Uitspraak 201504954/1/A2

Tegen: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Schadevergoeding

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:963

201504954/1/A2.

Datum uitspraak: 13 april 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2015 in zaak nr. 13/1503 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij brief van 15 maart 2013 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] en anderen om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2016, waar [28 appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. A.Q.C. Tak, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.P. van Slijpe, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 22 januari 2013 heeft de Vereniging Stop Awacs Overlast (hierna: de vereniging) de staatssecretaris namens [appellant] en anderen verzocht om een vergoeding van EUR 1.500,00 per persoon per jaar voor de immateriele schade als gevolg van de overlast die zij hebben ondervonden en nog zullen ondervinden van de AWACS-vliegtuigen die gebruik maken van de vliegbasis Teveren-Geilenkirchen.

2. Aan het besluit van 15 maart 2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vereniging bij brief van 9 mei 2011 een verzoek heeft ingediend tot het treffen van een passende regeling van de door haar leden geleden en nog te lijden immateriele schade, dat hij dat verzoek bij besluit van 26 juli 2011 heeft afgewezen en dat in de brief van 22 januari 2013 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld.

3. Aan het besluit van 13 mei 2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit de brief van 22 januari 2013 niet blijkt dat de door [appellant] en anderen gestelde schade het gevolg is van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), of van een met een besluit gelijkgestelde handeling of beslissing. Volgens de staatssecretaris brengt dat met zich dat tegen de afwijzing van het verzoek geen bezwaar openstaat.

4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 in zaak 201007867/1/H2 overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en op goede gronden op dat standpunt heeft gesteld. Zij heeft voorts overwogen dat zij geen ruimte ziet voor inwilliging van het verzoek om anticipatie op het nog niet in werking getreden artikel 4:126 van de Awb (Staatsblad 2013, 50).

5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voeren zij aan dat de grondslag voor schadevergoeding ter zake van rechtmatige overheidsdaad is te vinden in het nu al geldende algemene rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en dat het toekomstige artikel 4:126 van de Awb die grondslag slechts versterkt. Voorts voeren zij aan dat zij meerdere rechtmatige besluiten aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag hebben gelegd, zoals beslissingen tot het toelaten van AWACS-vliegtuigen in het Nederlandse luchtruim, in het kader van internationaal overleg genomen beslissingen met betrekking tot het voorkomen van geluidsoverlast, beslissingen met betrekking tot zonering, beslissingen met betrekking tot isolatie, beslissingen met betrekking tot bomenkap en beslissingen met betrekking tot de vernietiging van de provinciale milieuverordening.

5.1. In de brief van 22 januari 2013 is slechts in algemene zin melding gemaakt van overlast door vluchtbewegingen van AWACS-vliegtuigen die gebruik maken van de vliegbasis Teveren-Geilenkirchen. In deze brief is geen besluit van - een rechtsvoorganger van - de staatssecretaris omschreven als oorzaak van de gestelde schade. Dat laat echter onverlet dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris het door [appellant] en anderen tegen de brief van 15 maart 2013 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak H01.96.0578/Q1, AB 1997, 229) is immers slechts van toepassing, indien de grondslag voor schadevergoeding ter zake van rechtmatige overheidsdaad niet is te vinden in een wettelijke regeling of een beleidsregel.

Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat [appellant] en anderen op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de Beleidsregel) een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel kent de minister van Infrastructuur en Milieu aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Dit artikellid komt overeen met artikel 2, eerste lid, van de daaraan voorafgaande Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling). In de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling (Staatscourant 1999, nr. 172, p. 8) is vermeld dat deze algemene regeling terugtreedt, indien een specifieke wettelijke regeling of beleidsregel voorziet in vergoeding van de gestelde schade. Indien de gestelde schade niet onder een specifieke wettelijke regeling of beleidsregel valt, is het mogelijk ter zake van de schade een beroep te doen op de algemene regeling van de Beleidsregel.

De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande, het verzoek van [appellant] en anderen ten onrechte niet opgevat als een verzoek om toepassing van de Regeling. Dat, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling terecht heeft aangevoerd, voor een succesvol beroep op de Regeling is vereist dat de verzoeker schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van Infrastructuur en Milieu van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, laat onverlet dat, indien in een voorkomend geval niet aan dat vereiste is voldaan, een tegen de afwijzing van een verzoek gemaakt bezwaar niet op deze inhoudelijke grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De staatssecretaris had, gelet op artikel 3:2 van de Awb, [appellant] en anderen in de gelegenheid behoren te stellen te specificeren van welke rechtmatige uitoefening door of namens - een rechtsvoorganger van - de minister van Infrastructuur en Milieu van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak de gestelde schade een gevolg is. In de omstandigheden van dit geval lag het op de weg van de staatssecretaris zo nodig zelf nader te onderzoeken of een rechtmatige taak- of bevoegdheidsuitoefening tot de door [appellant] en anderen gestelde overlast kan hebben geleid. De staatssecretaris heeft dat ten onrechte nagelaten.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 13 mei 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, vernietigen. De staatssecretaris dient met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling opnieuw op het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 15 maart 2013 gemaakte bezwaar te beslissen.

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2015 in zaak nr. 13/1503;

III. verklaart het door [appellant] en anderen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 13 mei 2013;

V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 408,00 (zegge: vierhonderdacht euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016

452.