Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:71

ECLI:NL:TGZCTG:2016:71

Datum uitspraak: 09-02-2016

Datum publicatie: 09-02-2016

Zaaknummer(s): c2015.181

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie:

--------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.181 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. P.W. Bakkum, advocaat te Zierikzee,

tegen

J., longarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.J. Bos, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A.- hierna klaagster - heeft op 13 december 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen J. - hierna de longarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 maart 2015, onder kenmerk 2013-300b heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de longarts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De longarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak met nummer C2015.180 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 december 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Bakkum, en de longarts, bijgestaan door mr. Bos.

Als informant is gehoord E., neuroloog/klinisch neurofysioloog. Mr. Bakkum heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van een pleitnota die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2 De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht gaat het College van de volgende vaststaande feiten uit.

2.1 De echtgenoot van klaagster, F., geboren op 10 juli 1945 (hierna: patient), heeft na eerdere contacten vanaf 16 juli 2011 in het G.-Ziekenhuis, locatie H. (G.) zich voor het eerst op 10 oktober 2011 gepresenteerd met een voor tumor verdachte afwijking op de thoraxfoto. Daarna is aanvullend onderzoek verricht in de vorm van laboratoriumonderzoek, CT scan van de thorax en bovenbuik, een bronchoscopie, longfunctie, mantoux en ECG. De voorganger van verweerder (C., longarts, en verweerder in de bij het Collega aanhangige zaak van klaagster, zaaknr 2013-300a), besprak met patient en klaagster op de polikliniek op 18 oktober 2011 dat er sprake was van een stadium III, niet-kleincellig longcarcinoom, waarschijnlijk adenocarcinoom en dat aanvullend onderzoek nodig was in de vorm van een PET scan en CT geleide longpunctie. Op

31 oktober 2011 hadden patient en klaagster een vervolgafspraak voor de uitslag van de PET scan en de longpunctie: Niet-kleincellig longkanker stadium III, geen uitzaaiingen op afstand. Ook werden de behandelingsopties besproken: operatie of toch chemotherapie in combinatie met radiotherapie. Of patient nog in aanmerking zou komen voor een operatie zou moeten blijken na bespreking in het MDO overleg op 2 november 2011. Aanvullende KRAS en EGFR mutatiebepalingen zouden worden aangevraagd op het materiaal dat verkregen was bij de longpunctie, deze bepalingen gebeuren in een ziekenhuis elders. Op 3 november 2011 is aan patient en klaagster de conclusie van het MDO overleg verteld; de aanvankelijk overwogen operatie was helaas niet mogelijk vanwege de grootte en uitgebreidheid van de tumor. Er bleek sprake van een stadium IIIb niet-kleincellig longcarcinoom. In het MDO overleg werd een behandeling middels chemotherapie en sequentiele radiotherapie (radiotherapie na de chemotherapie) geadviseerd. Concurrent (gelijktijdige) chemo-radiotherapie werd niet haalbaar geacht vanwege het te grote bestralingsveld.

2.2 Daarna is op 10 november 2011 met chemotherapie begonnen, bestaande uit Carbop-latin en Pemetrexed (de in het ziekenhuis onderling afgesproken combinatie van chemotherapie voor dit type (adenocarcinoom) en stadium longcarcinoom). Na de behandeling met chemotherapie zou een behandeling volgen met radiotherapie. Omdat na 2 chemokuren op de thoraxfoto nauwelijks/geen respons zichtbaar was werd besloten de 3e chemokuur te geven en nadien een CT scan thorax te laten verrichten, indien inderdaad onvoldoende respons zou zijn werd voorgesteld aansluitend op kuur 3 te starten met radiotherapie. Patient en klaagster zijn in dit stadium ook nog voor een second opinion gegaan naar het I. waar dit advies werd onderschreven. Op 30 januari 2012 is vervolgens gestart met radiotherapie.

2.3 Op 18 april 2012 is bij een controleafspraak na de chemo-radiotherapie op de polikliniek de vraag door patient en klaagster gesteld of er niet een CT scan dan wel een MRI scan aangevraagd zou moeten worden. Op deze vraag is met patient en klaagster besproken dat hier op dit moment geen indicatie toe was omdat patient geen klachten had die aanleiding gaven tot aanvullende beeldvormende diagnostiek (zoals ook beschreven in de geldende richtlijn).

2.4 Op 13 juli 2012 had patient voor het eerst een poliklinische controleafspraak bij verweerder. Voorafgaand was een thoraxfoto gemaakt waarop een toename van afwijkingen rond de linker hilus werd gezien. Verweerder besprak met patient dat aanvullende onderzoeken nodig waren in de vorm van een bronchoscopie en PET scan om te onderzoeken of er sprake was van afwijkingen berustend op stralingseffect dan wel tumorgroei al dan niet met uitzaaiingen op afstand. Afhankelijk van de uitkomst van die onderzoeken zou verder beleid bepaald worden - eventueel zelfs indien mogelijk een operatie. Verweerder gaf aan dat hij dit in gang zou zetten en gaf - vanwege zijn aanstaande vakantie - aan dat de volgende afspraak bij een collega werd gepland die door verweerder zou worden geinstrueerd.

In het medisch dossier schreef verweerder het volgende op 13 juli 2012:

PA Adenocar kras +

RvK: co na chemo - Rt (T4N2M0)

(eind feb RT)

Lab=prima

A/kortademigheid iets toegenomen, hoesten + ....Afvallen +

X thorax: af li hilus gegroeid

Afvallen +

Vraag: radiatie of tumor

Plan: *PET

*bronchoscopie

*SD

bij PET + scopie = radiatie: expectat

bij PET + scopie = tumor: overleg K., L. voor resectie locaal danwel lokale RI.

bij PET aanw elders: nazoeken.

2.5 Op 20 juli 2012 bleek vanwege een defect apparaat een PET-scan niet mogelijk. Een verzoek van patient en klaagster om de PET-scan in een ander ziekenhuis te laten plaatsvinden werd niet ingewilligd. De PET-scan is vervolgens op 26 juli 2012 in D. uitgevoerd.

2.6 De PA van de verrichte bronchoscopie liet atypie zien, de PET scan liet een haard in de linker bovenkwab zien die weinig veranderd was, en waren op de PET scan geen aanwijzingen voor uitzaaiingen elders. Vervolgens werd een Perfusie scan aangevraagd en een mediastinoscopie. Indien er bij de mediastinoscopie geen lymfekliermetastasen zouden worden aangetoond zou patient worden voorgesteld voor een lobectomie van de linker bovenkwab. Op 3 augustus 2012 werd een mediastinoscopie aangevraagd door de chirurg en op 28 augustus 2012 werd deze uitgevoerd.

2.7 Op 4 september 2012 kreeg patient een epileptisch insult en werd hij ingestuurd naar de eerste hulp van het G. en opgenomen op afdeling neurologie. Vervolgens is een MRI van de hersenen verricht waarop 13 uitzaaiingen in de hersenen zijn geconstateerd. Tijdens opname volgde een gesprek met patient en klaagster, de neuroloog en verweerder. Hierin kwam ter sprake dat de lymfeklieren die bij de mediastinoscopie waren verwijderd allen vrij van tumor waren, maar dat een longoperatie nu niet meer aan de orde was gezien de geconstateerde hersenmetastasen.

2.8 Patient is in verband met de multipele hersenmetastasen bestraald van 12 tot en met 18 september 2012.

2.9 Op 24 september 2012 hebben patient en klaagster een afspraak op de polikliniek bij verweerder waarbij verweerder hetgeen verwoord in 2.7 opnieuw bespreekt en ook wordt de vervolgtherapie besproken, tevens wordt een verwijzing naar professor K. in het L. voorgesteld en geregeld. Op 4 oktober had patient een afspraak bij professor K..

2.10 Op 9 oktober 2012 besprak verweerder mogelijke vervolgbehandelingen met patient en klaagster en werd uitleg gegeven over onduidelijkheden die bij patient en klaagster waren ontstaan naar aanleiding van hun bezoek aan professor K.. In een gesprek op 23 oktober 2012 bood verweerder excuus aan voor de door patient en klaagster beleefde onduidelijkheid over verantwoordelijkheden in de behandeling en in het ziekenhuis. Ondanks hun over de gang van zaken geuite teleurstellingen kozen patient en klaagster toch voor behandeling met chemo in het G., locatie D., onder hoofdbehandelaarschap van verweerder.

2.11 Op 21 november 2012 schreef verweerder Eprex voor. Vervolgens bleek de aanvraag met handtekening van de arts niet aangekomen waardoor deze behandeling na hernieuwde aanvraag een week later werd ingezet.

2.12 Op 11 december 2012 - na twee kuren chemotherapie (Gemcitabine-cisplatin)

volgde een CT-scan. De afwijkingen in de nieren waren licht progressief, de progressie was minder dan 25%. Verweerder noteert `stable disease'.

2.13 Op 13 december 2012 heeft verweerder patient voor een second opinion naar het M.-ziekenhuis in N. verwezen.

2.14 Op 21 december 2012 adviseerde verweerder patient om voor zijn klachten van hevige pijn aan kaak/tong naar de tandarts te gaan. Op 24 december 2012 werd in het M.-ziekenhuis een foto gemaakt waarop geen afwijkingen te zien waren.

2.15 Op 28 december 2012 en 29 december 2012 meldde klaagster opnieuw dat patient niet uit te houden pijn had aan zijn kaak/tong. In een afspraak op 2 januari 2013 bespreekt verweerder de in het M.-ziekenhuis gemaakte foto en gaf verweerder aan dat de pijn een gevolg kon zijn van de chemotherapie. Patient kreeg pijnstillende middelen voorgeschreven.

2.16 Op 7 januari 2013 zag verweerder patient weer. Verweerder vroeg in verband met de aanhoudende pijnklachten in de kaak een CT scan van sinus en hals aan. Ook maakte klaagster daarnaast zelf voor patient een afspraak met een neuroloog voor

11 januari 2013.

2.17 Op 10 januari 2013 werd de CT scan van sinus en hals verricht welke geen

uitzaaiingen liet zien. Op 11 januari 2013 werd patient onderzocht door een kaakchirurg, deze constateerde dat de pijnklachten niet veroorzaakt werden door afwijkingen in de kaak. In overleg met de neuroloog werd een MRI-scan van de hersenen aangevraagd.

2.18 Op 15 januari 2013 werd de MRI-scan van de hersenen gemaakt waarop te zien was dat twee metastasen zijn gegroeid. Een daarvan van drukte op de gevoelszenuw van de kaak en tong en de andere veroorzaakte het feit dat patient sleepte met zijn been.

2.19 De neuroloog schreef Lyrica voor en bood patient aan voor behandeling bij O. in P.. Deze bestraling onderging patient op 5 februari 2013.

2.20 In verband met de uiteindelijk verslechterende toestand is patient op

16 februari 2013 in het ziekenhuis opgenomen. Op 5 maart 2013 is hij op zijn verzoek naar huis gegaan, alwaar hij diezelfde dag is overleden.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, kort weergegeven:

- dat hij niet eerder is overgegaan tot een MRI-scan van de hersenen.

- dat hij niet heeft doorverwezen naar een ander ziekenhuis toen de PET-scan

defect was en dat er een te lange wachttijd was voor de mediastinoscopie

- dat hij geen Eprex-aanvraag heeft getekend

- dat hij - toen patient kaakklachten had - heeft geadviseerd om een afspraak

bij de tandarts te maken

- dat er sprake is geweest van incompetentie van de behandelend artsen, dat

onduidelijk was wie hoofdverantwoordelijk was en dat er sprake is geweest van miscommunicatie. Daardoor is een vertrouwensbreuk ontstaan tussen G., arts(en) en patient en klaagster.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Het verweer komt - voor zover relevant - hierna aan de orde.

5. De beoordeling

5.1 De toepasselijke richtlijn, waarop ook verweerder ter zitting doelt is de Landelijke richtlijn Niet-kleincellig longcarcinoom (Versie 2.0, datum Goedkeuring:

22-05-2011) . Onder het hoofd Metastasendiagnostiek zijn als aanbevelingen opgenomen " FDG-PET en MRI van de hersenen dienen bij patienten met een NSCLC in klinisch stadium III te worden verricht" en " Het verdient de voorkeur om bij de screening naar hersenmetastasen gebruik te maken van een post-contrast MRI".

Vast staat dat toen verweerder patient in behandeling kreeg van zijn voorganger, er sprake was van een stadium IIIB niet-kleincellig longkanker, stadium na chemo radiotherapie en dat er tot dusver nog geen MRI scan van de hersenen had plaatsgevonden. Verweerder besprak met patient op 16 juli 2012 gezien de progressieve afwijkingen op de thoraxfoto het behandelplan om hem een PET-scan en bronchoscopie te laten ondergaan, om te kijken of er sprake was van bestralingseffect danwel tumorprogressie. Vervolgens zo mogelijk afhankelijk van de uitslagen van het onderzoek, de tumor door de chirurg middels een lobectomie te laten verwijderen. Ter zitting gaf verweerder aan ruime ervaring te hebben met re-stadieren na eerdere chemo-radiotherapie behandeling wegens stadium III longkanker tijdens zijn werkzaamheden als longarts in een oncologisch centrum.

In zijn poliklinische notities op 13 juli 2012 beschrijft verweerder dat er sprake is van controle na chemo-radiotherapie in verband met stadium T4N2M0 niet-kleincellig longkanker (dus stadium IIIB). Uit de notities die gemaakt zijn in het dossier is het voor een invallend longarts, wegens vakantie van verweerder, niet duidelijk op te maken dat indien sprake is van recidief tumor of tumorprogressie naast de PET scan ook nog aldus het re-stadieringstraject eerst een MRI van de hersenen aangevraagd diende te worden alvorens patient aan te bieden voor een resectie van de tumor in een oncologisch centrum.

Bovendien is het verweerder niet opgevallen dat er bij patient in tegenstelling tot de aanbeveling in de richtlijn (zie 5.1) ueberhaupt nog geen MRI scan van de hersenen was gemaakt. Door deze MRI van de hersenen niet alvast zelf aan te vragen danwel een duidelijker overdracht te noteren in het poliklinisch dossier voor degene die verweerder tijdens diens vakantie ging waarnemen waaruit opgemaakt kon worden dat de MRI van de hersenen nog ontbrak in de re-stadiering, heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht c.q. is verweerder in zijn zorgplicht als hoofdbehandelaar van patient tekort geschoten. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.

5.2 Dat patient en klaagster last hebben gehad van het feit dat de PET-scan defect was en dat de uitvoering van de mediastinoscopie enkele weken op zich liet wachten, valt te betreuren. Naar het oordeel van het College zijn er geen aanwijzingen dat ten aanzien van deze gang van zaken aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

5.3 Ook ten aanzien van de EPO-behandeling ziet het College niet dat daarover aan verweerder verwijten te maken zijn. Niet is vast te stellen door wiens toedoen of nalaten de vertraging is opgetreden. Toen bekend werd dat de EPO aanvraag niet was aangekomen is een en ander snel alsnog geregeld. Het later starten met EPO heeft in tegenstelling tot wat klaagster verwijt geen stagnatie in de behandeling met de chemotherapie opgeleverd. De chemotherapie werd uitgesteld wegens te laag aantal witte bloedcellen (te lage afweer) terwijl EPO de aanmaak van rode bloedcellen stimuleert en dus geen invloed heeft op de aanmaak van witte bloedcellen.

5.4 Ten aanzien van de kaakklachten kan naar het oordeel van het College evenmin worden gezegd dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft opgetreden. Het advies om een tandarts te raadplegen bij pijn in de kaak is een passend advies. Dat achteraf gezien van een andere oorzaak sprake was dan klachten aan tanden of kiezen doet daaraan niet af.

5.5 De andere door klaagster geformuleerde verwijten zijn op miscommunicatie gebaseerd en houden verband met een slechte organisatie. Voor zover deze hiervoor nog niet besproken zijn, worden zij ongegrond geacht. In het tuchtrecht wordt slechts persoonlijke verwijtbaarheid in aanmerking genomen en daarvan is hier geen sprake. Dat de organisatie in het G. mogelijk te wensen overliet maakt dit niet anders.

5.6 Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patient behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De hierna vermelde maatregel zal worden opgelegd."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Blijkens het beroepschrift kan klaagster zich vinden in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat haar klacht tegen de longarts dat hij niet (eerder) is overgegaan tot een MRI-scan van de hersenen, gegrond is. Klaagster handhaaft in hoger beroep de volgende klachtonderdelen, die door het Regionaal Tuchtcollege zijn afgewezen.

a. De longarts heeft haar echtgenoot (verder te noemen: patient) niet doorverwezen naar een ander ziekenhuis toen de PET-scan van het G. defect was.

b. De longarts heeft geen Eprex-aanvraag getekend.

c. Toen patient kaakklachten had, heeft de longarts niet of onvoldoende gereageerd op e-mails en telefoontjes van klaagster, geen nader onderzoek daarnaar gedaan maar geadviseerd om een afspraak bij de tandarts te maken. Patient en klaagster hebben dit opgevat als respectloos en een gebrek aan interesse.

d. Het was onduidelijk wie hoofdverantwoordelijk was voor de behandeling van patient en er is sprake geweest van (ernstige) miscommunicatie. Daardoor is een vertrouwensbreuk ontstaan tussen het G., arts(en) en patient en klaagster.

Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege haar hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege op deze onderdelen te vernietigen en de longarts de maatregel op te leggen die het Centraal Tuchtcollege passend en geboden acht.

4.2 Nu de longarts geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, liggen uitsluitend de door klaagster in hoger beroep aangevoerde (door het Regionaal Tuchtcollege afgewezen) klachtonderdelen ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.

4.3 Met betrekking tot de klachtonderdelen 4.1.a. (de defecte PET-scan) en 4.1.b. (geen Eprex-aanvraag) heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Regionaal Tuchtcollege heeft terecht overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de longarts daarover een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

4.4 Ter onderbouwing van klachtonderdeel 4.1.c (de behandeling van de kaakklachten van patient) heeft klaagster in hoger beroep de volgende punten aangevoerd.

De wijze van optreden (medisch).

In september 2012 was reeds bekend uit een MRI-scan dat klager dertien metastasen in zijn hoofd had. De longarts had naar aanleiding van de kaakklachten nader moeten onderzoeken of deze metastasen waren gegroeid in omvang of aantal. De ondraaglijke pijn die patient had aan zijn kaak had voor de longarts aanleiding moeten zijn om direct een MRI-scan van de hersenen te laten maken.

Gebrek aan communicatie.

De longarts reageerde niet of onvoldoende op e-mails en telefonische informatie van klaagster namens patient. Ondanks de aangeboden excuses is er in de houding van de longarts met betrekking tot het nemen van initiatief en verantwoordelijkheid voor de behandeling van patient, geen verbetering opgetreden.

Houding van de longarts.

Nu reeds in september 2012 bekend was dat patient metastasen had in het hoofd, is een advies om naar de tandarts te gaan, niet te begrijpen. Patient en klaagster hebben de houding van de arts opgevat als een gebrek aan zowel interesse als respect.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

Uit de e-mailberichten van klaagster in de maanden december 2012 en januari 2013 blijkt dat patient in toenemende mate pijnklachten in de kaak had waar geen verklaring voor was. Het advies van de longarts om op dat moment (eerst) een tandarts/kaakchirurg te raadplegen en zich daarnaast te richten op pijnbestrijding komt het Centraal Tuchtcollege als verdedigbaar voor. Er was op dat moment geen indicatie om direct een MRI-scan van de hersenen te laten maken.

Desgevraagd heeftE. ter terechtzitting op 17 december 2015 verklaard dat er op de MRI die in zijn opdracht in januari 2013 is gemaakt, wel meer uitzaaiingen te zien waren dan op de MRI van september 2012, maar niet in de hersenvliezen. De pijnklachten in de kaak van patient werden hierdoor niet verklaard. Ook uit de resultaten van de eerder in opdracht van de longarts uitgevoerde CT-scan van sinus en hals kwam geen oorzaak voor deze pijnklachten naar voren. Gelet op het vorenstaande kan de longarts geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden van zijn medisch handelen.

4.6 Ten aanzien van de klacht over het gebrek aan interesse, respect en communicatie, naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt in de periode van 20 december 2012 tot en met

11 januari 2013, hebben zowel klaagster als de longarts ter terechtzitting op

17 december 2015 een nadere toelichting gegeven.

4.7 Op 20 december 2012 zijn de kaakklachten per e-mail voor de eerste keer door klaagster gemeld. De longarts heeft de volgende dag per e-mail gereageerd en geadviseerd een afspraak bij de tandarts te maken. Op woensdag 26 december 2012 werden de pijnklachten in kaak en tong erger en verloor patient bloed in zijn urine. Daarop werd patient voor onderzoek opgenomen in het G. waar hij de volgende dag (donderdag 27 december 2012) werd ontslagen.

In die periode (vanaf de kerstdagen tot en met nieuwjaarsdag) had de longarts geen dienst in verband met verlof.

Op vrijdag 28 december 2012 stuurde klaagster het ziekenhuis een e-mail met de vraag of het mogelijk was bij de longarts of zijn vervanger op zeer korte termijn, bijvoorbeeld maandag 31 december 2012, een afspraak te maken omdat patient `intussen een beetje gek van de pijn in zijn linker onderkaak werd'. De vervanger van de longarts heeft diezelfde dag telefonisch contact met klaagster opgenomen en een pijnstiller voorgeschreven. Ook is er een afspraak gemaakt voor een consult bij de longarts op 2 januari 2013. Op zaterdag 29 december 2012 stuurde klaagster nog een aanvullende e-mail waarin zij meldde dat patient behalve kaakpijn ook een tintelende tong kreeg met de vraag of dit te maken kon hebben met uitzaaiingen in het hoofd.

Tijdens het consult op 2 januari 2013 zijn de kaakklachten door de longarts met patient en klaagster besproken en heeft de longarts (aanvullende) pijnmedicatie voorgeschreven. In de periode van 2 januari 2013 tot en met 11 januari 2013 is er vrijwel dagelijks (e-mail)contact geweest tussen klaagster en het G., waarbij de longarts, en/of een van zijn collega's steeds binnen vierentwintig uur heeft gereageerd. Anders dan klaagster ter zitting heeft aangevoerd, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de longarts eerder dan op 7 januari 2013 per e-mail op de hoogte kwam van neurologische uitvalverschijnselen (een `slepend been') bij patient. Op dat moment heeft de longarts opdracht gegeven voor het maken van een CT-scan van sinus en hals en is er een afspraak gemaakt voor een consult bij neuroloog E. en de longarts op 11 januari 2013. Tijdens het consult op 11 januari 2013 zijn de neurologische uitvalsverschijnselen besproken en is er een MRI-scan ingepland voor 15 januari 2013.

4.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de longarts geen tuchtrechtelijk verwijt treft en dat klachtonderdeel 4.1.c. ook op dit punt ongegrond is. Van een gebrek aan interesse of respectloos handelen van de zijde van de longarts is niet gebleken. De verklaring van de longarts dat steeds binnen vierentwintig uur is gereageerd op e-mails/telefoontjes van klaagster vindt steun in de stukken. Daarbij was de longarts in die periode een week afwezig. Uit de contacten vanaf 2 januari 2013 blijkt dat de longarts de kaakklachten daarna uitvoerig met patient en klaagster heeft besproken en nader onderzoek daarnaar heeft gedaan, zoals door het (laten) verrichten van een CT-scan van sinus en hals. Dat klaagster zich in die periode toch niet (voldoende) gehoord heeft gevoeld en soms niet meer wist tot wie zij zich moest richten, valt te betreuren maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de kant van de longarts is niet gebleken. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.

4.9 Inzake klachtonderdeel 4.1.d. (kort samengevat dat het voor klaagster/patient onduidelijk was wie hoofdverantwoordelijk was voor de behandeling en de (ernstige) miscommunicatie tussen het G., arts(en) en patient/klaagster) overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.

Artsen en andere beroepsbeoefenaren hebben een verantwoordelijkheid in situaties waarin de organisatie van de zorg in de professionele omgeving waarin zij werken zodanige gebreken vertoont, dat risico's voor de kwaliteit van de zorg ontstaan. Onder omstandigheden kan het niet nemen van die verantwoordelijkheid resulteren in tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een individuele beroepsbeoefenaar. In deze zaak is het Centraal Tuchtcollege echter niet gebleken van feiten of omstandigheden die, met betrekking tot de organisatie van de zorg, tot persoonlijke verwijtbaarheid aan het adres van de longarts moeten leiden. Ook dit klachtonderdeel heeft het Regionaal Tuchtcollege terecht ongegrond verklaard.

4.10 Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep dient te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. L.F. Gerretsen-Visser en prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en

dr. F.J.J. van den Elshout en prof. dr. J.W.J. Lammers, leden-beroepsgenoten en

mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.