Tuchtrecht | Schending beroepsgeheim | ECLI:NL:TGZCTG:2016:127

Waarschuwing voor verpleegkundige vanwege verklaring bij politie

ECLI:NL:TGZCTG:2016:127

Datum uitspraak: 15-03-2016

Datum publicatie: 15-03-2016

Zaaknummer(s): C2015.326

Onderwerp: Schending beroepsgeheim

Beroepsgroep: Verpleegkundige

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Heeft de verpleegkundige door het afleggen van een verklaring bij de politie, die ook betrekking had op klager (die niet bij de verpleegkundige onder behandeling stond) tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld? Klager en de verpleegkundige stonden niet in een behandelrelatie tot elkaar, waardoor de in de verklaring afgegeven informatie niet valt onder het beroepsgeheim. Ook jegens derden dient de verpleegkundige evenwel de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. De verpleegkundige heeft in haar verklaring duidelijk aangegeven dat het de verklaring van patiente betrof, zoals deze aan haar is verteld, hetgeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De verpleegkundige heeft zich met het geven van een waardeoordeel in haar verklaring echter begeven buiten het terrein van haar deskundigheid en zij had zich bovendien moeten realiseren welke consequenties een dergelijk waardeoordeel voor klager zou (kunnen) hebben. De verpleegkundige heeft de draagwijdte van haar verklaring onvoldoende kunnen overzien, waardoor haar gedraging minder het stempel van laakbaar handelen draagt. Waarschuwing.

-------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.326 van:

A., verpleegkundige, destijds werkzaam te B., appellante,

gemachtigde: mr. L.A.P. Arends te Nijmegen,

tegen

C., wonende te D., verweerder in hoger beroep,

gemachtigde: mr. L.M. Tijs te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 22 januari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 juli 2015, onder nummer 1507b heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard, de verpleegkundige de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.

De verpleegkundige is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.325 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

9 februari 2016, waar zijn verschenen mr. Arends namens de verpleegkundige en klager bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. I.W. van Os.

Namens de verpleegkundige heeft mr. Arends en namens klager heeft mr. Tijs de standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De ex-vriendin van de zoon van klager (verder te noemen: patiente) had sinds 2002 een relatie met de zoon van klager. Op 14 december 2005 werd de kleindochter van klager geboren.

De relatie tussen patiente en de zoon is op enig moment geeindigd. De kleindochter kwam vanaf april 2007 een dag in de week bij de grootouders van donderdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur. Dit was tevens het contactmoment met de vader van het kind. De patiente volgde in die tijd een behandeling bij een instituut voor mensen die kampen met een psychische of psychiatrische aandoening.

Het laatste contactmoment tussen klager en de kleindochter was op 10 augustus 2008.

Op 11 augustus 2008 vernam klager dat de kleindochter tegen haar moeder had gezegd dat opa haar lief vond en haar over plassertje en rug aaide. De patiente heeft op 19 augustus 2008 een melding bij de politie gedaan. Op 19 september 2008 is de kleindochter door de patiente aangemeld bij Bureau Jeugdzorg vanwege het vermoeden van seksueel misbruik door klager.

Verweerster was de verpleegkundige van de patiente bij het instituut waar de patiente een behandeling volgde (hierna: het instituut). Zij begeleidde onder meer de groepssessies waar de patiente aan deelnam. De patiente heeft op enig moment tegenover verweerster uitlatingen gedaan over een vermoeden van seksueel misbruik.

Op 12 september 2008 heeft verweerster een verklaring afgelegd tegenover de politie. Verweerster heeft de verklaring tevens ondertekend.

In de verklaring is onder meer, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

"(...)Ik weet niet meer precies dag en tijd, heeft (...) gevraagd of ze met een van de mentoren kon spreken. (...)Ze heeft toen een gesprek met mij gehad. Ik zag aan haar gezicht, ze was wit van kleur, dat ze ergens mee zat.

(...)Ik hoorde dat ze tegen mij zei dat ze geschrokken was van de woorden van de opa van (...). Voor mij was het duidelijk dat het de vader van (...) was (...). Ik had namelijk van te voren gehoord dat ze bij de vader van (...) op bezoek waren gegaan. (...). De opa van (...) had gepraat over het poesje van (...) dat dat zo mooi was en zo mooi gevormd was. (...) vroeg of dat normaal was hoe er over gesproken werd. Ik heb toen gezegd dat dit niet normaal was. Ik heb niet gevraagd hoe die opa het poesje dan kon zien. (...)

Tot ongeveer een maand anderhalve maand geleden (...) heeft (...) een persoonlijk gesprek met mij gehad. Dat was voor een groepssessie. (...) vroeg dat aan mij en we hebben dat gesprek gehad. Ik hoorde dat ze tegen mij zei dat (...) overstuur terug kwam van een bezoekje aan opa (...). Ik hoorde dat ze verder zei dat (...) tegen haar gezegd had dat opa aan haar plassertje zat en dat dit pijn deed. (...).

Ik kreeg van (...) echt de indruk dat dit echt zo gebeurd was. Ze vertelde het zo rustig en ze zei ook nog: "Je zal het toch niet geloven, maar (...) was echt overstuur en ik ken mijn kind ondertussen." (...)

Later heb ik van haar persoonlijk en ook in de groep gehoord dat ze melding hiervan ging doen bij de politie. (...) het idee van die melding is van haar zelf afkomstig. (...)

U vraagt me hoe ik het verhaal van het poesje benoemd door opa en het verhaal van aan de plasser zitten van (...) bekijk. Het is voor mij waarheidsgetrouw. (...)

Ze maakte op mij een betrouwbare indruk en ik kan niet geloven dat niet op waarheid berust. (...)"

Klager heeft in 2013 een brief naar het instituut verzonden. De toenmalige directeur-geneesheer heeft de verdere afwikkeling ter hand genomen. Verweerster is daar niet meer bij betrokken geweest.

De strafzaak is uiteindelijk geseponeerd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

1. Verweerster heeft haar medisch beroepsgeheim doorbroken en geschonden en klager op onrechtvaardige wijze en zonder aanwijsbare gronden verdachte gemaakt van een zedendelict;

2. Verweerster heeft artikel 10 van de Grondwet jegens klager hebben geschonden door persoons- en informatiegegevens te registreren die herleidbaar zouden zijn naar klager.

3. Verweerster zou hebben toegelaten dat "ongenuanceerde informatie" tijdens de groepssessies werd gedeeld met de overige groepsleden van patiente.

Ter onderbouwing van deze klacht heeft klager nog naar voren gebracht dat verweerster door het afleggen van de verklaring in strijd met artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gehandeld. Volgens klager heeft de patiente geen toestemming gegeven om vertrouwelijke gegevens openbaar te maken. Bovendien bevat de verklaring negatieve en belastende en naar klager herleidbare informatie. Verweerster heeft een geheimhoudingsplicht en had zich op haar verschoningsrecht moeten beroepen nu het beroepsgeheim een fundamenteel beginsel is.

4. Het standpunt van verweerster

Primair is namens verweerster aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht omdat hij niet kan worden beschouwd als direct belanghebbende, althans dient klager in zijn klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

Secundair is inhoudelijk het volgende aangevoerd. Verweerster was als verpleegkundige betrokken bij de zorg van de patiente. Omdat de patiente op enig moment laat weten dat haar dochter van dan twee jaar mogelijk wordt misbruikt door de vader van haar ex-partner en deze uitlatingen meermalen worden gedaan en consistent zijn, worden de uitlatingen serieus genomen. De patiente verzoekt verweerster om een getuigenverklaring af te leggen over wat zij heeft meegedeeld. Verweerster is over dit verzoek te rade gegaan bij collega's. In de afweging is het volgende betrokken:

- er was sprake van consistente uitlatingen;

- de melding moest serieus genomen worden gelet op de aard ervan (zoals de veiligheid en/of het welzijn van het kind);

- er was een nadrukkelijk verzoek gedaan door de patiente;

Vervolgens heeft verweerster een verklaring afgelegd tegenover de politie. Verweerster heeft deze verklaring ondertekend.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot de stelling van verweerster dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu hij niet als direct belanghebbende kan worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen. Nu het in onderhavige klachtzaak gaat over het afleggen van een verklaring die klager betreft en deze verklaring naar zijn stelling hem beschadigde, kan klager worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende.

Met betrekking tot de stelling dat klager niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de redelijke termijn is het college van oordeel dat aan deze stelling moet worden voorbij gegaan, reeds omdat artikel 65 lid 5 Wet BIG bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring van tien jaren na de dag waarop het betreffende handelen of nalaten is geschied, welke tien jaren nog niet zijn verstreken. Anders dan verweerster kennelijk veronderstelt, is de redelijke termijn ook niet overschreden wanneer men uitgaat van de termijn waarbinnen de behandeling van de klacht moet zijn aangevangen. Het klaagschrift is ontvangen op 22 januari 2015 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015, daarom ruimschoots binnen een redelijke termijn.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1) overweegt het college als volgt. Vast staat dat verweerster in 2008 een verklaring heeft afgelegd tegenover de politie op verzoek van de patiente. Verweerster heeft deze verklaring ook ondertekend.

Uit de verklaring kan in ieder geval worden opgemaakt dat verweerster heeft verklaard over wat de patiente destijds heeft verteld betreffende klager en het mogelijk seksueel misbruik van de kleindochter. Bovendien heeft verweerster zich volgens de verklaring ook uitgelaten over de betrouwbaarheid van deze uitlatingen door de patiente. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de informatie die verweerster heeft gekregen, informatie betrof die zij heeft gekregen bij de uitoefening van haar beroep en waarvan zij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Voor dergelijke informatie geldt een geheimhoudingsplicht. Derhalve dient te worden beoordeeld of verweerster deze geheimhoudingsplicht op gerechtvaardigde gronden heeft mogen doorbreken. Het college stelt daarbij voorop dat op grond van artikel 7:457 lid 1 BW ook bij verkregen toestemming van de patiente, gegevens in beginsel niet worden verstrekt als daardoor de persoonlijke levenssfeer (de privacy) van een ander dan de patiente wordt geschaad. Dit betekent dat ook als het gaat om derden, slechts in bijzondere gevallen een doorbreking van deze geheimhoudingsplicht kan plaatsvinden. Daarbij dient de zorgverlener - in casu verweerster - zich steeds de vraag te stellen hoe het beoogde resultaat kan worden bereikt terwijl zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat verweerster zich moest afvragen of 1) het niet doorbreken van het geheim een ander ernstige schade op zou leveren, 2) er geen andere manier was om het probleem op te lossen (subsidiariteitsbeginsel), 3) verweerster in gewetensnood was, 4) of het doorbreken van het geheim de schade voor een ander zou voorkomen of beperken en 5) het geheim zo min mogelijk zou worden geschonden door alleen die informatie te geven die relevant en noodzakelijk was (het proportionaliteitsbeginsel). Het college heeft geen aanwijzingen ervoor dat verweerster zonder toestemming van de patiente handelde. Het college gaat er daarom vanuit dat verweerster met haar toestemming is overgegaan tot het afleggen van een verklaring. Het college stelt vervolgens vast, dat met het afleggen van de verklaring, verweerster inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager. Het komt vervolgens -kort gezegd- aan op de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigde. Verweerster heeft gesteld dat zij een noodzaak zag voor doorbreking van de geheimhoudingsplicht nu het ging om mogelijk seksueel misbruik van een minderjarige. Het college kan verweerster echter niet volgen in deze stelling. Immers, de patiente had al op 19 augustus 2008 een melding gedaan bij de politie en de politie had de zaak al in onderzoek, zodat een directe noodzaak tot het afleggen van een verklaring omwille van de veiligheid van de minderjarige ontbrak, althans heeft verweerster geen redenen aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Anders gezegd, de veiligheid en/of het welzijn van het kind was al in beeld bij de politie. Bovendien heeft verweerster er geen blijk van gegeven dat zij rekening heeft gehouden met de eenzijdigheid van de gegeven informatie. De informatie was immers enkel gegeven door de patiente.

Bovendien is niet gebleken dat verweerster het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel in acht heeft genomen, althans heeft verweerster niet gesteld dat er geen andere manier was om het probleem op te lossen of dat wat zij verklaard heeft, enkel informatie was die noodzakelijk was om schade te voorkomen. Dit klemt temeer nu reeds melding was gedaan bij de politie van mogelijk seksueel misbruik.

Verweerster heeft zich bovendien in de verklaring uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaringen die door de patiente zijn afgelegd, waarmee zij een waardeoordeel heeft gegeven. Het college is van oordeel dat verweerster, zelfs als zij bekwaam zou zijn om zich over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de patiente uit te laten, niet bevoegd was om dergelijke uitlatingen te doen als verpleegkundige. Verweerster had zich moeten en kunnen realiseren welke impact haar verklaring zou kunnen hebben voor klager en anderen die van die verklaring gebruik zouden maken. Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Dat verweerster door de politie niet is gewezen op haar verschoningsrecht maakt dat niet anders, nu verweerster een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van haar geheimhoudingsplicht.

Met betrekking tot het klachtonderdeel 2) stelt het college vast dat er geen patientendossier is kunnen worden overgelegd van de patiente nu laatstgenoemde geen partij is in dit geschil. Dit leidt er echter toe dat door het college niet kan worden vastgesteld welke gegevens in het patientendossier zijn opgenomen en het klachtonderdeel reeds daarom ongegrond moet worden verklaard.

Ten slotte overweegt het college met betrekking tot klachtonderdeel 3) dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond moet worden verklaard gelet op het volgende. Het volgen van een groepssessie heeft onder meer tot doel dat de patienten elkaar leren aanspreken en van elkaar leren hoe om te gaan met gebeurtenissen en uitlatingen. Daarbij is dus het doen van dergelijke uitlatingen, hoe ongenuanceerd ook, een onderdeel van de therapie. Hetgeen in de groepssessie naar voren wordt gebracht, behoort ook vertrouwelijk te blijven. Kennelijk heeft klager informatie ontvangen van een van de andere deelnemers aan de groepssessie waar ook patiente aan deelnam. Het kan verweerster niet worden verweten dat informatie over hetgeen in de groepssessie is besproken, door een andere patient - in strijd met gemaakte afspraken - aan een derde wordt kenbaar gemaakt. Dat dergelijke uitlatingen hebben plaatsgevonden is evenmin verwijtbaar, gelet op het doel van een groepssessie.

Gelet op het vorenoverwogene is het college van oordeel dat het schenden van de geheimhoudingsplicht in onderhavig geval in strijd is met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van de patient en derden in acht behoort te nemen. Aan een verpleegkundige is uit hoofde van diens beroep bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een verpleegkundige stelt, wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Aan de verweerster dient daarom de maatregel van berisping te worden opgelegd."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De verpleegkundige verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht nu hij eerst in januari 2015 heeft geklaagd, terwijl de beklaagde gedragingen reeds in september 2008 hebben plaatsgevonden. Klager heeft volgens de verpleegkundige geen enkele reden aangevoerd waarom hij zo lang heeft gewacht met het indienen van de klacht.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Blijkens artikel 65 lid 5 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaren. Nu klager zijn klacht heeft ingediend binnen deze verjaringstermijn, kan hij worden ontvangen in zijn klacht. Anders dan de verpleegkundige stelt, hoeft klager geen nadere toelichting te geven waarom hij heeft gewacht met het indienen van zijn klacht. Desalniettemin heeft klager in de stukken en ter zitting uiteengezet dat de door de verpleegkundige afgelegde verklaring van grote invloed is geweest op zijn priveleven, waardoor het voor klager niet goed mogelijk was op een eerder moment de klacht in te dienen.

4.2 Het Centraal Tuchtcollege ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verpleegkundige met haar handelen (het afleggen van de verklaring bij de politie) tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar ten opzichte van de patient dient te betrachten (de eerste tuchtnorm) maar ook enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Ook dit laatste handelen zou tot een tuchtrechtelijke veroordeling kunnen leiden, mits het handelen of nalaten voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Nu vaststaat dat de informatie in de verklaring van de verpleegkundige deels betrekking heeft op klager, kan klager als belanghebbende worden aangemerkt en kan derhalve het afleggen van de verklaring bij de politie worden getoetst aan de tweede tuchtnorm.

4.3 Vaststaat dat de informatie in de door de verpleegkundige afgelegde verklaring bij de politie is verkregen uit een behandelrelatie met de ex-schoondochter van klager, zodat op deze informatie het beroepsgeheim van toepassing is. Daarmee valt deze informatie in beginsel onder het bereik van de eerste tuchtnorm. Over het al dan niet gerechtvaardigd doorbreken van het beroepsgeheim kan uitsluitend diegene klagen die valt binnen deze behandelrelatie, in dit geval de ex-schoondochter van klager. Daarmee valt de gedraging van de verpleegkundige ten opzichte van klager in ieder geval niet onder het bereik van de eerste tuchtnorm.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de stelling van klager dat niet is gebleken dat zijn ex-schoondochter toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van informatie door de verpleegkundige aan de politie. Het Centraal Tuchtcollege acht in dit kader aannemelijk dat de ex-schoondochter toestemming heeft gegeven aan de verpleegkundige om deze verklaring af te leggen, nu anders niet goed verklaarbaar is hoe de politie specifiek de verpleegkundige heeft kunnen benaderen met het verzoek een verklaring af te leggen. Door klager zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de ex-schoondochter geen toestemming heeft verleend voor het afleggen van een verklaring.

4.5 Mede vanwege de door de ex-schoondochter gegeven toestemming aan de verpleegkundige om een verklaring af te leggen, kan klager in zijn relatie tot de verpleegkundige geen beroep doen op de normen en regels inzake het beroepsgeheim. Dat ontslaat de verpleegkundige echter niet van de algemene verplichting om zorgvuldigheid te betrachten jegens derden waarover haar, op welke wijze dan ook, in het kader van een behandelrelatie informatie bereikt. Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat een zorgverlener over derden een verklaring aflegt. Anders dan klager heeft betoogd staat daaraan niet in de weg dat art. 7:457 lid 1 BW een zorgverlener gebiedt gegevens zodanig te verstrekken dat de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. Het Centraal College leidt uit de inhoud en context van deze wetsbepaling af dat deze betrekking heeft op situaties waarin derden een rol spelen in het kader van een behandeling van een patient en er uit dien hoofde informatie over hen in een patientendossier belandt, en niet op situaties als de onderhavige, waarin een zorgverlener informatie over een derde ter ore komt betreffende een situatie die los staat van de behandeling van een patient.

4.6 Het Centraal Tuchtcollege acht in dit kader allereerst van belang dat de verklaring van de verpleegkundige een feitelijke weergave van de verklaringen van de ex-schoondochter omvat. De verpleegkundige heeft daarbij duidelijk aangegeven dat het de verklaring van haar patiente betrof, zoals deze aan haar is verteld. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de verpleegkundige in zoverre niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.7 Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal, dat door de verpleegkundige is ondertekend, echter ook een waardeoordeel nu de verpleegkundige aan het eind van haar verklaring op de vraag hoe zij het verhaal van het poesje benoemd door opa en het verhaal van aan de plasser zitten van (...) bekijkt, geantwoord: "Het is voor mij waarheidsgetrouw." Bovendien heeft zij in meer algemene zin een waardeoordeel gegeven over de betrouwbaarheid van de door haar patiente (de ex-schoondochter van klager) aan haar in de behandelrelatie afgelegde verklaring (zie hiervoor onder de vaststaande feiten). Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de verpleegkundige zich met het geven van dergelijke waardeoordelen heeft begeven buiten het terrein van haar deskundigheid. Zij had zich bovendien moeten realiseren welke consequenties een dergelijk waardeoordeel voor klager zou (kunnen) hebben en zich ook om die reden van dit waardeoordeel dienen te onthouden. Gegeven echter de verhoorsituatie waarin de verklaring is afgelegd en de expliciete vraagstelling ter zake door de politie, neemt het Centraal Tuchtcollege aan dat de verpleegkundige de draagwijdte van haar verklaring op dit punt onvoldoende heeft kunnen overzien, waardoor haar gedraging minder het stempel van laakbaar handelen draagt. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht terecht deels gegrond is verklaard, doch kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing. Slechts in zoverre is het hoger beroep dan ook gegrond en zal de beslissing waarvan beroep worden vernietigd en zal in deze instantie opnieuw recht worden gedaan.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, uitsluitend voor zover daarbij aan de verpleegkundige een berisping is opgelegd;

legt de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Sociale Psychiatrie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof. mr. J. Legemaate en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P. van der Zee, leden- beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

15 maart 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.