Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:38

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:38

Datum uitspraak: 12-04-2016

Datum publicatie: 12-04-2016

Zaaknummer(s): 2015-050

Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport

Beroepsgroep: Gezondheidszorgpsycholoog

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen een klinisch psycholoog. Klager is rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, sub a Wet BIG (1) zich jegens RvK uitgelaten over onderwerpen die niet zijn onderzocht. Gegrond: Had zich niet moeten uitlaten over moeder-kind relatie voor de relatiebreuk. Voor het overige de beperkte waarde van de door hem verstrekte informatie voldoende duidelijk gemaakt. (2) onderzoek gedaan naar een van de kinderen zonder toestemming van klager. Ongegrond: uit observatie van een interactie tijdens een huisbezoek volgt niet dat onderzoek is gedaan. (3) geen maatregelen getroffen om te voorkomen dat zijn inbreng aan RvK voor een ander doel zou worden gebruikt dan waarvoor het rapport was opgesteld. Ongegrond: Brief is uitsluitend gericht aan de RvK in het kader van de door de Raad verzochte vraagstelling. Gesteld noch gebleken dat de brief voor een ander doel is gebruikt. Waarschuwing

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 12 april 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. R.A. Kaarls, werkzaam te Den Haag,

tegen:

C,klinisch psycholoog,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. N.C. van Steijn, werkzaam te Leiden.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 23 februari 2015

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief met bijlage van mr. Kaarls d.d. 30 maart 2015

- de repliek

- de dupliek.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. Van Steijn heeft pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

2.1 Klager was gehuwd met D. Klager en D (hierna: de moeder) hebben drie kinderen (geboren in 1999, 2002 en 2006).

2.2 De moeder heeft zich in november 2011 voor psychotherapeutische begeleiding tot verweerder gewend teneinde te onderzoeken in hoeverre partnerrelatietherapie op dat moment nog zinvol was. In de eerste helft van 2012 zijn klager en de moeder feitelijk uit elkaar gegaan.

2.3 Op 8 juli 2013 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen klager en de moeder uitgesproken en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht om een onderzoek in te stellen en te adviseren over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.4 De Raad heeft verweerder per e-mail van 13 augustus 2013 onder meer bericht:

" (...) Wij zijn met een gezag en omgang onderzoek bezig in opdracht van de rechtbank om een advies uit te brengen, aangaande de omgangsregeling en hoofdverblijfplaats van de kinderen. Wij benaderen informanten om een advies te kunnen geven. D, heeft toestemming gegeven om u als informant te benaderen. Onderstaand treft u een aantal vragen aan, mogelijk dat u deze alvast kunt beantwoorden. (...)

. Wanneer is de behandeling gestart?

. Wat was de hulpvraag van moeder?

. Is er nog steeds behandeling van toepassing en zijn er nog doelen waar aan gewerkt moet worden?

. Is er een diagnose gesteld en welke is dat?

. Is moeder trouw in haar afspraken?

. Hoe zou u moeder omschrijven?

. Heeft u een beeld omtrent de opvoedingsvaardigheden van moeder en zo ja hoe zou u deze beoordelen?

(...)"

2.5 Bij brief van 13 september 2013 heeft verweerder de Raad onder meer het volgende bericht:

"(...)

Is er een diagnose gesteld en welke is dat?

Bij aanmelding werd de (DSM-IV) diagnose gesteld:

As I Aanpassingsstoornis met gemengde emotionele kenmerken

Partner-Relatieprobleem

As II Geen diagnose

As III Geen diagnose

As IV Problemen in de primaire steungroep

As V Huidige GAF 61-70

(...)

Heeft u een beeld omtrent de opvoedingsvaardigheden van moeder en zo ja hoe zou u deze beoordelen?

Afgezien van een enkel moment is er niet veel moeder-kind interactie geobserveerd. De enkele keer dat dit wel het geval was (tijdens een enkel huisbezoek) was er een warm contact tussen moeder en het jongste kind. Ook zijn er andere aanwijzingen die laten zien dat cliente de verantwoordelijkheid neemt als ouder en opvoeder. Zo heeft cliente na de relatiebreuk hard gewerkt om aan een groot aantal praktische randvoorwaarden (zoals woonruimte en inkomen) te voldoen en een situatie te creeren waarin de kinderen goed kunnen opgroeien. Cliente zet een groot deel van haar persoonlijk leven opzij om er voor de kinderen te kunnen zijn. Tevens heeft cliente met haar werkgever afspraken gemaakt om er voor de jongste te kunnen zijn. Daarnaast tracht cliente via een omweg toch op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen van haar andere twee kinderen in een poging om betrokken te blijven bij hun levensloop.

Mogelijk is het goed om te benadrukken dat er tot het moment van de relatiebreuk geen enkele aanwijzing noch twijfel is geweest dat de moeder voor de kinderen een slechte ouder zou zijn geweest.

(...)."

2.6 De Raad heeft op 11 december 2013 een concept rapport uitgebracht. Het definitief rapport is op 19 december 2013 opgemaakt. In zowel het concept rapport als het definitief rapport is de door verweerder verstrekte informatie weergegeven. De Raad heeft onder meer geadviseerd om de verblijfplaats van de oudste twee kinderen bij de vader (klager) te bepalen en die van de jongste bij de moeder.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder, samengevat weergegeven, dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat hij (i) zich jegens de Raad heeft uitgelaten over onderwerpen die hij niet heeft onderzocht (o.a. de DSM-IV diagnose), (ii) onderzoek heeft gedaan naar een van de kinderen van klager zonder toestemming van klager en (iii) geen maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat zijn inbreng aan de Raad voor een ander doel zou worden gebruikt dan waarvoor deze was opgesteld.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft primair als verweer gevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat hij geen rechtstreeks belanghebbende is. Subsidiair heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

De ontvankelijkheid

5.1 Het beroep op niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht wordt verworpen. De klacht heeft betrekking op een handeling die valt onder artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b van de wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (de wet BIG). Daarbij is klager naar het oordeel van het College rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, van de wet BIG omdat de brief van 13 september 2013 door verweerder aan de Raad gevolgen voor klager kan hebben, nu hierin informatie is verstrekt aan de Raad ten behoeve van advisering door de Raad over de hoofdverblijfplaats van de kinderen van klager en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van zijn kinderen.

Inhoudelijk

5.2 Wat betreft de inhoud van de brief van verweerder van 13 september 2013 (hierna: de informatieve brief), overweegt het College als volgt. Op de vraag van de Raad of verweerder een beeld had omtrent de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zo ja, hoe hij deze zou beoordelen, heeft verweerder onder meer geantwoord: "Mogelijk is het goed om te benadrukken dat er tot het moment van de relatiebreuk geen enkele aanwijzing noch twijfel is geweest dat de moeder voor de kinderen een slechte ouder zou zijn geweest." Naar het oordeel van het College had verweerder zich moeten onthouden van deze uitlating aan de Raad. De behandeling van moeder door verweerder was immers aangevangen in november 2011. Dat was weliswaar (kort) voor de relatiebreuk, doch de behandeling had met name betrekking op de psychotherapeutische begeleiding van de moeder in verband met relatieproblemen, en niet op de moeder-kindrelatie of de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Verweerder heeft noch in de brief aan de Raad, noch in de procedure voor het College feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat verweerder zich een (voldoende getrouw) beeld heeft kunnen vormen van de moeder-kind relatie voor de relatiebreuk. Zijn uitlating dat er geen enkele aanwijzing (of twijfel) is geweest dat de moeder een slechte ouder zou zijn geweest, heeft ten onrechte de indruk kunnen wekken dat verweerder zich gedurende de behandeling een beeld heeft kunnen vormen over het functioneren van de moeder als ouder. Het eerste klachtonderdeel is in zoverre gegrond. Hieraan doet niet af dat klager de mogelijkheid heeft gehad om zich uit te laten over de concept rapportage van de Raad.

5.3 De overige onder 2.5 geciteerde passages in de informatieve brief van verweerder acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De Raad heeft verweerder slechts gevraagd om zich uit te laten over zijn "beeld" van de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Verweerder heeft in de informatieve brief aan de Raad voldoende duidelijk gemaakt dat het door hem geschetste beeld is gebaseerd op slechts een huisbezoek. Daarmee heeft hij de beperkte waarde van de door hem verstrekte informatie voldoende duidelijk gemaakt aan de Raad.

Hetgeen verweerder heeft vermeld ten aanzien van de diagnose acht het College evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar. De Raad had verweerder om de diagnose gevraagd en het is binnen de beroepsgroep gebruikelijk om de diagnose aan de hand van het DSM-IV classificatiesysteem te geven. Verweerder heeft in de informatieve brief kenbaar gemaakt dat de vermelde diagnose slechts de diagnose bij aanmelding betrof.

5.4 Het klachtonderdeel dat verweerder de toestemming van klager als gezagsdrager benodigde is ongegrond. Uit het enkele feit dat verweerder tijdens een huisbezoek aan moeder een moeder-kind interactie heeft geobserveerd, en zich heeft uitgelaten over zijn beeld van de opvoedingsvaardigheden van de moeder, volgt niet dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de kinderen van klager. Er bestond geen behandelrelatie tussen verweerder en een of meer kinderen van klager. De informatieve brief had ook slechts betrekking op de moeder. De toestemming van klager was daarom niet vereist.

5.5 Eveneens ongegrond is het klachtonderdeel dat verweerder maatregelen had moeten treffen om te voorkomen dat zijn rapportage aan de Raad voor een ander doel zou worden gebruikt. Verweerder heeft zijn brief uitsluitend gericht aan de Raad in het kader van de door de Raad verzochte vraagstelling. Gesteld noch gebleken is dat zijn brief voor een ander doel is gebruikt. In het rapport van de Raad, waarin de door verweerder aan de Raad verstrekte informatie letterlijk is opgenomen, is vermeld dat het rapport alleen mag worden gebruikt voor het doel waarvoor het is opgemaakt en dat het rapport een beperkte geldigheid heeft.

5.6 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de onder 5.2 besproken passage in

de informatieve brief een verwijt treft zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG

en dat het eerste klachtonderdeel in zoverre gegrond is. Het College acht de maatregel van

een waarschuwing hier passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.E. Honee, voorzitter, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, lid-jurist, E.S.J. Roorda- de Man, J. Feenstra en L.J.J.M. Geertjens, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. G.G.M.L. Huntjens, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klaagster en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.