Tuchtrecht | Onheuse bejegening | ECLI:NL:TGZRAMS:2016:7

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:7

Datum uitspraak: 23-02-2016

Datum publicatie: 23-02-2016

Zaaknummer(s): 2015/172

Onderwerp: Onheuse bejegening

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register

Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder, een arbo-arts, dat hij ten onrechte de titel `bedrijfsarts', heeft gebruikt en taken heeft uitgevoerd die tot de bevoegdheid van de bedrijfsarts behoren. Ook mocht hij volgens klaagster bij zijn beoordeling het advies van een psychologe niet naast zich neerleggen. Daarnaast stelt klaagster dat zij onheus is bejegend door verweerder. Volgens verweerder heeft hij zich gehouden aan de richtlijnen. Voorwaardelijke schorsing.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 23 juni 2015 via het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigden mr. J en K.

tegen

C,

arts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 18 september 2015 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

- de brief van mr. Dallinga van 4 september 2015, binnengekomen op 7 september 2015;

- de brief van mw. A.J.S. Jong-de Hullu van 17 september 2015, binnengekomen op 17 september 2015;

- de brief van mr. J en K van 21 september 2015, binnengekomen op 21 september 2015;

- de brief van mr. J van 7 oktober 2015, binnengekomen op 8 oktober 2015.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016 behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door haar beide gemachtigden mr. J en de heer K (tevens de partner van klaagster). Verweerder werd bijgestaan door mr. Dallinga voornoemd.

2.De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klaagster is op 1 december 1997 in dienst getreden van F (hierna: de werkgever). Op 25 augustus 2014 heeft klaagster zich volledig arbeidsongeschikt gemeld. Zij was op dat moment assistent filiaalleider. Via re-integratiebedrijf G heeft de werkgever de H ingeschakeld als (gecertificeerde) arbodienst. Verweerder is als arts, niet zijnde geregistreerd bedrijfsarts, in dienst bij de H.

2.2. Op 27 augustus 2014 is klaagster in eerste instantie gezien door I, geregistreerd bedrijfsarts van de H. De begeleiding van klaagster is daarna overgenomen door verweerder. Na twee eerdere spreekuurcontacten op 24 september en 23 oktober 2014, heeft op 20 november 2014 een spreekuurcontact plaatsgevonden naar aanleiding waarvan verweerder een Probleemanalyse WIA heeft opgesteld. In deze probleemanalyse beschrijft verweerder dat de mentale en emotionele belastbaarheid van klaagster is verminderd en dat sprake is van energetische beperkingen. Verweerder concludeert dat klaagster arbeidsongeschikt is voor haar werk als filiaalleider door ziekte en dat zij nog niet in staat is tot het oppakken van werkzaamheden. Verweerder geeft verder aan dat de prognose goed is en dat over vier weken kan worden geevalueerd of klaagster een start kan maken met het oppakken van haar werkzaamheden. Volgens verweerder bestaan er geen medische beperkingen ten aanzien van het aangaan van een gesprek met de werkgever.

2.3. Op 6 december 2014 heeft de behandelend psycholoog van klaagster de werkgever een brief gestuurd waarin zij de werkgever laat weten dat de klachten van klaagster een persoonlijk gesprek met de werkgever in de optiek van de psycholoog (nog) niet toestaan: de behandelend psycholoog verzoekt de werkgever van klaagster haar daarom nog enig respijt te gunnen en het geplande gesprek een aantal weken uit te stellen. Klaagster heeft deze brief (alsmede de daaraan voorafgaande correspondentie tussen haar en de werkgever inzake het geplande gesprek d.d. 11 december 2014) op 9 december 2014 in kopie aan verweerder gestuurd. Omdat de werkgever niet bereid was van een gesprek af te zien, heeft het geplande gesprek gewoon doorgang gevonden.

2.4. Op 12 december 2014 heeft verweerder klaagster per mail bericht dat hij de brief van de behandelend psycholoog aan de werkgever d.d. 6 december 2014 niet toereikend vond en verder nog geen informatie had ontvangen. In dit bericht schreef verweerder verder: `Tevens wil ik dat u woensdag 17-12-2014 [verschrijving verweerder, moet zijn 18-12-2014, toev. college] alleen op het spreekuur komt, zonder begeleiding'.

2.5. Op 18 december 2014 is klaagster met haar partner op het spreekuur verschenen. Omdat verweerder klaagster uitsluitend alleen wilde ontvangen, maar klaagster niet zonder haar partner met verweerder wilde praten, is het reguliere spreekuur niet doorgegaan. Het korte gesprek dat in dit kader is gevoerd, heeft op de gang plaatsgevonden. In een `Rapportage consult' die verweerder naar aanleiding van dit gesprek heeft opgemaakt staat vermeld:

`Evaluatie

Spreekuur is niet doorgegaan. Mevrouw is wel verschenen, maar wilt niet zonder haar partner tevens belangenbehartiger met de arbo-arts praten. Gelet op de juridisering van de casus is een goede medische beoordeling slechts mogelijk als zij alleen wordt gezien door de bedrijfsarts / arbo-arts, zonder beinvloeding van derden. Ik heb geen steekhoudende argumentatie gekregen waarom zij niet alleen gezien kan worden. Er zijn m.i. geen medische beperkingen daartoe. Door de weigerachtige opstelling van beiden is een goede beoordeling van haar belastbaarheid en mate van arbeidsgeschiktheid niet mogelijk. Er is wel een machtiging getekend voor het opvragen van medische informatie, maar voor beoordeling van arbeidsgeschiktheid is dat onvoldoende. De voor het spreekuur verstrekte informatie, ook van betrokkenen zelf, wijst op een arbeidsconflict. Tot nu toe heb ik medisch inhoudelijke beperkingen voor het aangaan van een gesprek met de werkgever niet kunnen vaststellen. Ik de huidige situatie ben ik genoodzaakt de casus terug te geven aan de werkgever.

(...)

Opgesteld door

Naam C

Datum 18-12-2014

Functie Bedrijfsarts / arbo-arts'

2.6. Op 31 december 2014 heeft de behandelend psycholoog van klaagster verweerder aanvullende informatie gestuurd waarin zij verweerder op zijn verzoek medische informatie heeft verstrekt met betrekking tot (i) de diagnose en bevindingen, (ii) de behandeling en (iii) de prognose.

2.7. Naar aanleiding van het volgende consult op 8 januari 2015, waar klaagster wel alleen is verschenen, heeft verweerder een `Bijstelling probleemanalyse WIA' opgesteld waarin staat vermeld:

`3 Bijstelling

Werkneemster is op het spreekuur geweest. Op grond van mijn onderzoek concludeer ik dat er conform de STECR-richtlijn, geen sprake (meer) is van arbeidsongeschiktheid door ziekte of gebrek. Zij is in staat tot het verrichten van haar werkzaamheden. Vanuit werkgeverszijde vernomen dat er sprake is van een arbeidsconflict. Ik adviseer de werkgever het probleem zo spoedig mogelijk op te lossen, zo nodig alsnog een bemiddelaar in te schakelen, ondanks de ingetreden juridisering. Werkneemster is het niet eens met deze conclusie en is gewezen op de mogelijkheid van een DO bij het J.

4 Ondertekening

Naam bedrijfsarts C

2.8. Klaagster heeft daarop een deskundigenoordeel aangevraagd bij het J. In dit deskundigenoordeel d.d. 3 februari 2015 oordeelt de door het J ingeschakelde verzekeringsarts K, dat op de geschildatum 15 januari 2015, naast een arbeidsconflict, nog sprake was van `ziekte' in de vorm van spanningsklachten (die er ook al waren voor het conflict) en bovendien spreken zowel de huisarts als de psycholoog van spanningsklachten, aldus de verzekeringsarts. Klaagster is per geschildatum 15 januari 2015 derhalve niet volledig geschikt te achten voor eigen werk. Klaagster is niet volledig arbeidsongeschikt. Volgens de verzekeringsarts is zij in staat om te re-integreren, tijdcontingent op te gaan bouwen.

2.9. Het dienstverband van klaagster bij F is inmiddels beeindigd.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht bestaat, zakelijk weergegeven, uit de volgende onderdelen:

1. Verweerder heeft zich voorgedaan als bedrijfsarts met de daarbij behorende bevoegdheden, terwijl verweerder niet als bedrijfsarts staat geregistreerd in het BIG-register.

2. Verweerder heeft zijn bevoegdheden als (arbo-)arts overschreden door in de `Bijstelling probleemanalyse WIA' d.d. 18 december 2014 een advies uit te brengen over de benutbare mogelijkheden van klaagster in relatie tot arbeid, hetgeen is voorbehouden aan een bedrijfsarts.

3. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door zonder nadere onderbouwing aan te geven dat klaagster alleen op het spreekuur van 18 december 2014 diende te verschijnen. Toen klaagster desondanks met haar partner op het spreekuur verscheen, heeft het spreekuur geen doorgang gevonden omdat verweerder geen gesprek aan wilde gaan in aanwezigheid van de partner van klaagster. De discussie die in dat kader is gevoerd, heeft op de gang plaatsgevonden.

4. Het oordeel van verweerder na het consult op 8 januari 2015 dat klaagster op dat moment weer volledig arbeidsgeschikt was, is op onzorgvuldige wijze (vooringenomen en niet onafhankelijk) tot stand gekomen. Er heeft geen onderzoek door verweerder plaatsgevonden en de door hem opgevraagde medische informatie van de behandelend psycholoog van klaagster heeft verweerder zonder nadere onderbouwing naast zich neergelegd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, dat inhoudt dat verweerder zich ten onrechte als bedrijfsarts (met de daarbij behorende bevoegdheden) heeft voorgedaan, overweegt het college als volgt. Op grond van artikel 17 lid 2 Wet BIG is het degene aan wie het recht tot het voeren van een krachtens de Wet BIG erkende specialistentitel niet toekomt, verboden deze titel of een daarop gelijkende benaming te voeren. Verweerder staat in het BIG-register geregistreerd als arts en niet als bedrijfsarts. Desondanks wekt verweerder op meerdere plaatsen in het medisch dossier van klaagster de indruk dat hij naar zichzelf verwijst als ware hij bedrijfsarts.

5.2. Zo heeft verweerder in de `Rapportage consult' naar aanleiding van het gesprek dat op 18 december 2014 op de gang heeft plaatsgevonden, en ten aanzien waarvan verweerder klaagster vooraf per mail had laten weten dat hij haar alleen wenste te spreken, onder het kopje `Evaluatie' (onder meer) geschreven: `Gelet op de juridisering van de casus is een goede medische beoordeling slechts mogelijk als zij alleen wordt gezien door de bedrijfsarts / arbo-arts, zonder beinvloeding van derden' (zie voor een volledige weergave overweging 2.5). Nu vaststaat dat verweerder op dat moment zorgdroeg voor de verzuimbegeleiding van klaagster, wekt hij in deze passage naar het oordeel van het college de indruk dat hij bedrijfsarts is. Deze indruk wordt nog versterkt doordat onder dit verslag staat vermeld dat het is opgesteld door `C (...) Bedrijfsarts / arbo-arts'. Hetzelfde geldt voor de door verweerder op 8 januari 2015 opgestelde `Bijstelling probleemanalyse WIA'. Ook hierin staat onder het kopje `Ondertekening' vermeld: `Naam bedrijfsarts C (zie voor een volledige weergave overweging 2.7).

Verweerder voert weliswaar aan dat hij dit voorgedrukte formulier niet zelf kan wijzigen, maar wat hier ook van zij: verweerder kan wel achter zijn naam vermelden, zoals hij inmiddels ook doet zo verklaarde hij ter zitting, dat hij `arts' is. Klachtonderdeel 1 slaagt derhalve. Ten overvloede meldt het college, en dat is verweerder ook ter zitting voorgehouden, dat hij bij beslissing van dit college d.d. 2 december 2014 ook al gewezen is op dit onjuiste/onterechte titelgebruik. Verweerder heeft zijn handelwijze niet (direct) daarop aangepast zo blijkt uit de genoemde stukken d.d. 18 december 2014 en 8 januari 2015 (zie onder 2.5 en 2.7).

5.3. In het verlengde van het eerste klachtonderdeel - dat verweerder zich ten onrechte heeft voorgedaan als bedrijfsarts - houdt het tweede klachtonderdeel in dat verweerder zijn bevoegdheden als arts heeft overschreden door advies uit te brengen over de benutbare mogelijkheden van klaagster in relatie tot arbeid, hetgeen is voorbehouden aan een bedrijfsarts. In dit kader overweegt het college als volgt.

5.4. In het NVAB Professioneel statuut van de bedrijfsarts (2003) - dat overeenkomstig artikel 1.5 van dat statuut van overeenkomstige toepassing is op andere artsen werkzaam in de arbodienst op het terrein van arbeid en gezondheid - is bepaald dat zolang een arts, werkzaam bij de arbodienst, (nog) niet geregistreerd is als bedrijfsarts, deze arts voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken onder supervisie van een bedrijfsarts dient te werken (artikel 9.6). Uit het NVAB Verenigingsstandpunt inzake de delegatie van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding (2004) (hierna het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie), blijkt verder dat de bedrijfsarts bepaalde taken in het kader van de verzuimbegeleiding kan delegeren aan (onder andere) andere artsen (niet geregistreerde bedrijfsartsen). In dit NVAB Verenigingsstandpunt delegatie is onder meer bepaald:

`De bedrijfsarts houdt de persoonlijke eindverantwoordelijkheid en dient zodanig toezicht te houden dat die kan worden waargemaakt. Daartoe moeten er structurele werkafspraken en regelmatig toezicht zijn op de kwaliteit van de taakuitoefening door hen waaraan gedelegeerd wordt. Tevens is er binnen de instelling (meestal de Arbo-dienst) protocollering, al of niet verankerd in een kwaliteitssysteem noodzakelijk: vastgelegde afspraken ten aanzien van positie, taakverdeling en verantwoordelijkheden van de verschillende professionals. De kwaliteit hiervan dient te worden bewaakt'

Daarnaast dient de delegatie van taken te voldoen aan een aantal in het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie opgenomen randvoorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de werknemer in begrijpelijke termen ingelicht dient te worden over het delegeren van elementen van de begeleiding, de eindverantwoordelijkheid van de bedrijfsarts en de mogelijkheid tot consultering van een bedrijfsarts. Het verdient de voorkeur deze kennisgeving schriftelijk te doen. De gedelegeerde zorgt ervoor dat aan de werknemer duidelijk is dat sprake is van delegatie en de NVAB pleit met betrekking tot functiebenamingen voor herkenbaarheid van de wettelijk beschermde titels, aldus het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie.

5.5. Het college stelt op grond van voorgaande regelgeving vast dat het verweerder in beginsel is toegestaan (bepaalde) bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden uit te voeren, maar dat verweerder - niet zijnde bedrijfsarts - onder supervisie van een bedrijfsarts dient te werken. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting weliswaar verklaard dat hij binnen de H beschikt over een supervisor (een geregistreerd bedrijfsarts) met wie hij eenmaal in de drie maanden een zogenoemd supervisiegesprek voert en aan wie hij alle belangrijke documentatie (zoals Actuele Oordelen ten behoeve van de WIA, Functionele Mogelijkheden Lijsten en Probleemanalyses) stuurt, doch enige feitelijke onderbouwing (met stukken) ontbreekt hiervan.

Verweerder heeft echter eveneens verklaard dat hij bij de verzuimbegeleiding van klaagster niet is begeleid door zijn supervisor en dat er evenmin overleg heeft plaatsgevonden, ook niet met betrekking tot de beslissing van verweerder dat hij klaagster enkel nog alleen wenste te zien.

5.6. Ter zitting heeft verweerder verder verklaard dat I (de geregistreerd bedrijfsarts die klaagster op het eerste consult van 27 augustus 2014 heeft gezien) de eindverantwoordelijk bedrijfsarts was ten aanzien van de verzuimbegeleiding van klaagster (en niet de supervisor van verweerder). Verweerder heeft ter zitting erkend dat klaagster niet, althans onvoldoende duidelijk, is ingelicht over het feit dat bepaalde elementen van de verzuimbegeleiding door de eindverantwoordelijk bedrijfsarts aan verweerder waren gedelegeerd. Evenmin was bij klaagster bekend dat I de eindverantwoordelijk bedrijfsarts was en dat klaagster te allen tijde de mogelijkheid had de bedrijfsarts te consulteren, zo verklaarde klaagster ter zitting. Dit is ook nergens als zodanig in het overgelegde medisch dossier terug te vinden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van daadwerkelijk en inhoudelijk adequaat toezicht door de eindverantwoordelijk bedrijfsarts. Of er binnen de H vastgelegde afspraken bestaan ten aanzien van de positie, taakverdeling en verantwoordelijkheden van de verschillende professionals, heeft verweerder het college niet duidelijk kunnen maken. In ieder geval ontbreken daartoe onderbouwende stukken.

5.7. Op grond van het voorgaande heeft het college twijfel bij het bestaan van adequate afspraken over en daadwerkelijke uitvoering van supervisie en reeel toezicht door een geregistreerd bedrijfsarts op de werkzaamheden van gedelegeerden binnen de H in het algemeen, en de werkzaamheden van verweerder in het kader van de verzuimbegeleiding van klaagster in het bijzonder. Daarbij stelt het college vast dat niet is voldaan aan de randvoorwaarden voor delegatie van taken van de bedrijfsarts. Het een en ander is niet enkel een verantwoordelijkheid van de H, maar tevens van verweerder zelf, nu hij immers in persoon gehouden is om ook in dit opzicht zijn professionele standaard te bewaken en te waarborgen.

Alles beschouwende in onderling verband en samenhang concludeert het college dat ook het tweede klachtonderdeel gegrond is.

5.8. Ten aanzien het derde klachtonderdeel met betrekking tot het `consult' op 18 december 2014 dat op de gang heeft plaatsgevonden, overweegt het college als volgt. In zijn e-mail aan klaagster van 12 december 2014 heeft verweerder niet toegelicht waarom hij wilde dat klaagster op 18 december 2014 alleen op het spreekuur zou komen. In het kader van de onderhavige procedure heeft verweerder verklaard dat hij dit voor een goede beoordeling noodzakelijk vond. De partner van klaagster was tijdens eerdere spreekuren een storende factor; hij nam voortdurend het woord en gebruikte daarbij veel juridische terminologie, aldus verweerder.

5.9. Het had naar het oordeel van het college voor de hand gelegen dat verweerder in voornoemde e-mail aan klaagster had toegelicht waarom hij wilde dat klaagster dit keer alleen zou komen. Vooral ook omdat klaagster de spreekuren van verweerder (en zijn voorganger) voordien altijd in het bijzijn van haar partner bezocht, en verweerder tijdens die spreekuren nooit aan klaagster en haar partner te kennen heeft gegeven dat hij de aanwezigheid van de partner van klaagster storend vond en dit een goede beoordeling van klaagster in de weg stond. Toen voorafgaand aan het spreekuur van 18 december 2014 bleek dat klaagster toch samen met haar partner was gekomen, had verweerder hen beiden eenvoudig in de spreekkamer uit kunnen nodigen om zijn punt aan de orde te stellen. Het feit dat verweerder dit na heeft gelaten en op de gang een discussie met klaagster (en haar partner) is aangegaan, acht het college onzorgvuldig en bovendien in strijd met klaagsters recht op privacy. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.

5.10. Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel, dat het oordeel van verweerder d.d. 8 januari 2015 dat klaagster op dat moment weer volledig arbeidsgeschikt was op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, overweegt het college als volgt. Verweerder stelt dat er op 8 januari 2015 een medisch inhoudelijke beoordeling van de klachten van klaagster heeft plaatsgevonden. Hij heeft klaagster een aantal lastige vragen gesteld teneinde de druk op te voeren om zo te kunnen beoordelen hoe klaagster daarop reageerde, aldus verweerder. Ter zitting kon verweerder desgevraagd geen voorbeelden geven van de lastige vragen die hij klaagster op dat moment heeft gesteld.

Klaagster stelt daarentegen dat op 8 januari 2015 helemaal geen onderzoek heeft plaatsgevonden; zij is slechts een paar minuten in de spreekkamer geweest en verweerder is gedurende het spreekuur blijven staan. Verweerder zou klaagster geen enkele vraag hebben gesteld en haar slechts hebben medegedeeld; `Ik zie voor mij een arbeidsgeschikte vrouw'. Nu de verklaringen van partijen op dit punt sterk uiteenlopen en aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander, laat het college deze verklaringen in haar oordeel verder buiten beschouwing.

5.11. Voorts blijkt uit het medisch dossier dat verweerder voorafgaand aan het spreekuur van 8 januari 2015 van de werkgever had vernomen dat er sprake was van een arbeidsconflict. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit gegeven een doorslaggevende rol heeft gespeeld in zijn oordeel dat geen sprake (meer) was van arbeidsongeschiktheid. Het college kan verweerder hierin niet volgen. Indien en voor zover verweerder er, nadat hij had vernomen dat er sprake was van een arbeidsconflict, vanuit is gegaan dat de ziekmelding het directe gevolg was van het arbeidsconflict en er (met terugwerkende kracht) dus conform de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 geen sprake zou zijn van ziekte, had hij dit beter moeten motiveren in zijn advies. Vooral ook omdat zijdens klaagster wordt betwist dat er op het moment van ziekmelding sprake was van een arbeidsconflict en verweerder bovendien op 20 november 2014 weldegelijk medische beperkingen had vastgesteld. Wanneer sprake is van medische beperkingen in combinatie met een arbeidsconflict, is op grond van de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 een tweesporenbeleid geindiceerd waarin zowel de medische beperkingen als het arbeidsconflict aangepakt dienen te worden. Een dergelijk tweesporenbeleid is door verweerder echter niet ingezet. In dit kader wijst het college op een passage in de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 (p. 13): `Alhoewel het gelukkig minder frequent voorkomt, zijn er nog steeds bedrijfsartsen die, zodra ze het woord arbeidsconflict horen, menen dat er dan geen sprake van ziekte kan zijn. Dat is naar de unanieme opvatting van de Kenniskring een onjuiste opvatting.'

5.12. Daarbij is relevant dat verweerder de door hemzelf bij de behandelend psycholoog van klaagster opgevraagde informatie ten tijde van de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling d.d. 8 januari 2015 (nog) niet had ontvangen. Het college is van oordeel dat indien er kennelijk aanleiding bestaat tot het inwinnen van informatie bij behandelaars, deze informatie dient te worden afgewacht en vervolgens zorgvuldig (en kenbaar) dient te worden gewaardeerd en gewogen, alvorens tot een beslissing te komen ten aanzien van arbeids(on)geschiktheid. Dat verweerder dit heeft nagelaten acht het college onzorgvuldig. In dit kader is nog van belang dat de hiervoor in overweging 5.2 genoemde uitspraak van dit college - waarin verweerder is berispt -eveneens betrekking had op het feit dat verweerder ook in die zaak de door hem opgevraagde medische informatie uit de behandelend sector niet had afgewacht alvorens hij tot zijn besluitvorming inzake arbeidsgeschiktheid over was gegaan. Het college concludeert dat ook het vierde klachtonderdeel gegrond is.

5.13. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

Het college houdt bij de oplegging van de maatregel allereerst rekening met het feit dat verweerder in de uitspraak van dit college d.d. 2 december 2014 (zie overwegingen 5.2 en 5.12) voor soortgelijke feiten is berispt en hier geen kenbare lering uit heeft getrokken. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een ontwijkende proceshouding heeft aangenomen, waarbij nauwelijks enige kritische reflectie op het eigen handelen en nalaten naar voren is gekomen. Verweerder toonde verder geen enkele empathie naar aanleiding van emotionele uitlatingen van klaagster ten aanzien van de gehele gang van zaken en evenmin ging verweerder in op de suggestie van het college om - gelet op de emoties die overduidelijk nog bij klaagster leven - buiten het kader van deze tuchtprocedure nog eens met elkaar in gesprek te gaan. Verweerder volstond met de laatste woorden: `De leugens komen niet van mijn kant'. Gelet op de omvang, ernst en laakbaarheid van de aan verweerder gemaakte verwijten, oordeelt het college de oplegging van een voorwaardelijke schorsing van zes maanden met een proeftijd van twee jaar passend en geboden.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege:

- oordeelt de klacht in al haar onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van 6 maanden, met bevel dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege anders mocht bepalen op grond dat verweerder voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke verwijten als in deze zaak en in de eerdere uitspraak van dit college van 2 december 2014 (14/088);

- bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TBV) en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvGr) ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 12 januari 2016 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

P.G.J. Koch, dr. A.N.H. Weel en D.E. de Jong, leden-arts,

mr. dr. A. Wilken, lid-jurist,

mr. S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 23 februari 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris