Uitspraak 201502606/1/R2

Tegen: de raad van de gemeente Nijkerk

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3885

201502606/1/R2.

Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nijkerk (Gld.),

en

de raad van de gemeente Nijkerk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Tunnel Amersfoortseweg", met kenmerk 2014-052, vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. E.D.M. Knegt, en de raad, vertegenwoordigd door R.L.L. Graauw, T.P.G. Meijer en S.L. Meere, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van

de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden

besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de aanleg van een tunnel in de Amersfoortseweg te Nijkerk ter hoogte van een spoorlijn. In verband met de tunnel wordt de kruising met de Ds. Kuypersstraat heringericht en het trace van de Amersfoortseweg ten zuiden van deze kruising in oostelijke richting verlegd.

Geluid

3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] en [locatie 2], die direct naast het plangebied ligt. Door verlegging van het trace in oostelijke richting wordt de weg dichter bij zijn woning gesitueerd. [appellant] vreest dat hierdoor geluidsoverlast ontstaat. Volgens [appellant]

heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij er niet voor heeft gekozen het trace verder in westelijke richting te situeren, waardoor de geluidsbelasting op zijn woning zou afnemen.

3.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Ter zitting heeft de raad

onweersproken gesteld dat het trace van de Amersfoortseweg weliswaar ongeveer 15 m dichter bij de woning van [appellant] komt te liggen dan thans het geval is, maar nog steeds op voldoende afstand is gelegen mede gezien de aanwezige groenstrook en ventweg. De raad heeft toegelicht

doorslaggevend gewicht te hebben toegekend aan het belang van verkeersveiligheid, dat is gebaat bij een zo recht mogelijke wegas, een overzichtelijke aansluiting van de Ds. Kuyperstraat en een vloeiende aansluiting op de bestaande Amersfoortseweg. Verlegging van de weg in westelijke richting,

zoals [appellant] wenst, is volgens de raad niet mogelijk vanwege de benodigde ruimte voor kabels en hoofdtransportleidingen met bijbehorende belemmeringenstroken van de Gasunie, het waterschap en de waterleidingmaatschappij. Voorts heeft de raad zich, gelet op de uitkomsten van de akoestische

onderzoeken, op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] door de verlegging van de weg niet wordt aangetast.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zijn keuze voor het trace gelet op het vorenstaande voldoende gemotiveerd en geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad tot een andere ligging van het trace had moeten besluiten.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de uitgangspunten van de akoestische onderzoeken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Reconstructie Amersfoortseweg - aanvullend akoestisch onderzoek" van 31 mei 2013 (hierna: het onderzoek van mei 2013) en het rapport "Reconstructie Amersfoortseweg

- aanvullend akoestisch onderzoek" van 4 november 2014 (hierna: het onderzoek van november 2014), beiden opgesteld door BVA Verkeersadviezen, niet overeenstemmen met hetgeen in het plan wordt mogelijk gemaakt. Daartoe wijst hij erop dat de voorziene inrichting van het plangebied, die bij de

akoestische onderzoeken als uitgangspunt is genomen, niet planologisch is vastgelegd en dat derhalve op grond van het plan niet is uitgesloten dat de voorziene hoofdweg op de gronden direct grenzend aan zijn perceel wordt aangelegd. Voorts betoogt [appellant] dat de plaatsing van een

geluidscherm tussen de rijbaan en het oostelijke fietspad, waarvan in het onderzoek van november 2014 is uitgegaan, niet eenduidig in de planregels is verzekerd. Gelet hierop heeft de raad de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat onvoldoende onderzocht, aldus [appellant].

4.1. Aan het grootste deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Verkeer" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wegen, straten en paden;

b. geluidwerende voorzieningen;

c. al dan niet gelijkvloerse kruisingen met (spoor)wegen en water;

d. water;

met daarbij behorende;

e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

f. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden;

g. waterhuishoudkundige voorzieningen;

h. groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 11, lid 11.2, van de planregels is het gebruik van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming uitsluitend toelaatbaar indien:

a. de geluidswerende voorziening zoals beschreven in het akoestische onderzoek met een hoogte van 1,5 m (zowel minimaal als maximaal) wordt opgericht;

b. een asfalttype wordt toegepast met een minimale geluidsreductie van 1,62 dB;

en deze inrichting in stand wordt gehouden.

4.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de geluidsbelasting als gevolg van de in het plan voorziene verwezenlijking van een tunnel in de Amersfoortseweg en verlegging van het kruispunt Amersfoortseweg - Ds. Kuypersstraat op de gevels van de woningen aan de Amersfoortseweg 70

tot en met 84, waaronder de woning van [appellant]. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de onderzoeken van mei 2013 en november 2014. In het onderzoek van mei 2013 staat dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen ten noorden van de beoogde tunnel in de huidige situatie ruim 57

dB bedraagt en dat de maximale geluidsbelasting na realisatie van de in het plan voorziene ontwikkelingen, indien geen schermen worden geplaatst, ruim 59 dB zal bedragen. Naar aanleiding van overleg met omwonenden heeft de raad opdracht gegeven tot nader onderzoek naar de geluidsbelasting. In

het onderzoek van november 2014 wordt geconcludeerd dat de huidige geluidsbelasting op de omliggende woningen kan worden gehandhaafd indien aan de oostzijde van de tunnel tussen de rijbaan en het oostelijke fietspad een geluidsscherm wordt aangebracht en een asfalttype met een minimale

geluidsreductie van 1,62 dB wordt toegepast.

4.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene verlegging van de weg niet tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] leidt, indien de in het onderzoek van november 2014 beschreven maatregelen worden uitgevoerd. Met de

voorwaardelijke verplichting dat deze maatregelen moeten worden getroffen, neergelegd in artikel 11, lid 11.2, van de planregels, heeft hij beoogd te verzekeren dat de geluidsbelasting op de woningen van omwonenden, waaronder die van [appellant], niet zal toenemen.

Voor zover [appellant] betoogt dat artikel 11, lid 11.2, onder a, van de planregels niet eenduidig en daarmee rechtsonzeker is, omdat voor de beschrijving van de geluidswerende voorziening wordt verwezen naar het akoestische onderzoek en bij de plantoelichting twee akoestische onderzoeken zijn

gevoegd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de onderzoeken zelf kan worden afgeleid dat - zoals de raad ter zitting ook heeft bevestigd - in de betreffende planregel wordt verwezen naar het onderzoek van november 2014. Daartoe is van belang dat uitsluitend in het onderzoek van november 2014

wordt gesproken over een scherm dat ten opzichte van de rijbaan een hoogte heeft van 1,5 m tot 10 m voor het einde van het scherm en vanaf dat punt tot het einde van het scherm verloopt naar 1 m. In het onderzoek van november 2014 staat voorts dat dit geluidscherm in combinatie met een

asfalttype met een minimale geluidsreductie van 1,62 dB het gewenste resultaat heeft. In zoverre sluit het bepaalde in artikel 11, lid 11.2, van de planregels, te weten dat de geluidswerende voorziening zoals beschreven in het akoestische onderzoek een hoogte van 1,5 m moet hebben en dat een

asfalttype met een minimale geluidsreductie van 1,62 dB moet worden toegepast, aan bij de bevindingen uit het onderzoek van november 2014. Nu in de conclusie van het onderzoek van mei 2013 daarentegen alleen is vermeld dat een scherm in het verlengde van de oostelijke tunnelwand met een hoogte

van 4 m voldoende effect zou hebben, kan naar het oordeel van de Afdeling geen onduidelijkheid bestaan over de vraag naar welk akoestisch onderzoek in artikel 11, lid 11.2, onder a, van de planregels is verwezen. Gelet daarop is naar het oordeel de Afdeling voldoende duidelijk op welke wijze

de geluidswerende voorziening zal worden vormgegeven en waar deze zal worden geplaatst, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan vanwege het ontbreken van een nadere aanduiding van het akoestisch onderzoek in artikel 11, lid 11.2, onder a, van de planregels rechtsonzeker is.

Uit bijlage 2 van het onderzoek van november 2014 blijkt dat bij de berekening van de geluidsbelasting als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de betrokken woningen is uitgegaan van het technische ontwerp voor de inrichting van het plangebied. Ingevolge dat ontwerp komt de

hoofdweg op minimaal 21 m afstand van de woning van [appellant] te liggen. In de planverbeelding is weergegeven dat de afstand tussen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en de woning van [appellant] ongeveer 4,5 m bedraagt.

Anders dan [appellant] betoogt leidt de omstandigheid dat de inrichting van het plangebied conform het technisch ontwerp waarvan in het onderzoek van november 2014 is uitgegaan niet in het plan is vastgelegd, niet tot het oordeel dat het onderzoek onvolledig is of dat het plan in zoverre

onzorgvuldig is vastgesteld. Daartoe is van belang dat de raad heeft toegelicht dat diverse omstandigheden er aan in de weg staan dat de weg op een andere plaats of wijze zal worden aangelegd dan waarvan in het onderzoek van november 2014 is uitgegaan. In dat verband heeft hij allereerst

gewezen op de bestaande parallelweg met daarbij behorende parkeergelegenheid voor de woning van [appellant], die noodzakelijk is voor de ontsluiting van de woningen van onder meer [appellant] en derhalve behouden zal blijven. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat tussen de beoogde weg en de

woning van [appellant] een zware gasleiding ligt, die er eveneens aan in de weg staat dat de weg op die locatie wordt aangelegd. Voorts heeft hij ook in dit verband gewezen op de noodzakelijkheid van een zo recht mogelijke wegas, een overzichtelijke aansluiting van de Ds. Kuyperstraat en een

vloeiende aansluiting op de bestaande Amersfoortseweg voor de verkeersveiligheid.

Onder voornoemde omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de raad de gronden van het plangebied in eigendom heeft, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid van uit kunnen gaan dat de weg zal worden aangelegd conform het technisch ontwerp waarvan in het

onderzoek van november 2014 is uitgegaan en welk onderzoek aan artikel 11, lid 11.2, van de planregels ten grondslag ligt. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op grond van dat onderzoek op het standpunt

heeft kunnen stellen dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant], mits de in artikel 11, lid 11.2, vermelde maatregelen worden getroffen, niet zal toenemen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de resultaten van het onderzoek van november 2014 onvoldoende representatief zijn, nu in dat onderzoek een aanzienlijk geringere etmaalsintensiteit en een andere verdeling van het verkeer als uitgangspunt zijn genomen dan in het onderzoek van mei 2013.

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderzoek van november 2014 is uitgegaan van een lagere etmaalsintensiteit dan in het onderzoek van mei 2013. Voorts verschillen de gegevens over de verdeling van het verkeer die in het onderzoek van november 2014 zijn gebruikt ten opzichte

van de in het onderzoek van mei 2013 gebruikte gegevens. In het onderzoek van november 2014 en ter zitting is toegelicht dat voor het opstellen van dat onderzoek het geactualiseerde verkeersmodel van Nijkerk beschikbaar was en dat van de meer recente verkeersgegevens uit dat model gebruik is

gemaakt voor het bepalen van de toekomstige verkeersbelasting van de Amersfoortseweg. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant] niet nader heeft onderbouwd waarom in het onderzoek van november 2014 geen gebruik van het geactualiseerde verkeersmodel kon worden gemaakt, ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek van november 2014 van onjuiste gegevens is uitgegaan.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de raad tijdens de voorbereiding van het plan ten onrechte niet heeft bezien wat ter plaatse van zijn woning het effect is van de cumulatieve geluidsbelasting van de voorziene weg en de al aanwezige spoorweg.

6.1. Niet in geschil is dat op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) geen verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve effecten van de Amersfoortseweg en de bestaande spoorlijn bestaat. Niettemin kunnen zich ook buiten de gevallen waarin de Wgh voorschrijft onderzoek

te verrichten naar de cumulatieve geluidsbelasting gevallen voordoen waarin rekening moet worden gehouden met een negatieve invloed van cumulatieve geluidsbelasting op het woon- en leefklimaat ter plaatse van bepaalde woningen. Teneinde een goede afweging te maken in het kader van een goede

ruimtelijke ordening dient in die gevallen onderzoek te worden verricht naar de cumulatieve geluidsbelasting op de gevel van de betrokken woningen.

Ter zitting heeft de raad onderkend dat de geluidsbeleving ter plaatse van de woning van [appellant] matig tot slecht is. Evenwel is het verrichten van nader akoestisch onderzoek naar de cumulatieve geluidsbelasting volgens de raad niet nodig, omdat de cumulatieve geluidsbelasting als gevolg

van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet zal toenemen en het plan derhalve geen negatieve invloed op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] heeft. Daartoe voert hij aan dat een deel van de woning van [appellant] gesaneerd is en dat een ander deel op de

saneringslijst voor spoorweglawaai staat, zodat financiele middelen beschikbaar zijn voor het treffen van maatregelen die de overlast van spoorweglawaai ter plaatse van de woning zullen verminderen. Daarnaast neemt de overlast van spoorweglawaai vanwege verbeteringen aan het spoor en het

verdwijnen van de spoorwegovergang juist af, aldus de raad. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen negatieve invloed van cumulatieve geluidsbelasting op het

woon- en leefklimaat te verwachten is en het verrichten van nader akoestisch onderzoek naar de cumulatieve geluidsbelasting derhalve achterwege kon blijven.

Het betoog faalt.

Bouwwerken

7. [appellant] betoogt dat, nu een nadere indeling van de bestemming "Verkeer" ontbreekt, bouwwerken van 8,5 m hoogte direct voor zijn woning kunnen worden gerealiseerd, waardoor zijn uitzicht zal worden aangetast.

7.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, van de planregels mogen op de voor "Verkeer" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 4.2.1 geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat de bouwhoogte niet meer dan 8,5 m mag bedragen, met dien verstande dat de hoogte van de geluidswerende voorzieningen 1,5 m moet bedragen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.2, mogen op de voor "Leiding - Gas" aangewezen gronden, in afwijking van hetgeen in de overige regels is bepaald, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming 'Leiding - Gas' worden gebouwd.

Ingevolge lid 7.2.1 geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde dat de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen.

7.2. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het uitzicht van [appellant] door het toestaan van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet onevenredig zal worden aangetast. Daartoe voert hij aan dat aan een deel van de gronden die voor de woning van [appellant] liggen naast de

bestemming "Verkeer" ook de dubbelbestemming "Leiding - Gas" is toegekend en dat op die gronden derhalve uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming "Leiding - Gas" en met een maximale bouwhoogte van 3 m zijn toegestaan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen

aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant] door de in het plan toegestane bouwmogelijkheden niet onevenredig zal worden aangetast. Hoewel aan de eerste 3 m van het plangebied vanaf de woning van [appellant]

geen dubbelbestemming is toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad eveneens heeft toegelicht dat de bouwmogelijkheid uitsluitend is opgenomen ten behoeve van de aanleg van lantaarnpalen en dat de mogelijkheid om bouwwerken op te richten in de planregels dan ook is beperkt tot bouwwerken ten

dienste van de bestemming "Verkeer". Ook in zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellant] in zijn betoog te volgen.

Het betoog faalt.

Inlassen zienswijzen

8. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de

weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie en proceskosten

9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Van Sloten

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

343-820.

Vorige pagina Print pagina E-mail pagina