Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:54

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:54

Datum uitspraak: 28-01-2016

Datum publicatie: 28-01-2016

Zaaknummer(s): c2015.153

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Beroep ontvankelijk ondanks overlijden klaagster na indiening van de beroepsgronden. Arts heeft na vele pogingen om klaagster - die inmiddels in een heel ander deel van het land woonde - te bereiken, in overleg met de moeder van klaagster, op goede gronden besloten klaagster niet langer medicatie voor te schrijven zonder haar te zien en de behandelrelatie met klaagster te beeindigen. Klacht in eerste aanleg afgewezen en beroep verworpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.153 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mw. mr. L. Beij, jurist bij VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A.-hierna klaagster-heeft op 27 mei 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen huisarts C.-hierna de arts-een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 december 2014, onder nummer Rep.nr. G2014/48 heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard en deze afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen en heeft dat beroep nadien aangevuld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Klaagster is op 27 juni 2015 overleden.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 december 2015, waar de arts en haar gemachtigde zijn verschenen. Aanwezig was tevens mevrouw E., de moeder van klaagster, die met instemming van de arts als informante is gehoord.

De zaak is door de (gemachtigde van de) arts kort toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

"2. De Feiten

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is op 9 september 2009 ingeschreven in de de praktijk van verweerster. Klaagster heeft verweerster in de daaropvolgende periode veelvuldig geconsulteerd voor diverse lichamelijke en psychische klachten. Klaagster is in 2012 opgenomen geweest bij F.-Geestelijke Gezondheidszorg in verband met (mogelijke) agitatie en psychose.

Partijen hebben elkaar voor het laatst gezien tijdens een consult op 5 maart 2013 waar werd gesproken over de bestaande psychosociale problemen van klaagster. Na dit consult is er alleen contact geweest tussen klaagster en de assistente(s) van verweerster waarbij klaagster om herhaalrecepten vroeg van de eerder door verweerster voorgeschreven oxazepam (slaapmedicatie) en tramadol (pijnmedicatie).

Op 20 november 2013 heeft de moeder van klaagster contact opgenomen met de praktijk van verweerster. De moeder vertelde dat het niet goed ging met haar dochter die tijdelijk bij haar in B. woonde. Haar huisarts wilde klaagster laten opnemen en vroeg daarom aan verweerster om gegevens van klaagster.

Op 4 april 2014 heeft de assistente van verweerster geprobeerd contact te krijgen met klaagster om haar te vragen of ze ingeschreven wilde blijven in de praktijk. Omdat de assistente klaagster niet kon bereiken heeft ze contact opgenomen met klaagsters moeder die als contactpersoon bekend was. Haar moeder vertelde dat klaagster niet meer zou terugkomen naar G. en dat ze inmiddels stond ingeschreven bij haar huisarts in B.. Klaagster is toen in overleg met haar moeder uitgeschreven uit de praktijk van verweerster.

Op 7 en 30 april 2014 heeft klaagster contact opgenomen met de assistente van verweersters praktijk met het verzoek om herhaalmedicatie. Deze verzoeken zijn niet gehonoreerd vanwege de uitschrijving uit de praktijk".

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

"3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster dat zij haar zonder overleg heeft uitgeschreven uit haar praktijk, niet langer bereid is geweest noodzakelijke medicatie te verstrekken en klaagster en haar gezin op deze manier aan hun lot heeft overgelaten. Als gevolg van de ontwenning van de medicatie is bij klaagster sprake van levensbedreigende klachten.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster is van mening op grond van gronden genoemd in haar verweerschrift dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. Verweerster heeft als huisarts zorgvuldig gehandeld".

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5. De beoordeling van de klacht

Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Nu klaagster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid verweersters beschrijving van de gang van zaken gemotiveerd te weerleggen in een repliekschrift, dient het ervoor te worden gehouden dat een en ander is verlopen zoals verweerster heeft aangegeven in haar verweerschrift.

Het College is op grond van de stukken van oordeel dat verweerster niet onzorgvuldig heeft gehandeld ten opzichte van klaagster. Haar beslissingen om klaagster- in overleg met moeder- uit te schrijven uit de praktijk en geen herhaalrecepten meer uit te schrijven, zijn goed gemotiveerd en vormen naar het oordeel van het College geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.

Gelet op het voorgaande is de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist".

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.

4. Beoordeling van het beroep

4.1. In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en uitgebreid toegelicht.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep als volgt te overwegen. De vraag dringt zich op of het overlijden van klaagster gevolgen heeft voor de behandeling van het beroep. Voorop staat dat het medisch tuchtrecht tot doel heeft in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening door de aan het tuchtrecht onderworpen beroepsgroepen te bevorderen. Het indienen van een klacht leidt er, evenals het in beroep opkomen tegen een beslissing van een regionaal tuchtcollege, toe dat getoetst kan worden of in concrete omstandigheden aan de norm van artikel 47 Wet BIG is voldaan. Het overlijden van klaagster na het indienen van het beroep en nadat de beroepsgronden ter kennis van het Centraal Tuchtcollege zijn gekomen, heeft in dit licht niet tot gevolg dat het Centraal Tuchtcollege niet tot een beoordeling van het beroep kan komen of dat de klacht of het beroep van rechtswege als ingetrokken of vervallen moet worden beschouwd. Het overlijden van klaagster staat daarom niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep.

4.4. Ter terechtzitting in beroep is besproken dat de klacht van klaagster twee onderdelen bevat, te weten 1) dat de arts klaagster niet had mogen uitschrijven uit haar praktijk en haar dusdoende medicatie heeft onthouden en 2) dat de arts onvoldoende zorg zou hebben verleend aan klaagster en haar gezin.

4.5. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voor zover in beroep nieuwe klachten zijn geuit, deze niet in behandeling zullen worden genomen.

4.6. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.7. Uit het medisch dossier en de toelichting van de arts, alsmede uit de informatie die de moeder van klaagster ter terechtzitting heeft verschaft is het volgende gebleken. Klaagster was bij de arts onder behandeling toen zij in G. woonde. Zij kreeg Oxazepam en Tramadol voorgeschreven. De arts heeft klaagster op 5 maart 2013 voor het laatst gezien. Nadien bleef klaagster telefonisch om herhaalrecepten verzoeken via de receptenlijn. Op zeker moment verzocht klaagster die recepten per fax naar een apotheek in B. te versturen. De arts heeft aan die verzoeken voldaan. De moeder van klaagster heeft in november 2013 contact opgenomen met de (praktijk van de) arts. De moeder vertelde dat het niet goed ging met klaagster en dat zij op dat moment bij haar moeder in B. inwoonde. De moeder had contact opgenomen met haar eigen huisarts. Die huisarts wilde haar dochter wel bezoeken teneinde te beoordelen of klaagster opgenomen zou moeten worden, maar dan wilde hij wel inzage in het dossier van klaagster. De arts heeft toen de noodzakelijke gegevens per fax naar die huisarts verzonden. Nadien bleef de arts op verzoek van klaagster per fax herhalingsrecepten sturen naar de apotheek in B. maar vond het onwenselijk om daarmee door te gaan zonder klaagster te zien. Gezien de afstand tussen de praktijk van de arts en de feitelijke verblijfplaats van klaagster, vond de arts het wenselijk de behandelrelatie met klaagster te beeindigen. De (praktijk van de) arts heeft daarop in april 2014 verschillende malen getracht klaagster te bereiken. Uiteindelijk is de moeder van klaagster, die als contactpersoon in het dossier van klaagster stond vermeld, telefonisch benaderd. De moeder vertelde dat klaagster inmiddels in B. stond ingeschreven, dat ze niet meer terug zou komen naar G. en dat ze was ingeschreven bij de huisarts in B. waarmee eerder contact was geweest dan wel bij hem of een andere huisarts ingeschreven zou worden. In overleg met de moeder is toen besloten klaagster uit te schrijven als patiente en het dossier van klaagster naar de huisarts in B. te versturen. Nadien heeft (de praktijk van) de arts nog herhaaldelijk, tevergeefs, getracht klaagster te bereiken. De (praktijk van de) arts heeft ook nog contact gehad met een door klaagster genoemde advocaat van klaagster te H., maar die vertelde weinig contact met klaagster te hebben. Hij zou doorgeven dat de arts zou stoppen als huisarts van klaagster en met het voorschrijven van de medicatie. De arts heeft hem gemeld dat zij (in april 2014) nog een laatste maal recepten heeft verstuurd maar dat dat voor korte duur was opdat klaagster de gelegenheid had een andere arts te benaderen teneinde opnieuw medicatie te ontvangen. De behandelrelatie is nadien definitief beeindigd en het dossier gesloten.

4.8 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat tussen de arts en klaagster een behandelovereenkomst bestond, die op grond van artikel 7:460 Burgerlijk Wetboek door de arts niet kon worden opgezegd, behoudens gewichtige redenen. Van het bestaan van gewichtige redenen is naar het oordeel van het Centraal College sprake geweest. Uit de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 21561, nr 3, p. 42) blijkt dat verhuizing naar een ver van de praktijk van de huisarts gelegen woning, waardoor de huisarts niet meer in staat zal zijn om in voorkomende gevallen tijdig de van hem gevraagde zorg te verlenen, wordt aangemerkt als zodanig gewichtige reden. Van zodanige verhuizing is hier sprake. De arts heeft, zoals uit voorgaande rechtsoverwegingen volgt, vanaf 5 maart 2013 geen rechtstreeks contact meer met klaagster gehad. Pogingen om zich een beeld te vormen van de toestand van klaagster met het oog op het verzochte voorschrijven van medicijnen hebben door het uitblijven van enige reactie van klaagster niet geleid tot het door de arts gewenste contact. Daarop heeft de arts contact gezocht met de moeder van klaagster, die door klaagster zelf als contactpersoon was opgegeven. Uit de mededelingen van de moeder van klaagster mocht de arts afleiden dat klaagster metterwoon was gevestigd in B. en dat het contact met klaagster niet meer tot stand zou komen.

De arts heeft gedaan wat redelijkerwijs in de gegeven omstandigheden van haar gevergd kon worden om haar verplichtingen ingevolge de behandelovereenkomst na te komen. Daarbij betrekt het Centraal Tuchtcollege dat de arts oog heeft gehad voor de gevolgen van het beeindigen van de behandelovereenkomst door nog voor een beperkte (overgangs-)periode medicatie voor te schrijven. Van enig tuchtrechtelijk verwijt aan klaagster is wat betreft het eerste klachtonderdeel niet gebleken.

4.9 Wat betreft het tweede klachtonderdeel is onvoldoende concreet geworden wat klaagster de arts specifiek verwijt. Voor zover sprake is van nieuwe klachten, worden deze niet in behandeling genomen.

4.10 Al het voorgaande in aanmerking genomen, moet het beroep dan ook worden verworpen.

4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal publicatie van deze beslissing worden gelast/verzocht.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en

drs. F.M.M. van Exter en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en

mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

28 januari 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.