Uitspraak 201500167/1/R3

Tegen: de raad van de gemeente Werkendam

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:53

201500167/1/R3.

Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], beide gevestigd te [plaats],

2. [appellant sub 2], wonend te Werkendam,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Werkendam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Regionaal bedrijventerrein Werkendam" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en ir. J.G. van der Mark, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, en de raad, vertegenwoordigd door J. Boterblom en M. Elzerman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Regionaal Ontwikkelingsbedrijf (hierna: ROB), vertegenwoordigd door L. Hoogenberg, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een regionaal bedrijventerrein van ongeveer 20 ha ten zuidoosten van het bestaande bedrijventerrein in Werkendam.

Het beroep van [appellanten sub 1]

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt dat [appellanten sub 1] geen belanghebbenden zijn, omdat hun belang niet is gelegen in een ongehinderde bedrijfsuitoefening op hun percelen, maar in de aanleg van een regionaal bedrijventerrein op hun naast het plangebied liggende percelen. Voorts zijn zij eigenaar van een bedrijventerrein in Giessen.

4. De percelen van [appellanten sub 1] grenzen aan het plangebied. De Afdeling is van oordeel dat hun belang als eigenaren van de aangrenzende percelen aan de westzijde van het plangebied maakt dat zij een rechtstreeks betrokken belang hebben in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellanten sub 1] zijn derhalve belanghebbenden. Dat zij met hun beroep beogen dat het regionale bedrijventerrein niet op de huidige locatie, maar op hun eigen percelen zal worden aangelegd, maakt voor de kwalificatie als belanghebbenden niet uit.

Relativiteit

5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.1. Vast staat dat [appellanten sub 1] niet wonen op hun gronden grenzend aan het plangebied en deze agrarische gronden hebben verworven in de verwachting dat ter plaatse een bedrijventerrein zou worden gerealiseerd. Het belang van [appellanten sub 1] is er derhalve in gelegen dat voor hun gronden zal worden voorzien in een planregeling die een transformatie van de huidige agrarische gronden naar een bedrijventerrein mogelijk maakt.

6. [appellanten sub 1] betogen dat in strijd met artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in het milieueffectrapport voor het plan (hierna: plan-MER) geen alternatieve locaties in beschouwing zijn genomen. Daarbij verwijzen zij naar het advies van het Kwaliteitsteam in het kader van het plan-MER waarin staat dat de percelen van [appellanten sub 1] geschikter zijn voor het regionale bedrijventerrein, waarvan zonder onderbouwing is afgeweken.

6.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201307140/1/R1 overweegt de Afdeling dat het doel van het maken van een plan-MER is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Het belang van [appellanten sub 1] ligt niet in een beoordeling van de milieueffecten van dit plan. De ingeroepen bepalingen met betrekking tot het maken van een plan-MER strekken kennelijk niet tot bescherming van hun belangen, zodat dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet om die reden af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

7. [appellanten sub 1] voeren aan dat het plangebied op 200 m ligt van het Fort Bakkerskil als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (hierna: NHW). Het plangebied is voor een deel geplaatst op de voorlopige lijst van werelderfgoederen van UNESCO, hetgeen in de belangenafweging een rol had moeten spelen.

7.1. De NHW heeft zowel historisch-geografische als historisch-stedenbouwkundige waarden. Het wordt gekenmerkt door landschappelijke kenmerken (openheid van schoots- en inundatievelden), watergangen en wegen en militaire bouwwerken als forten die alle nauw samenhangen. Het herkenbaarst zijn de in de nabijheid van het plangebied gelegen forten: Fort Steurgat (ten westen) en Werk aan de Bakkerskil (ten oosten).

7.2. Ingevolge artikel 23 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) geldt in aanvulling op hoofdstuk 3 "Structuren" ter plaatse van de aanduiding "Nieuwe Hollandse Waterlinie" dat een bestemmingsplan:

a. mede is gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het tweede lid zijn de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als bedoeld in het eerste lid de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid.

Ingevolge het derde lid geeft het college van gedeputeerde staten een nadere beschrijving van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in de Cultuurhistorische Waardenkaart.

7.3. De bescherming van de NHW is geregeld in artikel 23 van de Verordening 2014. Voor dit deel van de NHW is openheid het belangrijkste kenmerk. De door [appellanten sub 1] ingeroepen bepaling strekt tot bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de NHW. De algemene regels over de NHW strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten sub 1] bij het realiseren van een bedrijventerrein op hun gronden waarvoor zij in deze procedure bescherming zoeken. Voor zover zij ter zitting hebben betoogd dat hun belang er mede op ziet dat de financiele waarde van hun gronden hoger is indien de openheid op de naastgelegen gronden wordt behouden, overweegt de Afdeling dat dit bedrijfseconomische belang niet verweven is met de landschappelijke en cultuurhistorische belangen die artikel 23 beoogt te beschermen, zodat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken norm strekt tot bescherming van hun belangen. Gelet op het voorgaande kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het plan, zodat de Afdeling om die reden afziet van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

Alternatieven

8. [appellanten sub 1] betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties. Niet is gemotiveerd waarom is gekozen voor het plangebied in plaats van een geschiktere alternatieve locatie waaronder hun eigen percelen. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij naar het op 18 mei 2015 opgestelde rapport "Stedenbouwkundige onderbouwing beroep Amice Advocaten tegen het bestemmingsplan Regionaal bedrijventerrein Werkendam" van Buro SRO.

Zij stellen dat hun percelen geschikter zijn en voorts bestaan bezwaren tegen de ontwikkeling van het bedrijventerrein op de gronden in het plangebied. Hun percelen sluiten aan op de kern, zodat kan worden voldaan aan het uitgangspunt in het provinciaal beleid van een compacte aansluiting op bestaand gebied. Met de ontwikkeling van het bedrijventerrein op hun gronden zou daarnaast het open landschap beter worden behouden. Voorts ontstaat een gat ten opzichte van het bestaande bedrijventerrein, nu hun gronden de agrarische functie behouden.

Volgens [appellanten sub 1] is ten onrechte alleen rekening gehouden met de eigen belangen van de gemeenten die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het regionale bedrijventerrein. De raad heeft uit rancune gehandeld vanwege het feit dat de gemeenten de gronden van [appellanten sub 1] met het oog op de ontwikkeling van het regionale bedrijventerrein zelf hadden willen verkrijgen. Nu dit niet meer mogelijk was, hebben de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem de gronden in het plangebied verworven en daarom is voor deze locatie gekozen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de locatie voor het bedrijventerrein is gebaseerd op de Verordening 2014 en de intergemeentelijke structuurvisie Land van Heusden en Altena van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem van 2013 (hierna: intergemeentelijke structuurvisie 2013). Er is een aantal redenen waarom vanuit ruimtelijk oogpunt voor de oostelijke gronden van het provinciale "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied" is gekozen, zoals de mogelijkheid om het bedrijventerrein aan de oostzijde via de Grote Waardweg te ontsluiten. Daarnaast is van belang dat de oostelijke gronden eigendom zijn van de gemeente, zodat direct met de aanleg van het bedrijventerrein kan worden gestart.

8.2. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellanten sub 1] daarbij in ogenschouw zijn genomen. In paragraaf 3.4 van de plantoelichting is gemotiveerd dat bij de locatiekeuze de bundeling van bedrijvigheid in de meest verstedelijkte noordelijke zone van de regio Land van Heusden en Altena uitgangspunt is geweest, zodat in de rest van het gebied de rust en openheid behouden blijven. De beoogde omvang van het regionale bedrijventerrein sluit het best aan bij de schaal en de aard van het bestaande bedrijventerrein in de kern Werkendam, zodat de gronden aansluitend daaraan de meest geschikte locatie zijn. Op grond van deze afweging was nog geen exacte keuze gemaakt voor de gronden voor het bedrijventerrein. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gronden van [appellanten sub 1] in de intergemeentelijke StructuurvisiePlus Land van Heusden en Altena van 2004 waren opgenomen, omdat deze gronden aansloten op de voorgenomen ontwikkeling van de haven aan het Steurgat voor watergebonden bedrijvigheid. In het provinciale Uitwerkingsplan Wonen en Werken Land van Heusden en Altena van 2002 waren de gronden van [appellanten sub 1] daarom aangeduid als te ontwikkelen bedrijventerrein, terwijl het plangebied was aangeduid als te reserveren bedrijventerrein. Omdat de aanleg van een nieuwe haven voorlopig niet meer aan de orde is, is de locatie voor het regionale bedrijventerrein in de Verordening 2014 definitief uitgebreid naar het plangebied door toekenning van de aanduidingen "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied" en "Regionaal bedrijventerrein". In de intergemeentelijke structuurvisie 2013 is vervolgens een nadere keuze gemaakt voor het plangebied.

De raad heeft toegelicht dat de precieze begrenzing van het regionale bedrijventerrein een aantal redenen heeft en dat bij de keuze voor het plangebied de mogelijkheden voor ontsluiting doorslaggevend zijn geacht. Het plangebied kan via de Grote Waardweg op de A27 worden ontsloten. De aanleg van een regionaal bedrijventerrein op de gronden van [appellanten sub 1], die verder van de Grote Waardweg liggen, zou betekenen dat de ontsluitingsweg door het plangebied naar deze gronden zou moeten worden aangelegd. De door [appellanten sub 1] voorgestelde ontsluiting in noordelijke richting, die thans voor een deel een watergang is, acht de raad hiervoor ongeschikt. Deze weg is al in gebruik als ontsluiting voor het bestaande bedrijventerrein en komt uit tegenover een woonwijk, zodat een toename van verkeer op deze weg niet wenselijk wordt geacht. Verder heeft de precieze begrenzing van het regionale bedrijventerrein plaatsgevonden op basis van de vigerende grondpositie van de gemeente Werkendam.

Anders dan [appellanten sub 1] betogen, mag de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan in de belangenafweging rekening houden met financiele belangen in het kader van de uitvoerbaarheid, op grond waarvan de omstandigheid dat de raad eigenaar is van de gronden in het plangebied een zware rol heeft gespeeld. Het enkele feit dat het alternatief van [appellanten sub 1] mogelijk beter scoort op het uitgangspunt van een compacte aansluiting op bestaand gebied en het behoud van de openheid en dat hun gronden evenals de gronden in het plangebied zijn aangewezen als "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied" en "Regionaal bedrijventerrein", betekent niet dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen. De raad heeft hiertoe immers de voor- en nadelen van het alternatief afgewogen. De raad heeft de genoemde nadelen van de gronden van [appellanten sub 1] en de voordelen bij de ontwikkeling van het regionale bedrijventerrein op zijn eigen gronden in redelijkheid mogen betrekken bij de keuze voor dit plangebied. De raad mocht de mogelijkheden voor ontsluiting doorslaggevend achten en mocht bij de precieze begrenzing van het bedrijventerrein de grondpositie van de gemeente Werkendam betrekken.

In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vooringenomen was bij de voorbereiding en vaststelling van het plan. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat aan de besluitvorming van de raad die tot de vaststelling van het plan heeft geleid geen planologische afweging ten grondslag ligt.

Het betoog faalt.

Intergemeentelijke structuurvisie 2013

9. [appellanten sub 1] betogen dat de intergemeentelijke structuurvisie 2013 niet als onderbouwing aan het plan ten grondslag kan worden gelegd, omdat hun percelen hierin ten onrechte niet meer als regionaal bedrijventerrein zijn aangemerkt. De intergemeentelijke structuurvisie 2013 is op dit punt in strijd met de Verordening 2014, omdat hun percelen evenals het plangebied in de Verordening 2014 in het zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling liggen.

9.1. De Afdeling stelt vast dat zowel het plangebied als de gronden van [appellanten sub 1] in de Verordening 2014 als "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied" en als "Regionaal bedrijventerrein" zijn aangemerkt.

Ingevolge artikel 10 van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan in afwijking van artikel 4.6 (bedrijven in kernen landelijk gebied) ter plaatse van de aanduiding "regionaal bedrijventerrein" voorzien in bedrijfspercelen met een omvang groter dan 5.000 m^2.

9.2. De Afdeling stelt voorts vast dat in de intergemeentelijke structuurvisie 2013 het gebied dat als "Regionaal bedrijventerrein" is aangemerkt verkleind is ten opzichte van het gebied in de Verordening 2014 en alleen het plangebied en de gronden ten zuiden daarvan als zodanig zijn aangemerkt.

9.3. Zoals onder 8.2 is overwogen, hebben de gemeenteraden van Aalburg, Werkendam en Woudrichem in de intergemeentelijke structuurvisie 2013 de keuze voor de exacte locatie voor het regionale bedrijventerrein vastgelegd. Bij de beslissing over het al dan niet toepassen van de mogelijkheid die artikel 10 van de Verordening 2014 biedt, komt de gemeenteraden beleidsvrijheid toe. Niet valt in te zien dat de intergemeentelijke structuurvisie 2013 niet aan het plan ten grondslag had kunnen worden gelegd vanwege het feit dat daarin een kleiner gebied als "Regionaal bedrijventerrein" is aangemerkt dan in de Verordening 2014. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, is daarnaast geen grond te vinden voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan gelet daarop in strijd met de intergemeentelijke structuurvisie 2013 of de Verordening 2014 heeft vastgesteld. Het betoog faalt.

Ladder voor verstedelijking

10. [appellanten sub 1] betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat onvoldoende is onderbouwd dat een actuele regionale behoefte bestaat aan het regionale bedrijventerrein, dan wel aan de tweede fase daarvan. Voorts is niet onderbouwd waarom deze behoefte niet kan worden ingevuld op het bestaande bedrijventerrein Giessen.

11. Ingevolge artikel 1.1.1, onder h, van het Bro wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociale culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge het bepaalde onder i wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

(...).

11.1. In paragraaf 3.3.2 van de plantoelichting is beschreven dat door de Stec Groep in augustus 2012 een marktonderzoek is uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de behoefte aan nieuw bedrijventerrein in de regio Land van Heusden en Altena tot en met 2025 op 35 tot 46 ha ligt. Hiervan wordt circa 50 tot 60% op het regionale bedrijventerrein geaccommodeerd, welk terrein ruimte biedt voor regionale bedrijven met een ruimtebehoefte boven 5.000 m^2. Een uitgiftetempo rekening houdend met de neergaande conjunctuur rechtvaardigt de omvang van 20 ha voor de komende 10 jaar.

In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. Dat in het rapport van Deloitte "Analyse grondexploitatie ROB Land van Heusden en Altena" van 1 mei 2014 staat dat het marktonderzoek van Stec Groep is gebaseerd op een aantal gedateerde rapporten en bronnen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de inhoud van het marktonderzoek van Stec Groep wat betreft de actuele regionale behoefte aan het bedrijventerrein zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Daarbij is van belang dat dit onderzoek betrekking heeft op de wijze van uitgifte en fasering van het totale bedrijventerrein van ongeveer 45 ha en het plan in de eerste fase van ongeveer 20 ha voorziet. Voorts ziet het rapport van Deloitte met name op de haalbaarheid van de grondexploitatie en niet op de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein. Of behoefte bestaat aan de ontwikkeling van de tweede fase van het bedrijventerrein, hoeft, anders dan [appellanten sub 1] menen, in de plantoelichting van dit plan niet te worden beschreven, nu dit niet voorziet in de mogelijke tweede fase.

Het betoog faalt.

11.2. Wat betreft de mogelijkheden om binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte te voorzien, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 3.3.3 van de plantoelichting is beschreven dat de mogelijkheden voor herstructurering beperkt zijn. Het accent van het herstructureringsprogramma voor de bestaande bedrijventerreinen in het Land van Heusden en Altena ligt op kleinschalige "facelifts" en lichte revitaliseringen in de openbare ruimte zodat de bedrijventerreinen het gewenste kwaliteitsniveau krijgen. Binnen de bestaande terreinen in het bestaand stedelijk gebied, waaronder het bedrijventerrein in Giessen, kan de benodigde ruimtevraag voor grotere en zwaardere bedrijven met een omvang van meer dan 5.000 m^2 waartoe het regionale bedrijventerrein wordt aangelegd niet worden opgevangen. Om deze reden is gekozen voor een locatie die aansluit op stedelijk gebied en het bestaande bedrijventerrein van Werkendam.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat binnen bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte kan worden voorzien. Dat in het rapport van Deloitte wordt aanbevolen om de herstructurering van het bedrijventerrein in Giessen uit te stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook indien de herstructurering van het bedrijventerrein Giessen niet zou worden uitgesteld, is niet gebleken dat op dit bedrijventerrein in de behoefte aan kavels voor grotere en zwaardere bedrijven met een omvang van meer dan 5.000 m^2 kan worden voorzien. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Schade

12. [appellanten sub 1] voeren aan dat zij er redelijkerwijs geen rekening mee hadden kunnen houden dat door de vaststelling van het plan het regionale bedrijventerrein niet op hun gronden zou worden ontwikkeld en, gelet op het marktonderzoek, het bedrijventerrein tot 2034 niet naar hun gronden zal worden uitgebreid. Zij zullen onevenredige schade leiden door de vaststelling van het plan.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellanten sub 1] op eigen initiatief en risico gronden hebben aangekocht binnen het gebied dat op grond van de Verordening 2014 in aanmerking komt voor de ontwikkeling van het regionale bedrijventerrein. Op basis hiervan konden zij er niet van uitgaan dat het bedrijventerrein op deze gronden zou worden ontwikkeld. Bovendien is een uitbreiding van het bedrijventerrein in westelijke richting en derhalve op hun gronden in de toekomst niet uitgesloten.

12.2. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat, nu het bedrijventerrein niet op hun gronden zal worden ontwikkeld, de waardevermeerdering van hun gronden door de vaststelling van het plan zal uitblijven, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid bij de afweging van alle betrokken belangen, geen doorslaggevend gewicht hieraan heeft hoeven toekennen. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd kan voorts geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de door hen te lijden planschade, voor zover die zich al zou voordoen, zodanig is dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Voor eventuele tegemoetkoming van planschade bestaat daarnaast een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Het betoog faalt.

Conclusie

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Ontvankelijkheid

14. De raad stelt dat onduidelijk is in welke hoedanigheid [appellant sub 2] beroep heeft ingesteld, nu [appellant sub 2] aan de Draepkilweg 2 te Werkendam woont en voorts twee bedrijven in maatschapsverband exploiteert. Daarbij wijst de raad erop dat bij hem geen agrarische percelen in eigendom zijn. De raad betwist dat het belang van [appellant sub 2] vanwege de afstand van zijn gronden tot het plangebied rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.

14.1. Ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant sub 2] op persoonlijke titel en als maat van de maatschap, in de hoedanigheid van agrarier, beroep heeft ingesteld. De agrarische percelen worden deels gepacht en liggen op een afstand van ongeveer 1500 m van het plangebied. Omdat deze gronden 1,5 m lager liggen dan het plangebied, vreest [appellant sub 2] ten gevolge van de verharding die in het plan wordt mogelijk gemaakt voor een toename van wateroverlast op de agrarische gronden. Hij ondervindt thans reeds wateroverlast ten gevolge van het bestaande bedrijventerrein in Werkendam.

14.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De belangen van de maatschap en [appellant sub 2] om wateroverlast op bedoelde, deels gepachte, agrarische gronden vanwege de verharding door het gerealiseerde bedrijventerrein te voorkomen zijn zodanig met elkaar verweven, dat [appellant sub 2] een voldoende eigen en persoonlijk belang heeft, dat hem bovendien in voldoende mate onderscheidt van anderen. [appellant sub 2] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Inhoudelijk

15. [appellant sub 2] betoogt dat er, gelet op het verharde oppervlak dat zal worden toegevoegd, in onvoldoende ruimte voor waterberging in het plan is voorzien. Ten onrechte is de voorgeschreven benodigde waterberging van 13.821 m^3 in het ontwerpplan gewijzigd naar 7.078 m^3 in het vastgestelde plan. De raad is ermee bekend dat de waterberging in de huidige situatie onvoldoende is. Hier is in de belangenafweging ten onrechte te weinig gewicht aan toegekend.

[appellant sub 2] voert voorts aan dat voor de berekening van de benodigde waterberging in het waterhuishoudkundig plan ten onrechte is uitgegaan van de norm T=10. De omgeving van het plangebied is een akkerbouwgebied waarvoor ingevolge het Nationaal Bestuursakkoord Water (hierna: NBW) de norm T=25 geldt.

Voorts wordt volgens [appellant sub 2] in het plan niet voorzien in toereikende stuwen om overvloedig regenwater tegen te houden. Daarbij wijst hij erop dat het water thans bij zware regenval niet door stuwen wordt tegengehouden, zodat de huidige waterberging niet effectief werkt.

Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat in de nota van zienswijzen niet is ingegaan op zijn verzoek om de aanleg van het bedrijventerrein door middel van een voorwaardelijke verplichting afhankelijk te stellen van de maatregelen die het Waterschap Rivierenland (hierna: waterschap) zal moeten nemen ter bescherming van het gebied Oostwaard tegen overstroming.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de ontwikkeling van de eerste en de tweede fase van het bedrijventerrein in samenwerking met het waterschap een deugdelijk waterhuishoudkundig plan is opgesteld. Volgens de raad wordt in voldoende waterberging voorzien. Nu ook het kreekherstel zal worden uitgevoerd, wordt zelfs in meer waterberging voorzien dan het waterschap voor de eerste fase van het bedrijventerrein nodig acht. De raad wijst er overigens op dat het waterschap met agrariers die in de huidige situatie problemen op het gebied van waterhuishouding ondervinden in gesprek is over een mogelijke oplossing. Het regionale bedrijventerrein heeft daar volgens de raad geen invloed op en staat daar los van. Ook stelt de raad dat het waterschap verantwoordelijk is voor de werking van de bestaande stuwen.

Voorts stelt de raad dat voor de berekening van de benodigde waterberging gebruik is gemaakt van de norm T=10 met 10% verhoging vanwege de klimaatverandering, hetgeen in dit geval de strengste norm is. Daarnaast is als uitgangspunt genomen dat niet meer water mag afstromen uit het plangebied naar de omliggende landbouwgronden dan in de huidige situatie het geval is.

15.2. In opdracht van de raad is door Arcadis op 27 mei 2014 het rapport "Waterhuishoudkundig plan RBT Werkendam" opgesteld. Dit beschrijft de effecten van het plan op de waterhuishouding. De benodigde ruimte voor compenserende waterberging is berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging. Voor de bepaling van de benodigde waterberging is een verhardingspercentage gehanteerd van 90% voor de percelen van het regionale bedrijventerrein, wat uitkomt op 11,1 ha verharding voor de eerste fase van het bedrijventerrein waarop dit plan ziet en 27,7 ha indien ook de tweede fase zal worden aangelegd. De maatgevende bui is 52,3 mm in 960 min, welke bui eens in de 10 jaar voorkomt (T=10) met opslagpercentage van 10% vanwege de klimaatverandering. De maximale afvoer naar het landelijk gebied bedraagt 1,50 l/sec/ha. Op grond van een peilbesluit van het waterschap is een maximale peilstijging van 30 cm ten opzichte van het zomerpeil toegestaan bij een bui die eens in de 10 jaar (+10%) voorkomt. Bij een regenbui die eenmaal per 100 jaar (+10%) voorkomt mag er geen inundatie optreden op grond van de NBW-norm.

Uit de berekening volgt dat de benodigde nieuwe waterberging voor de eerste fase van het bedrijventerrein 7.087 m3 bedraagt, hetgeen tezamen met het bestaand wateroppervlak omgerekend tot een benodigd wateroppervlak van 29.023 m^2 leidt. Voor het realiseren van de waterbergingsopgave is gekozen voor het combineren van kreekherstel en waterberging op het bedrijventerrein. Dit zal een totaal beschikbaar wateroppervlak van 46.070 m^2 opleveren (omgerekend 13.281 m^3 waterberging bij 30 cm peilstijging), zodat een overschot aan wateroppervlak van 17.047 m^2 zal ontstaan. Het kreekherstel van de Bruine Kil wordt tijdens de eerste fase van het regionale bedrijventerrein volledig gerealiseerd. Om de waterberging in het kreekherstel van de Bruine Kil volledig te benutten wordt een knijpvoorziening aangelegd in de Bruine Kil. Hierdoor wordt voorkomen dat de afvoer vanaf het bedrijventerrein wordt afgewenteld op stroomafwaarts gelegen gebieden.

15.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder watergangen en waterberging, met dien verstande dat minimaal 7.078 m3 [lees: 7.087 m3] aan waterberging dient te worden gerealiseerd.

15.4. Wat betreft de wijziging van de benodigde waterberging van 13.821 m^3 in het ontwerpplan naar 7.087 m^3 in het vastgestelde plan, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de berekening van de benodigde nieuwe waterberging, die 7.087 m^3 bedraagt, niet is gewijzigd. Omdat het voornemen bestaat de aanleg van het kreekherstel van de Bruine Kil tijdens de eerste fase van het regionale bedrijventerrein volledig te realiseren, zal de totaal beschikbare waterberging 13.821 m^3 bedragen en daarmee zal een overschot aan waterberging ontstaan. Abusievelijk was in het ontwerpplan de totaal beschikbare waterberging in de planregels opgenomen en niet slechts de benodigde nieuwe waterberging. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de gemaakte berekening voor de verharding, mag worden aangenomen dat er reeds in voldoende waterberging is voorzien indien 7.087 m^3 aan nieuwe waterberging zal worden gerealiseerd. Dat ten gevolge van het bestaande bedrijventerrein wateroverlast zou worden ondervonden door [appellant sub 2] heeft niet tot gevolg dat het voorliggende plan in een oplossing hiervoor dient te voorzien. Gelet hierop heeft de raad de voorgeschreven benodigde nieuwe waterberging mogen vaststellen op 7.087 m^3. Het betoog faalt.

15.5. De maximaal toelaatbare peilstijging als gevolg van een regenbui is bepaald aan de hand van de normen die zijn vastgelegd in het NBW en in een peilbesluit van het waterschap. Voor stedelijk gebied geldt een norm van T=100 (bui die eens in de 100 jaar voorkomt) waarbij geen inundatie mag optreden. Voor akkerbouw geldt een norm van T=25 waarbij geen inundatie mag optreden en voor grasland een norm van T=10 waarbij het waterpeil niet meer mag stijgen dan 30 cm boven het zomerpeil. In het waterhuishoudkundig plan staat dat het regionale bedrijventerrein nieuw stedelijk gebied is waarvoor de norm T=100 geldt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat gelet op het verschil met maaiveldniveau in dit geval T=10 de strengste norm is, omdat op grond van een peilbesluit van het waterschap bij de norm T=10 slechts een waterpeilstijging van 30 cm boven het zomerpeil is toegestaan, terwijl bij de normen T=25 en T=100 op grond van de NBW-normen een waterpeilstijging tot maaiveldniveau is toegestaan. Voor de berekening van de benodigde waterberging en voor de opvang- en afvoercapaciteit van de watergangen voor het bedrijventerrein heeft de raad voor de strengste norm, T=10, gekozen. Niet valt in te zien dat de raad tevens een berekening had moeten uitvoeren met de norm T=25, nu deze norm in dit geval minder streng is. Het betoog faalt.

15.6. Wat betreft de bestaande en toekomstige waterberging en de stuwen, heeft de raad voorts terecht gesteld dat de feitelijke werking daarvan onder de verantwoordelijkheid van het waterschap valt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van het bedrijventerrein door middel van een voorwaardelijke verplichting afhankelijk moet worden gesteld van mogelijk te nemen maatregelen op dit gebied door het waterschap. Het betoog faalt.

15.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het waterhuishoudkundig plan van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan en dat gelet op de berekende benodigde nieuwe waterberging in het plan in onvoldoende waterberging wordt voorzien.

Conclusie

16. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.

w.g. Michiels w.g. Kegge

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

459-758.