Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:52

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:52

Datum uitspraak: 21-01-2016

Datum publicatie: 21-01-2016

Zaaknummer(s): c2015.128

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Gezondheidszorgpsycholoog

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: In verband met een procedure over onder andere de omgang tussen de vader en het kind heeft de rechtbank bepaald dat ten aanzien van beide ouders en het kind een psychiatrisch en psychologisch onderzoek moest worden verricht. De aangeklaagde gz-psycholoog is als deskundige benoemd en heeft beide ouders en het kind psychologisch onderzocht.Klaagster verwijt de gz-psycholoog: 1. dat zij onvoldoende acht heeft geslagen op informatie waaruit bleek dat het kind slachtoffer was (of was geweest) van mishandeling door zijn vader; deze informatie betreft feitelijke informatie, de reactie van klaagster daarop en de persoonsstructuur van de ex-echtgenoot van klaagster; 2. dat zij informatie die haar ter beschikking stond selectief gebruikt, hetgeen getuigt van vooringenomenheid en gebrek aan objectiviteit; 3. dat zij haar concept-rapport over klaagster en dat van het kind had moeten aanpassen nadat klaagster daarop commentaar had geleverd; feitelijk hoor en wederhoor heeft niet plaatsgevonden; 4. dat het onderzoek dat zij heeft uitgevoerd ontoereikend is en de methodieken die zij heeft gebruikt onjuist zijn; zij heeft conclusies getrokken zonder onderbouwing uit eigen bevindingen, zonder observatie te doen naar de interactie tussen het kind en zijn vader en zonder rapportage daarover door derden (familie, vrienden en school);5. dat zij het gebruik van poppen als bewijsmiddel bij een hypothese van seksueel misbruik heeft gerechtvaardigd door te verwijzen naar de opvatting van een bepaalde professor, dit ten onrechte zoals later via een andere professor is gebleken; 6. dat zij te veel leunt op hetgeen zij heeft gehoord van de ex-echtgenoot van klaagster hetgeen haar objectiviteit aantast; 7.dat zij haar declaratie ondeugdelijk heeft gespecificeerd en deze exorbitant hoog is; 8. dat zij onvoldoende respect heeft getoond voor klaagster en het kind.Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard en afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.128 van:

A.,wonende te B, appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde : mevrouw C.,

tegen

D., gezondheidszorgpsycholoog, wonende te E.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A.- hierna te noemen klaagster - heeft op 25 februari 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen gezondheidszorgpsycholoog D.- hierna de

gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij zijn op

9 september 2014, onder nummer GP2014/03, uitgesproken tussenbeslissing heeft het Regionaal Tuchtcollege aan de gz-psycholoog opgedragen een door haar opgemaakt rapport over de ex-echtgenoot van klaagster aan het Regionaal Tuchtcollege te doen toekomen. De gz-psycholoog heeft het rapport in het geding gebracht.

De nadere behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het Regionaal Tuchtcollege van 13 januari 2015. Bij beslissing van dat College van 17 maart 2015 is de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard en afgewezen.

Klaagster is van die beslissing van 17 maart 2015 tijdig in hoger beroep gekomen.

De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Daarna heeft klaagster producties aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd en heeft zij aangekondigd dat zij tijdens haar pleidooi aan die producties zal refereren.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 december 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mevrouw C., alsmede de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. O.L. Nunes.

De zaak is over en weer bepleit, mede aan de hand van aan het Centraal Tuchtcollege overgelegde pleitnotities.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

"2. De feiten

Klaagster is gedurende de periode van 9 juni 2000 tot 16 juli 2010 gehuwd geweest met de heer F. (hierna ook: ex-echtgenoot). Uit die relatie is op 15 juli 2006 .G. (hierna: het kind) geboren. In verband met een procedure over onder meer de omgang heeft de rechtbank bij beschikking van 25 januari 2012 bepaald dat voor beide ouders en het kind een psychiatrisch en psychologisch onderzoek moest worden verricht.

De onderzoeken waren bedoeld om de rechtbank te adviseren over de psychologische en psychiatrische gesteldheid van de ouders, de verschillende aspecten van de ontwikkeling van het kind en over de mogelijkheden om uit de impasse te geraken waarin de ouders en het kind waren beland gedurende een langslepend en sterk geescaleerd conflict als gevolg waarvan het kind geen contact met zijn vader meer kon hebben.

De rechtbank heeft vervolgens - na bemiddeling van het H. (H.) - naast een psychiater verweerster tot deskundige benoemd. Zij heeft klaagster, het kind en de ex-echtgenoot psychologisch onderzocht.

Aan haar zijn door de rechtbank (onder meer) de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:

A. Vragen met betrekking tot het kind:

-Wat zijn de cognitieve mogelijkheden van het kind?

-Hoe verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?

-Hoe verloopt de psychoseksuele ontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?

-Hoe verloopt de gehechtheidsontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?

-Zijn er vanuit het kind zorgsignalen vastgesteld en zo ja, in welk opzicht en hoe moeten die worden geduid?

-Hoe beleeft het kind de relatie met moeder/vader? Zijn er aanwijzingen voor loyaliteitsproblematiek en wat is de achtergrond daarvan?

-Wat zijn de opvoedingsbehoeften van het kind?

B. Vragen met betrekking tot elk van de ouders:

-Wat zijn de cognitieve vermogens van de ouders?

-Hoe is de persoonlijkheid van de ouders en zijn er aanwijzingen voor (persoonlijkheids)problematiek? In hoeverre wordt het handelen van de ouders ten opzichte van het kind hierdoor belemmerd?

-Zijn er aanwijzingen voor psychiatrische problematiek? De beantwoording van deze vraag dient te blijken uit een psychiatrisch onderzoek van beide ouders, te verrichten door een namens de deskundige aan te wijzen psychiater, waarbij het onderzoek zal worden uitgevoerd op een door of namens de deskundige te bepalen wijze.

-Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de ouders in relatie tot de opvoedingsbehoeften van het kind?

-Hoe beleven de ouders de relatie met het kind? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?

-Wat is er te zeggen over de relatie tussen de ouders onderling?

C. ...

D. ...

Klaagster heeft zich voor wat betreft het onderzoek van haarzelf en dat van het kind akkoord verklaard met het doel, de opzet en de procedure.

Verweerster heeft haar bevindingen en conclusies neergelegd in drie afzonderlijke (ongedateerde) concept-rapportages. Op 30 mei 2013 heeft verweerster de onderzoeksresultaten van klaagster en die van het kind met klaagster besproken en heeft zij klaagster de beide concept-rapportages uitgereikt en haar de gelegenheid gegeven om daarop te reageren. Bij brieven van 6 juni 2013 heeft klaagster gereageerd op beide rapportages. Verweerster heeft het commentaar van klaagster vervolgens integraal als bijlage gevoegd bij haar definitieve rapportages gedateerd 14 juni 2013."

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

"3. De klacht

Tijdens de zitting van 19 augustus 2014 zijn de volgende klachtonderdelen geformuleerd:

1. Verweerster heeft onvoldoende acht geslagen op informatie waaruit bleek dat het kind slachtoffer was (of tenminste was geweest) van mishandeling door zijn vader. Deze informatie betreft feitelijke informatie, de reactie van klaagster daarop en de persoonsstructuur van de ex-echtgenoot van klaagster.

2. Verweerster heeft de informatie die haar ter beschikking stond selectief gebruikt, hetgeen getuigt van vooringenomenheid en gebrek aan objectiviteit.

3. Verweerster had haar concept-rapport over klaagster en dat van het kind moeten aanpassen nadat klaagster daarop commentaar had geleverd. Feitelijk hoor en wederhoor heeft niet plaatsgevonden.

4. Het onderzoek dat verweerster heeft uitgevoerd, is ontoereikend en de methodieken die zij heeft gebruikt, zijn onjuist. Klaagster verwijst daarbij naar een rapportage van professor I.. Verweerster heeft conclusies getrokken zonder een onderbouwing uit eigen bevindingen, zonder observatie te doen naar de interactie tussen het kind en zijn vader en zonder rapportage daarover door derden, zoals familie, vrienden en de school van het kind.

5. Verweerster heeft het gebruik van poppen als bewijsmiddel bij een hypothese van seksueel misbruik gerechtvaardigd door te verwijzen naar de opvatting van professor J.. Dit ten onrechte zoals later (via prof. I.) zou zijn gebleken.

6. Verweerster leunt te veel op hetgeen zij heeft gehoord van de ex-echtgenoot van klaagster. Dat tast haar objectiviteit aan.

7. Verweerster heeft haar declaratie ondeugdelijk gespecificeerd en deze is exorbitant hoog.

8. Verweerster heeft onvoldoende respect getoond voor klaagster en het kind.

Klaagster is van mening dat het handelen van verweerster, zoals nader omschreven in de klachtonderdelen, jegens haar tuchtrechtelijk verwijtbaar is en zij heeft verzocht om verweerster een maatregel op te leggen die in overeenstemming is met de ernst daarvan.

4. Het verweer

Verweerster heeft de klachten gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat de klacht in al haar onderdelen als ongegrond moet worden afgewezen."

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"5. Beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat tussen klaagster en verweerster geen behandelrelatie bestaat dan wel heeft bestaan maar dat verweerster klaagster en het kind forensisch psychologisch heeft onderzocht teneinde de door de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2012 gestelde vragen te kunnen beantwoorden. Dit betekent dat waar het gaat om de beantwoording van de vraag of het onderzoek vakkundig en zorgvuldig is uitgevoerd, vol dient te worden getoetst aan de (tweede) tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 sub b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het gaat er bij tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen aan deze norm niet om of dat handelen beter of anders had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsoefenaar bij het beroepsmatig handelen of nalaten in die hoedanigheid is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardige geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 De klachtonderdelen keren zich (grotendeels) tegen de bevindingen en conclusies in de door verweerster uitgebrachte rapporten over klaagster en het kind.

Zoals reeds weergegeven in de tussenbeslissing van het College van

19 augustus 2014 dient volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege een deskundigenrapportage te voldoen aan een vijftal criteria. Daarbij wordt ten volle getoetst of het onderzoek door de deskundige uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusies van het rapport vindt een marginale toetsing plaats. In dat geval dient te worden beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen. Het College zal de over klaagster en haar zoon uitgebrachte rapporten in het licht van de door klaagster aangevoerde klachtonderdelen aan de vijf criteria toetsen.

5.3 Teneinde de conclusies in de over het kind en klaagster uitgebrachte rapporten te kunnen beoordelen, heeft het College verweerster opgedragen het door haar uitgebrachte rapport over de ex-echtgenoot over te leggen nu - zoals verweerster tijdens de eerste zitting heeft aangevoerd - de conclusies in de over het kind en klaagster uitgebrachte rapporten onder meer steunen op haar bevindingen over zijn vader c.q. de ex-echtgenoot. De omvang van het geschil strekt zich evenwel slechts uit tot mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klaagster en haar zoon en niet jegens de ex-echtgenoot.

Klachtonderdelen 1, 2, 4, 5, 6 en 8

5.4 Deze klachtonderdelen - die zien op de inhoud en de conclusies van de door verweerster uitgebrachte rapportages over het kind en klaagster - lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

Klaagster heeft onder meer betoogd dat verweerster onvoldoende acht heeft geslagen op informatie waaruit bleek dat haar zoon slachtoffer was - of ten minste is geweest - van mishandeling en/of misbruik door de ex-echtgenoot. Daarnaast heeft zij - onder verwijzing naar rapporten van prof. dr. I. en prof. dr. J. - gesteld dat verweerster ontoereikend onderzoek heeft uitgevoerd en zich daarbij van onjuiste methodieken heeft bediend.

Het College begrijpt dat klaagster van mening is dat verweerster bij haar onderzoek aan waarheidsvinding had moeten doen, in die zin, dat zij tijdens het onderzoek had moeten vaststellen of er bij het kind sprake is (geweest) van mishandeling of misbruik door haar ex-echtgenoot. Dienaangaande overweegt het College dat klaagster daarmee voorbij gaat aan de onderzoeksvraag van de rechtbank aan verweerster. Aan haar was niet de vraag voorgelegd of het kind al dan niet misbruikt en/of mishandeld is door zijn vader maar of er aanwijzingen zijn voor problematiek bij zijn sociaal-emotionele, psychoseksuele- en gehechtheidsontwikkeling.

Deze vragen zijn door verweerster beantwoord na uitgebreid psychologisch onderzoek, waarbij door haar gebruik is gemaakt van diverse onderzoeksmiddelen. Zo heeft zij een WISC-III-intelligentietest afgenomen, is een Familie Relatie Test gedaan, hebben er spel/gedragsobservaties plaatsgevonden en is sprake geweest van gespreksvoering. Verweerster heeft daarbij anatomisch correcte poppen ingezet om enig zicht te krijgen op de seksuele ontwikkeling van het kind. Op grond van alle onderzoeksresultaten is verweerster tot de conclusie gekomen dat de sociale ontwikkeling leeftijdsadequaat verloopt en dat zij ten aanzien van de seksuele ontwikkeling geen aanwijzingen heeft gevonden voor een zorgelijke en/of verstoorde ontwikkeling.

Anders dan klaagster is het College van oordeel dat hetgeen klaagster heeft doen aanvoeren door middel van de partijdeskundige prof. I. niet tot de conclusie leidt, dat het onderzoek van verweerster ontoereikend is en dat de methodieken die zij heeft gebruikt onjuist zijn. Het bezwaar van deze deskundige is in het bijzonder gericht tegen het gebruik van de poppen door verweerster bij de gespreksvoering met het kind. Deze kritiek zou naar het oordeel van het College terecht kunnen zijn als dit middel was ingezet om te bewijzen dat er al dan niet daadwerkelijk misbruik en/of mishandeling door de vader zou hebben plaatsgevonden. Echter, daarvoor zijn deze middelen juist niet ingezet. Zij zijn niet gebruikt als diagnostisch instrument om misbruik en/of mishandeling te bewijzen maar als hulpmiddel bij de gespreksvoering, zoals verweerster heeft gesteld en het College aannemelijk acht. Het College acht deze handelwijze toegestaan. Dat poppen ook niet als hulpmiddel zouden mogen worden gebruikt, volgt - anders dan klaagster meent - niet uit de door haar overgelegde verklaring van prof. J..

Dat verweerster conclusies over het kind zou hebben getrokken zonder een onderbouwing uit eigen bevindingen, zoals door klaagster is gesteld, vermag het College niet in te zien. Zo heeft zij samen met het kind de zelfbeeld-invullijst ingevuld en heeft zij hem zowel tijdens het algemene spel als tijdens de gespreksvoering geobserveerd.

Uit het rapport blijkt naar het oordeel van het College genoegzaam dat verweerster informatie door derden over het kind heeft meegenomen in haar beschouwing. Een observatie van de interactie tussen de ex-echtgenoot en het kind heeft verweerster vanuit gedragsdeskundig oogpunt achterwege gelaten. Ter zitting heeft zij daartoe aangevoerd dat, aangezien het kind zijn vader al een hele tijd niet had gezien en de omgeving van zijn moeder een sterke aversie tegen zijn vader had, zij verwachtte dat een gedwongen contact met zijn vader voor het kind niet goed zou zijn. Tegen deze achtergrond heeft verweerster naar het oordeel van het College op goede gronden kunnen besluiten om niet over te gaan tot een dergelijke interactie.

Dat verweerster de informatie die haar ter beschikking stond selectief gebruikt heeft, wordt door klaagster niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Dat geldt evenzeer voor haar stelling dat verweerster te veel zou hebben geleund op hetgeen zij van de ex-echtgenoot heeft gehoord.

Voor de stelling van klaagster dat verweerster onvoldoende respect voor klaagster en haar zoon zou hebben getoond - verweerster zou niet naar klaagster en haar zoon hebben geluisterd en niet geprobeerd hebben om klaagster in haar totaliteit te zien en haar wezenlijk te begrijpen - is het College van oordeel dat daarvoor geen enkele concrete aanwijzing bestaat.

5.5 Het College stelt vast dat de deskundigenrapporten van verweerster in voldoende mate de feiten, omstandigheden en bevindingen vermelden waarop zij berusten. Ook geven zij blijk van een geschikte en algemeen aanvaarde methode van onderzoek om de voorgelegde vragen te beantwoorden, terwijl niet is gebleken dat verweerster daarbij buiten de grenzen van haar deskundigheid is getreden. Ook heeft verweerster in de rapporten in voldoende mate melding gemaakt van de bronnen waarop zij berusten en heeft zij op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden haar conclusies steunen. Al het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de door verweerster uitgevoerde onderzoeken de toets der kritiek kunnen doorstaan en dat de in de rapporten vermelde conclusies de marginale toets kunnen doorstaan.

De klachtonderdelen zijn ongegrond.

Klachtonderdeel 3

5.6 Verweerster heeft op 30 mei 2013 met klaagster de onderzoeksresultaten van zowel klaagster zelf als die van het kind besproken. Klaagster heeft daarop te kennen gegeven niet in te willen gaan op deze resultaten. Na afloop van dit gesprek heeft verweerster klaagster de conceptrapportages ten aanzien van zowel klaagster als van het kind ter inzage meegegeven en haar de gelegenheid geboden om daarop opmerkingen te maken. Tot zover is de handelwijze van verweerster in overeenstemming met het processuele beginsel van hoor- en wederhoor. Klaagster heeft vervolgens bij brieven van 6 juni 2013 uitvoerig gereageerd op de beide conceptrapporten waarbij door haar niet alleen feitelijke onjuistheden zijn aangegeven maar ook een inhoudelijke reactie is gegeven. Het commentaar van klaagster heeft - zo heeft verweerster gesteld - geleid tot een enkele aanpassing van feitelijke onjuistheden in het rapport maar niet tot een correctie van de interpretatie van de feiten. Zij heeft ermee volstaan om het commentaar van klaagster integraal aan het rapport toe te voegen.

Verweerster heeft naar het oordeel van het College niet zorgvuldig gehandeld, door in de definitieve rapportages onvermeld te laten welke feiten zij had gecorrigeerd en op welke gronden zij tot het inzicht was gekomen dat de aanleiding ontbrak om het rapport inhoudelijk aan te passen, maar slechts te volstaan met het inhoudelijk commentaar integraal als bijlage met de rapporten mee te sturen. Dit handelen is evenwel van onvoldoende gewicht om tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen te concluderen.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 7

5.7 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de specificatie en de hoogte van de declaratie van verweerster, bestaande uit haar onkosten en honorarium. Volgens klaagster heeft verweerster haar declaratie ondeugdelijk gespecificeerd - zo zou iedere urenverantwoording ontbreken - en is deze exorbitant hoog.

Door onvoldoende gegevens over te leggen die het College in staat stellen om de declaratie inhoudelijk te kunnen beoordelen, heeft klaagster niet voldaan aan haar stelplicht. Daaraan moeten te meer hoge eisen worden gesteld, omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat zowel de rechtbank Amsterdam (in haar beschikking van 27 november 2013) als het gerechtshof Amsterdam (in zijn uitspraak van 18 maart 2014) - die wel de beschikking hadden over deze gegevens, de declaratie van verweerster hebben geaccordeerd.

Ook dit klachtonderdeel kan niet leiden tot een gegrondverklaring.

6. Slotsom

Geen van de klachtonderdelen treft doel. Beslist moet worden als volgt."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden.

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep.

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - de bestreden beslissing te vernietigen en de gz-psycholoog een passende maatregel op te leggen.

4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De gz-psycholoog verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - het beroep van klaagster te verwerpen en de beslissing waarvan beroep, zo nodig met aanvulling en verbetering van gronden, te bevestigen.

4.3 Evenals het Regionaal Tuchtcollege zal het Centraal Tuchtcollege de klachtonderdelen 1, 2, 4, 5, 6 en 8 gezamenlijk bespreken. Deze klachtonderdelen zien op de inhoud en de conclusies van de door de gz-psycholoog uitgebrachte rapportage over het kind.

4.4 Aan het Centraal Tuchtcollege ligt ter beoordeling voor of de rapportage, zoals door de gz-psycholoog uitgebracht, voldoet aan de volgende criteria:

1. het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de

voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. in het rapport wordt op een inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke

gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de

gebruikelijke literatuur en de geconsulteerde personen;

5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de gz-psycholoog

uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der

kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt

beoordeeld of de gz-psycholoog in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen

komen.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing onder 5.4 en 5.5 heeft overwogen.

Daaraan voegt het Centraal Tuchtcollege het volgende toe.

In de rapportage is opgenomen dat tussen de gz-psycholoog en haar mede-rapporteur mevrouw K., kinder- en jeugdpsychiater, die het psychiatrisch onderzoek heeft uitgevoerd, overeenstemming bestaat over de diagnostiek en advisering naar aanleiding van de - beantwoording van de - door de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam geformuleerde vragen.

Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat uit de rapportage blijkt dat zowel met de moeder als met de vader gesprekken zijn gevoerd en dat is geluisterd naar de verhalen van beiden, naar ieders belevingen met betrekking tot hun - inmiddels verbroken - relatie en het vervolg, onder andere met betrekking tot de omgang tussen de vader en het kind. Hierbij is de zorg van de moeder over mogelijk seksueel misbruik en/of mishandeling van het kind door de vader aan de orde gekomen.

De gz-psycholoog heeft ter zitting bij het Centraal Tuchtcollege toegelicht dat zij tijdens het onderzoek van het kind niet de heftige reacties heeft gesignaleerd die voorkomen bij seksueel misbruik. Desgevraagd heeft de gz-psycholoog verklaard dat het kind tijdens het onderzoek laten spelen met poppen niets heeft te maken met het opsporen van seksueel misbruik, maar dat de poppen zijn gebruikt om familieopstellingen en relaties na te spelen en om te zien hoe op dit materiaal wordt gereageerd. Het kind heeft wel gezegd dat papa slecht is en dat hij op de rechtbank tegen mama liegt, maar de gz-psycholoog had slechts een objectieve bron voor seksueel misbruik en/of mishandeling van het kind, zijnde de moeder. Andere bronnen hebben niet op seksueel misbruik gewezen. Ook de kinderarts in het L. Amsterdam had na een spoedopvang van het kind in maart 2010 en na kennisneming van de door de moeder genoemde alarmerende signalen geen concrete aanwijzingen gevonden.

4.6 Met inachtneming van hetgeen door het Regionaal Tuchtcollege is overwogen, komt ook het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat sprake is van een vakkundig en zorgvuldig onderzoek in deze gecompliceerde zaak waarin sprake is van veel spanningen in het gezinssysteem. De bevindingen van het onderzoek zijn in de rapportage, overeenkomstig de onder 4.4 genoemde criteria, voldoende verwoord en inzichtelijk gemaakt. Ook de zorgen van de moeder zijn daarin uitdrukkelijk genoemd. Anders dan de moeder stelt heeft de gz-psycholoog op geen enkele manier gesuggereerd dat het kind uit huis geplaatst diende te worden. De gz-psycholoog heeft op de vraag `Wat zijn de opvoedingsbehoeften van het kind?' geantwoord dat het kind, evenals andere kinderen, een veilige, gestructureerde, liefdevolle opvoedingssituatie nodig heeft, met andere woorden: een normale opvoedingssituatie. Daarbij is opgemerkt dat dit betekent dat het kind in de gelegenheid wordt gesteld om met beide ouders een relatie te ontwikkelen, om zo vanuit die relaties zijn eigen identiteit te ontwikkelen.

Tot slot wordt - als antwoord op de door het Regionaal Tuchtcollege niet in de bestreden beslissing opgenomen vraag: `Welke andere feiten en/of omstandigheden zijn er uit het onderzoek naar voren gekomen die van belang zijn om te vermelden?' - geadviseerd om de omgang tussen de vader en het kind in het kader van een intensief hulpverleningsproces te herstellen, met daarbij begeleiding van de ouders en voor het kind speltherapie om zijn onderliggende angsten in relatie tot beide ouders te verwerken en het kind te helpen zichzelf toe te staan evenwichtiger in relatie tot beide ouders te mogen staan.

4.7 Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen komt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan en dat de gz-psycholoog (samen met haar mederapporteur) in redelijkheid tot haar conclusie(s) heeft kunnen komen.

De klachtonderdelen 1, 2, 4, 5, 6 en 8 zijn derhalve ongegrond.

4.8 Klachtonderdeel 3 heeft betrekking op het door klaagster gegeven commentaar op de concept-rapportages met betrekking tot haar en het kind. Klaagster stelt dat dit commentaar heeft geleid tot een correctie van de interpretatie van de feiten, maar niet tot een correctie van de interpretatie van de feiten naar aanleiding van het commentaar van klaagster. De gz-psycholoog heeft ermee volstaan om het commentaar van klaagster integraal aan het rapport toe te voegen.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het voor klaagster prettig zou zijn geweest indien de gz-psycholoog, voor zover dit al niet uit de rapportage bleek, had toegelicht om welke redenen zij (delen van) het commentaar niet had verwerkt. Door het commentaar van klaagster integraal (als bijlage) met de rapporten mee te sturen is het voor de lezer in elk geval wel voldoende duidelijk op welke punten - en waarom - klaagster het niet eens was met de concept-rapportages.

Ook het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en dat klachtonderdeel 3 ongegrond is.

4.9 Voor zover klaagster ook klachtonderdeel 7 (met betrekking tot de specificatie van de declaratie van de gz-psycholoog) in hoger beroep heeft willen voorleggen - in hoger beroep ontbreekt een nadere toelichting op haar stellingen - overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het onderschrijft en hier overneemt hetgeen in de bestreden beslissing onder 5.7 hierover is overwogen.

Ook dit klachtonderdeel kan daarom niet leiden tot een gegrondverklaring.

4.10 Ook voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep

en met name hetgeen ter zitting naar voren is gekomen het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, De Psycholoog en het tijdschrift GZ-Psychologie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. A. Smeeing-van Hees, leden-juristen en prof. dr. M.J.M. van Son en

drs. G.A.M. Mensing, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.