Uitspraak 201505416/1/R2

Tegen: de raad van de gemeente Overbetuwe

Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:66

201505416/1/R2.

Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Elst, gemeente Overbetuwe,

en

de raad van de gemeente Overbetuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een herziening van het bestemmingsplan voor het perceel [locatie 1] afgewezen.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de raad het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Dit beroep is aan de Afdeling doorgezonden door de rechtbank Gelderland.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.H. Pols, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en ir. H.H.J. Bos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op de gronden aan de [locatie 1] die [appellant] in eigendom heeft, was in het verleden een fruitteeltbedrijf gevestigd met een daarbij behorende bedrijfswoning. De bedrijfsactiviteiten zijn ter plaatse gestaakt. [appellant] heeft in 2002 de voormalige bedrijfswoning in gebruik genomen als burgerwoning en heeft het pand verbouwd.

In het voor dat perceel geldende bestemmingsplan "De Pas" is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend. Deze bestemming maakt burgerbewoning op dat perceel niet mogelijk. [appellant] heeft herhaaldelijk gevraagd om een aanpassing van het planologisch regime voor het perceel [locatie 1], zodat op dat perceel de burgerbewoning van de voormalige bedrijfswoning planologisch zou worden toegestaan. [appellant] heeft in het verleden al verschillende pogingen ondernomen het gemeentebestuur ertoe te bewegen daarvoor een passende regeling te treffen.

Aard van de aanvragen en verlening van rechtswege

2. [appellant] heeft op 19 september 2012 een aanvraag om een passende regeling voor de woning op zijn perceel ingediend. Op 19 september 2014 heeft [appellant] opnieuw een aanvraag ingediend. [appellant] betoogt dat deze aanvragen door de raad ten onrechte zijn opgevat als verzoeken om vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor zijn perceel. Volgens hem hadden deze aanvragen in de eerste plaats moeten worden gezien als aanvragen gebruik te maken van de in het voor zijn perceel geldende bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Omdat op die aanvragen niet tijdig is beslist, is volgens [appellant] van rechtswege een positieve beschikking ontstaan, waarmee burgerbewoning van de woning op zijn perceel is toegestaan.

2.1. Evenals de raad leest de Afdeling in de aanvragen van 19 september 2012 en 19 september 2014 niet anders dan dat is gevraagd om herziening van het geldende bestemmingsplan. In beide aanvragen verzoekt [appellant] letterlijk een "legaliserend bestemmingsplan". Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad die aanvragen anders had moeten opvatten dan als gericht op het door de raad laten vaststellen van een nieuw bestemmingsplan. Gelet hierop is van een fictieve positieve beschikking op aanvragen om het toepassen van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid dan ook geen sprake.

De betogen falen.

Mogelijkheden een plan vast te stellen

3. [appellant] betoogt dat de raad op zijn verzoek over had kunnen gaan tot het vaststellen van een plan voor zijn perceel waarmee burgerbewoning wordt toegestaan. Hiertoe voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte stelt dat burgerbewoning van zijn perceel niet mogelijk is omdat daarmee de bedrijfsvoering van het naastgelegen agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2] zou worden beperkt. In dit verband betoogt [appellant] dat de raad de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 (zaaknr. 200903384/1/R3) onvoldoende in acht heeft genomen bij de besluitvorming. Volgens hem blijkt uit genoemde uitspraak dat het toestaan van burgerbewoning op zijn perceel geen consequenties hoeft te hebben voor het naastgelegen bedrijf.

Voorts stelt [appellant] dat door een bouwtechnische aanpassing te verrichten aan de woning op het perceel [locatie 1] de fysieke afstand tussen die woning en het naastgelegen agrarisch bedrijf kan worden vergroot en dat in dat geval een gemeentelijke geurverordening kan worden vastgesteld waarmee de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) aan te houden afstand tot het agrarisch bedrijf kan worden verkleind, zodat aan de aan te houden afstand kan worden voldaan. [appellant] betoogt dat de raad bestuurlijk onbehoorlijk heeft gehandeld door geen bereidheid te tonen een geurverordening vast te stellen.

3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriele regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

3.2. Het betoog van [appellant] dat de raad zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de genoemde eerdere uitspraak van de Afdeling slaagt niet. De aanleiding voor de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 was dat de raad een woonbestemming had toegekend aan de woning van [appellant]. Tegen dat besluit van de raad had de exploitant van het naastgelegen agrarisch bedrijf beroep ingesteld. In haar uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat bij dat besluit onvoldoende was onderzocht wat de consequenties van het toekennen van een woonbestemming aan de woning van [appellant] zouden zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf. Juist vanwege de mogelijke beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het naastgelegen agrarisch bedrijf heeft de raad besloten het thans voorliggende verzoek van [appellant] om toekenning van een woonbestemming af te wijzen. Voor het oordeel dat de raad zich bij het thans ter beoordeling voorliggende besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2010 heeft overwogen, bestaat dan ook geen aanleiding.

3.3. Voorts heeft [appellant] onder verwijzing naar de rapporten "Onderzoek gevel" van PHB De Combi Nijmegen B.V. van 29 augustus 2014 en "Advies geurverordening" van SPA Ingenieurs van 18 september 2014 aangevoerd dat de raad bestuurlijk onbehoorlijk heeft gehandeld omdat de raad niet bereid is een geurverordening vast te stellen voor het perceel van [appellant]. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit dient de Afdeling uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het nemen van dat besluit. Vast staat dat ten tijde van dat besluit geen geurverordening was vastgesteld waarmee de aan te houden afstand was verkleind. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tussen de woning van [appellant] en het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2] niet werd voldaan aan de in dat geval op grond van de Wgv in beginsel aan te houden afstand van 50 meter. Het toekennen van een woonbestemming aan de woning van [appellant] zou daarmee tot een met de Wgv strijdige situatie hebben geleid. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het vaststellen van een plan waarin aan de gronden van [appellant] een woonbestemming wordt toegekend.

Het betoog van [appellant] dat de raad bestuurlijk onbehoorlijk heeft gehandeld door niet de bereidheid te tonen een geurverordening vast te stellen faalt. De vraag of de raad al dan niet onbehoorlijk heeft gehandeld door niet de bereidheid te tonen een geurverordening vast te stellen voor het perceel van [appellant], ligt bij de Afdeling in het kader van deze procedure niet voor. Die vraag heeft immers geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling voorliggende besluit. De Afdeling geeft daarover dan ook geen oordeel.

4. Het beroep van [appellant] is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Klapwijk

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

726.