Uitspraak 201503804/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Nederweert

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:483

201503804/1/A1.

Datum uitspraak: 24 februari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Budschop, gemeente Nederweert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 maart 2015 in zaak nr. 14/734 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen de uitvaartactiviteiten van [partij], handelend onder de naam Arlene Uitvaartbegeleiding (hierna: het uitvaartcentrum), op het perceel Sint Rochusstraat 17 te Budschop (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellanten] en daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het uitvaartcentrum een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2016, waar [appellanten], bijgestaan door mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan [gemachtigden], verschenen.

Overwegingen

1. [appellanten] wonen aan de [locatie A] respectievelijk [locatie B] te Budschop in de directe nabijheid van het perceel. Zij hebben op 27 juni 2013 een verzoek om handhaving ingediend, omdat zij stellen geluid-, parkeer- en verkeersoverlast te ondervinden en hun privacy te verliezen door de bedrijfsactiviteiten van het uitvaartcentrum.

Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van een overtreding van enig wettelijk voorschrift. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ontbreken van een handhavingsbevoegdheid bevestigd.

2. De raad van de gemeente Nederweert heeft bij besluit van 23 maart 2010 het bestemmingsplan "Sint Rochusstraat 17 Budschop" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding "uitvaartcentrum".

Het college heeft bij besluit van 13 juli 2010 bouwvergunning (hierna: de bouwvergunning) verleend voor het veranderen en vergroten van een garage/berging op het perceel tot uitvaartcentrum. Het uitvaartcentrum was voor 2010 aan de overzijde van het perceel gevestigd.

Beide besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.

3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over hun betoog dat zij het college ook hebben verzocht om de bouwvergunning in te trekken op grond van artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het college niet op dit verzoek heeft besloten.

3.1. Hoewel [appellanten] terecht betogen dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over dit betoog, leidt dat niet tot een geslaagd hoger beroep. Anders dan [appellanten] betogen, is niet gebleken dat de bouwvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat niet overeenkomstig de bouwvergunning is gehandeld. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hierna onder 4.1. wordt overwogen.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de activiteiten van het uitvaartcentrum wegens overtreding van de bouwvergunning en het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat de uitvaartactiviteiten zijn toegenomen ten opzichte van de situatie zoals vergund in 2010. Er zijn meer uitvaarten en meer bezoekers dan in de aanvraag om bouwvergunning door het uitvaartcentrum is geschetst, aldus [appellanten]. Het uitvaartcentrum heeft volgens [appellanten] een 24-uurs-service en een regionaal in plaats van lokaal karakter. In een uitvaartcentrum zouden overledenen alleen mogen worden opgebaard en niet, zoals in een mortuarium, voor langere tijd in een koelcel mogen verblijven, hetgeen in dit uitvaartcentrum wel gebeurt, aldus [appellanten]. Voorts voeren zij aan dat het uitvaartcentrum een bedrijf aan huis is, waarvoor het college ontheffing van het bestemmingsplan had moeten verlenen.

4.1. In het door [appellanten] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de activiteiten van het uitvaartcentrum wegens overtreding van de bouwvergunning dan wel het bestemmingsplan.

Ter zitting heeft de rechtbank aan de hand van foto's en een plattegrond geconstateerd dat de feitelijke indeling van het uitvaartcentrum, afgezien van de koelruimte, niet afwijkt van de in 2010 vergunde situatie. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank hebben [appellanten] desgevraagd verklaard dat zij geen reden hebben om ervan uit te gaan dat de bestaande situatie anders is dan de vergunde situatie, met dien verstande dat de koelruimte niet op de bouwtekening staat ingetekend. In hoger beroep hebben [appellanten] geen stukken overgelegd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat de feitelijke indeling van het uitvaartcentrum, afgezien van de koelruimte, afwijkt van de vergunde indeling. Niet in geschil is dat de koelruimte in afwijking van de bouwvergunning is gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, voor de koelruimte geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken dat de activiteiten van het uitvaartcentrum in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het uitvaartcentrum is gerealiseerd en wordt geexploiteerd op het gedeelte van het perceel waaraan op de verbeelding de aanduiding "uitvaartcentrum" is toegekend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevatten de planregels geen beperkingen ten aanzien van het gebruik van het uitvaartcentrum. Nu het begrip uitvaartcentrum in de planregels noch plantoelichting is gedefinieerd, dient voor de uitleg daarvan aansluiting te worden gezocht bij hetgeen in het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Volgens het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" wordt onder het begrip uitvaartcentrum een rouwcentrum verstaan. Onder rouwcentrum wordt verstaan een vertrek of gebouw van een begrafenisondernemer waar een overledene wordt opgebaard in afwachting van de begrafenis of crematie. Anders dan [appellanten] betogen, valt niet in te zien dat het tijdelijk bewaren van overledenen in de koelcel in afwachting van de opbaring, begrafenis of crematie niet is toegestaan bij de aanduiding "uitvaartcentrum".

Daargelaten of uit de plantoelichting een minder intensief gebruik van het uitvaartcentrum volgt, zoals [appellanten] betogen, is de plantoelichting niet bindend.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de regeling over het aan huis gebonden bedrijf of beroep in het bestemmingsplan ziet op gebouwen met een woonfunctie en derhalve niet op het uitvaartcentrum.

Het betoog faalt.

5. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ook vanwege andere omstandigheden bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe wijzen zij op de toename van de verkeersbewegingen ten opzichte van hetgeen waarvan de plantoelichting uitgaat. Voorts wijzen zij op de omstandigheid dat onvoldoende parkeerplaatsen op eigen terrein zijn gerealiseerd. Daarnaast voeren zij aan dat zij door de wijze van parkeren van de uitvaartwagen met de dood worden geconfronteerd, omdat zij daar vanuit hun woningen zicht op hebben.

5.1. In het door [appellanten] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in zoverre bevoegd was handhavend op te treden.

Dat er meer verkeersbewegingen van en naar het uitvaartcentrum zijn dan in de plantoelichting is voorzien, maakt, wat daarvan ook zij, niet dat het uitvaartcentrum in strijd met enig wettelijk voorschrift heeft gehandeld. In de plantoelichting is vermeld dat het personeel van het uitvaartcentrum op eigen terrein dient te parkeren en de bezoekers aan de openbare weg. De oprit van het perceel heeft plaats voor drie auto's. Niet is gebleken dat het personeel niet op eigen terrein parkeert en er onvoldoende parkeerplaatsen voor bezoekers aan de openbare weg zijn. Ter zitting is gebleken dat het uitvaartcentrum zich ten opzichte van de woningen van [appellanten] aan de andere zijde van het perceel bevindt, zodat zij beperkt zicht hebben op de activiteiten van het uitvaartcentrum.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet hebben deelgenomen aan een mediationtraject.

6.1. De rechtbank heeft [appellanten] niet tegengeworpen dat zij niet hebben deelgenomen aan een mediationtraject. Nadat de rechtbank hun beroep ongegrond heeft verklaard, heeft zij ten overvloede overwogen dat het te betreuren is dat geen mediation heeft plaatsgevonden, nu juist een mediationtraject [appellanten] de kans zou hebben gegeven een oplossing te vinden voor de ervaren problemen met het uitvaartcentrum.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016

531-761.