbelang had bij zijn beroep bij de rechtbank.

[appellant] voert daartoe aan dat [verzoeker] met het instellen van beroep niet kon bereiken dat de van rechtswege verleende omgevingsvergunning zou worden vernietigd. Volgens [appellant] heeft [verzoeker] geen bezwaar gemaakt tegen die vergunning, maar uitsluitend beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 24 februari 2014. Het wettelijk stelsel van fictieve vergunningverlening als bedoeld in artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) maakt het college onbevoegd om nog een besluit op de vergunningaanvraag te nemen en de van rechtswege verleende vergunning geldt, ingevolge het tweede lid van voormeld artikel, als een afzonderlijk besluit, aldus [appellant].

2.1. Bij brief van 8 april 2014 heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de rechtbank. Volgens deze brief is [verzoeker] het er onder meer niet mee eens dat er van rechtswege omgevingsvergunning is verleend voor het bouwplan.

In dat verband geeft [verzoeker] te kennen dat het besluit van 28 juni 2013 nog steeds het juiste besluit is, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hieruit blijkt dat het beroep van [verzoeker] onder meer ziet op de volgens het college van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze vergunning, die op 26 februari 2014 bekend is gemaakt, een zodanige samenhang heeft met het besluit op bezwaar dat [verzoeker], door daartegen beroep in te stellen, ook beroep heeft ingesteld tegen de van rechtswege verleende vergunning. Anders dan [appellant] betoogt staat artikel 4:20b van de Awb hier niet aan in de weg. Het betoog faalt.

3. [verzoeker] heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.1, aanhef en onder b, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" .

[appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat die planregeling kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [verzoeker] en de door [verzoeker] aangevoerde beroepsgrond derhalve ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kon leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar. Hij voert daartoe aan dat [verzoeker] naast het perceel een bedrijfswoning heeft waarop dezelfde agrarische bedrijfsbestemming rust als op het perceel en dat die woning zich bovendien bevindt binnen hetzelfde op de verbeelding geprojecteerde bouwvlak.

3.1. Uit de gedingstukken blijkt dat het belang van [verzoeker] bij een juiste toepassing van artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels is gelegen in een goed woon- en leefklimaat. Er doet zich daarom geen situatie voor waarbij de planregel waar door [verzoeker] een beroep op wordt gedaan kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen.

Dat [verzoeker] naast het perceel een bedrijfswoning heeft waarop dezelfde agrarische bedrijfsbestemming rust en die woning zich bovendien bevindt binnen hetzelfde op de verbeelding geprojecteerde bouwvlak, maakt niet dat voor [verzoeker] de mogelijkheid tot het doen van een beroep op deze planregeling is komen te vervallen.

Het betoog faalt.

4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met functietype "Agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 1.7 van de planregels wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan, een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren, met inbegrip van andere activiteiten van ondergeschikte betekenis.

Ingevolge artikel 1.63 wordt onder een nevenactiviteit verstaan, een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel. De nevengeschiktheid volgt in dit kader uit de afhankelijkheid van de hoofdfunctie.

Ingevolge artikel 1.68 wordt onder een ondergeschikte activiteit verstaan, een activiteit waarvan het ruimtegebruik, de aard, de uitstraling en de inkomensverwerving kleiner zijn dan de hoofdactiviteit ter plaatse.

Ingevolge artikel 1.92 wordt onder verbrede landbouw verstaan, nevenfuncties bij een agrarisch bedrijf, welke direct gerelateerd zijn aan het verder in stand houden van het agrarisch bedrijf waaronder agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaatse geproduceerde producten, de verkoop van streekeigen producten, zorgboerderijen of energieteelt.

Ingevolge artikel 3.1 zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

(...)

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, (...);

(...)

f. maatschappelijke functies ter plaatse aangeduid zoals nader weergegeven in Bijlage I;

(...)

h. nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf en aan huis gebonden beroepen in bestaande aard en omvang;

(...)

Ingevolge artikel 3.6.1, aanhef en onder b, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in 3.1, onder h, en de uitoefening van verbrede landbouw, of recreatieve nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf (functietype 'agrarisch bedrijf') toestaan, onder de voorwaarden dat:

a. de activiteit ondergeschikt blijft aan het bestaand gebruik van het perceel;

b. de activiteit qua aard en omvang dient te passen bij de specifieke agrarische kwaliteit en schaal van de omgeving;

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

Hij voert daartoe aan dat het beoogde gebruik als kinderdagverblijf een andere activiteit van ondergeschikte betekenis is als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1.7 van de planregels.

5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 3.1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 1.7 van de planregels valt af te leiden dat de ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" met functietype "Agrarisch bedrijf" mede toegestane andere activiteiten van ondergeschikte betekenis eveneens agrarisch van aard dienen te zijn, zoals het houden van landbouwhuisdieren en het gebruik van kleine kassen.

Steun voor deze uitleg kan worden gevonden in de omstandigheid dat in artikel 3.6.1, aanhef en b, van de planregels is voorzien in een specifieke regeling op grond waarvan het uitsluitend is toegestaan af te wijken van het bepaalde in artikel 3.1, onder b, van de planregels, voor zover het beoogde gebruik ziet op een van de agrarische bedrijfsbestemming afhankelijke nevenactiviteit als verbrede landbouw of recreatie, die bovendien ondergeschikt moet zijn aan die bestemming. Deze regeling zou zinledig zijn indien reeds op grond van artikel 3.1 onder b, van de planregels elke activiteit, van welke aard dan ook, ter plaatse zou zijn toegestaan, mits deze activiteit ten opzichte van de agrarische hoofdactiviteit maar van ondergeschikte betekenis is.

Naar het oordeel van de Afdeling kan het gebruik als kinderdagverblijf, nog daargelaten het antwoord op de vraag of dat gebruik hier een activiteit van ondergeschikte betekenis is, niet worden aangemerkt als een agrarische activiteit. Dat betekent dat het gebruik van het perceel als kinderdagverblijf in strijd is met het artikel 3.1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1.7 van de planregels. Het betoog faalt derhalve.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [appellant] V.O.F. en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.023,84 (zegge: duizenddrieentwintig euro en vierentachtig cent), waarvan EUR 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Leeuwen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

543.