Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZCTG:2016:73

ECLI:NL:TGZCTG:2016:73

Datum uitspraak: 09-02-2016

Datum publicatie: 09-02-2016

Zaaknummer(s): c2015.279

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Verpleegkundige

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Klaagster verwijt de verpleegkundige onder meer dat er sprake was van dreiging en intimidatie toen zij kenbaar maakte niet akkoord te zullen gaan met het behandelplan in het kader van haar ontslag uit de instelling en dat zij werd gedwongen tot het gebruik van bepaalde medicatie. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen, het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.279 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: C., wonende te D.,

tegen

E., sociaal psychiatrisch verpleegkundige,

werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, advocaat te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 17 februari 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen E. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 maart 2015, onder nummer 2014-043b heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2015.278 en C2015.280 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 januari 2016. Klaagster en haar gemachtigde hebben bij brief ingekomen op

11 januari 2016 laten weten niet te zullen verschijnen, namens de verpleegkundige is zijn gemachtigde mr. Salomons verschenen. Mr. Salomons heeft het standpunt van de verpleegkundige toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

2.1 Op 22 oktober 2013 heeft in de kliniek F. te G. een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, de vader van klaagster, verweerder en de behandelaar van klaagster, teneinde de voorwaarden voor ontslag te bespreken en deze in het behandelplan op te nemen.

2.2 Verweerder heeft na dat gesprek als ambulant hulpverlener verder contact met klaagster gehouden, met als doel het opbouwen van een vertrouwensrelatie en het behouden van een stabiele situatie, teneinde een opname van klaagster te voorkomen.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat zij ten onrechte wordt gedwongen tot gebruik van de in het voorwaardenplan/behandelplan voorziene medicatie. Klaagster heeft het behandelplan niet ondertekend en gaat niet akkoord met de inhoud ervan. Toen klaagster kenbaar maakte niet akkoord te zijn, was er sprake van dreiging en intimidatie.

Er is sprake van schending van het nieuwe concept van de wet BOPZ aanhangig in de Tweede Kamer waarin geweld en dwang wordt verboden. Klaagster verafschuwt bovendien die medicatie vanwege de bijwerkingen ervan. Klaagster verwijst naar de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te H. van 25 februari 2000. Deze uitspraak wordt door verweerder genegeerd.

Bovendien verwijt klaagster verweerder het aan klaagster onthouden van informatie en valsheid in geschrifte.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 De klacht ziet met name op het gesprek dat op 22 oktober 2013 heeft plaatsgevonden en het behandelplan dat toen tot stand is gekomen. Klaagster heeft aangevoerd dat zij het behandelplan niet heeft ondertekend en dat zij het dus niet met de inhoud - o.a. betreffende de medicatie - eens was. Verweerder betwist in het verweerschrift dat er geen sprake was van consensus over de ontslagvoorwaarden. Die voorwaarden (o.a. de medicatie) zijn opgenomen in het behandelplan, dat vervolgens aan klaagster is meegegeven. De vader van klaagster was niet gedurende het hele gesprek aanwezig. Hem werd op een gegeven moment verzocht de ruimte te verlaten, daar door zijn houding de voortgang van het gesprek werd bemoeilijkt. Klaagster had ingestemd om het gesprek voort te zetten zonder de aanwezigheid van haar vader. De ontslagvoorwaarden werden in het vervolg van het gesprek met klaagster en betrokken behandelaars besproken en vastgelegd.

In een tuchtrechtelijke procedure geldt dat, waar verklaringen van partijen tegenover elkaar staan, aan het standpunt van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan dat van de ander, tenzij uit de verklaringen van anderen of andere bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat een van de partijen het gelijk aan zijn zijde heeft. Dit laatste is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het College stelt dan ook vast dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat klaagster niet met het behandelplan en de daarin opgenomen voorwaarden (o.a. betreffende de medicatie) heeft ingestemd. Van dwangmedicatie is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake.

Voorts is blijkens de overgelegde stukken niet komen vast te staan dat er tijdens het bewuste gesprek op 22 oktober 2013 sprake is geweest van dreiging en intimidatie van de kant van verweerder.

Nu het College bovendien niet over een aanwijzing beschikt dat het behandelplan niet volgens de daarvoor geldende regels tot stand is gekomen, komt het College tot het oordeel dat het eerste onderdeel van de klacht dient te worden afgewezen.

5.2 Ook het laatste klachtonderdeel dient te worden afgewezen, nu evenmin is gebleken dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan het aan klaagster onthouden van informatie dan wel aan valsheid in geschrifte.

5.3 Om bovenstaande redenen zal de klacht in zijn geheel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

De verpleegkundige heeft ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep bij monde van zijn raadsvrouw, zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald. Hij is betrokken geweest bij het gesprek tussen klaagster, haar vader en haar behandelaar op 22 oktober 2013. Tijdens dit gesprek werd gesproken over de voorwaarden van het ontslag van klaagster uit de instelling waar zij op dat moment verbleef. Na dit gesprek heeft verweerder contact met klaagster gehouden als ambulant hulpverlener.

Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de klacht van klaagster, voor zover deze ziet op het handelen van de verpleegkundige, uitsluitend betrekking kan hebben op de gang van zaken tijdens het gesprek. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verpleegkundige zich dreigend of intimiderend zou hebben uitgelaten. Wat betreft de stelling van klaagster dat sprake was van dwangmedicatie oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat niet is komen vast te staan dat hiervan sprake was; voorts wijst het Centraal Tuchtcollege er op dat als hier al sprake van zou zijn geweest, dit niet tot de verantwoordelijkheid van de verpleegkundige kan worden gerekend.

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor het overige geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

prof. mr. J. Legemaate en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en

P. van der Zee, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.