Uitspraak 201506748/1/A3

Tegen: de minister voor Wonen en Rijksdienst

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:1029

201506748/1/A3.

Datum uitspraak: 20 april 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2015 in zaak nr. 15/1149 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Wonen en Rijksdienst.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2014 heeft de minister naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) negen documenten, met uitzondering van daarin opgenomen persoonsgegevens, verstrekt.

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen en mr. M. Comic, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep te komen, ziet de Afdeling zich naar aanleiding van hetgeen de minister in het verweerschrift naar voren heeft gebracht voor de vraag gesteld of de door de gemachtigde van [appellant] overgelegde machtiging voldoende specifiek is.

1.1. Artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.

Uit de overgelegde machtiging van 3 maart 2015 volgt dat [appellant] Salus Juridische Diensten B.V. en haar medewerkers, waaronder mr. J. van Gemert, heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in bestuursrechtelijke procedures en al hetgeen te doen dat door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder alle proceshandelingen. Uit de machtiging volgt voorts dat de gemachtigde tevens bevoegd is namens [appellant] verzoeken in te dienen op grond van onder meer de Wob en alle rechtsmiddelen aan te wenden met betrekking tot deze en andere gegevensverzoeken en de daaruit resulterende besluiten, waaronder begrepen bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures.

De machtiging is algemeen geformuleerd. Evenwel valt niet in te zien dat uit de machtiging niet kan worden afgeleid dat [appellant] Van Gemert heeft gemachtigd namens hem beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling in te stellen ter zake van een verzoek om informatie als die in geding. De grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid zijn voldoende bepaalbaar, de machtiging is dan ook voldoende specifiek.

Het gebruik van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging kan overigens een aanwijzing opleveren dat misbruik in de zin van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt gemaakt van de bevoegdheid een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit, zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3 (www.raadvanstate.nl). In de thans voorliggende zaak is misbruik van recht niet aan de orde.

2. Gezien het vorenoverwogene zal de Afdeling het hoger beroep inhoudelijk beoordelen.

3. [appellant] heeft de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) verzocht hem te doen toekomen alle documenten die betrekking hebben op de (her)inrichting van het kantoor van de CVOM door [bedrijf]. Daarbij heeft [appellant] vermeld dat onder meer te denken valt aan offertes, ontwerpen en facturen die hierop betrekking hebben.

De CVOM heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om informatie op grond van de Wob en dit als zodanig naar het onder de minister vallende Rijksvastgoedbedrijf, te weten de voormalige Rijksgebouwendienst, doorgezonden.

Bij het in beroep bestreden besluit van 6 maart 2015 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de onder hem berustende documenten aan [appellant] zijn verstrekt. De Rijksgebouwendienst is niet verantwoordelijk geweest voor de opdrachtverstrekking aan [bedrijf] betreffende de (her)inrichting van het kantoor van de CVOM. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat kennelijk bij hem bekend is wie opdracht heeft gegeven aan [bedrijf], laat staan dat hem bekend is bij welk bestuursorgaan de gewenste documenten berusten. De CVOM heeft te kennen gegeven dat daar geen documenten aanwezig zijn. Uit navraag bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie is gebleken dat ook daar geen onder het Wob-verzoek vallende documenten zijn. Evenmin beschikt de minister over gegevens waaruit blijkt dat documenten als offertes, ontwerpen en facturen bij een ander bestuursorgaan berusten. Hij heeft het verzoek dan ook niet met toepassing van artikel 4 van de Wob kunnen doorzenden naar een ander bestuursorgaan, nu hij niet redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de door [appellant] gevraagde documenten daar aanwezig zijn, aldus de minister.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet in strijd met artikel 4 van de Wob heeft gehandeld en in voldoende mate heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mocht worden volstaan met een telefonische rondvraag bij de CVOM, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Landelijk Parket van het OM en geen navraag bij [bedrijf] als opdrachtgever noodzakelijk was. Niet beslissend is dat [bedrijf] geen bestuursorgaan is. Bovendien is niet duidelijk of de minister wel de juiste personen bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Landelijk Parket heeft gesproken. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat uit een van de openbaar gemaakte documenten volgt dat het Landelijk Parket als opdrachtgever bij de herinrichting van het kantoor van de CVOM betrokken is geweest. Derhalve is niet uitgesloten dat de gevraagde documenten in het bezit zijn van het Landelijk parket. Of de gevraagde documenten al dan niet onder het Landelijk Parket berusten is bovendien een afweging die uitsluitend is voorbehouden aan het Landelijk Parket. Die afweging heeft de minister niet kunnen maken. De minister had dus niet mogen afzien van het doorsturen van het Wob-verzoek. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het nemen van het besluit, aldus [appellant]. Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201001965/1/H3.

4.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015 in zaak nr. 201500717/1/A3), bepaalt artikel 4 van de Wob dat een bestuursorgaan een schriftelijk Wob-verzoek, indien dat verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, moet doorzenden naar dat bestuursorgaan. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat deze doorzendplicht evenzeer geldt indien het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend zelf over documenten beschikt waarop dat verzoek ziet en derhalve zelf een besluit op het verzoek moet nemen, maar weet dat bij een ander bestuursorgaan andere documenten berusten die eveneens onder de reikwijdte van het verzoek vallen.

4.2. Thans is niet meer in geschil dat de minister alle onder hem berustende documenten, waarop het verzoek om informatie ziet, aan [appellant] heeft verstrekt en aldus geen andere documenten onder hem berusten. Evenmin is in geschil dat de gevraagde documenten niet onder de minister behoren te berusten.

De minister heeft in het kader van de uit artikel 4 van de Wob voortvloeiende inspanningsverplichting getracht te achterhalen onder welk bestuursorgaan nog documenten, voor zover die bestaan, berusten. Daartoe heeft de minister contact opgenomen met de CVOM, die, evenals bij de doorzending van het Wob-verzoek aan de minister, te kennen heeft gegeven dat aldaar geen documenten over de herinrichting van het kantoor door [bedrijf] aanwezig zijn. Voorts heeft de minister, zoals ter zitting nader toegelicht, telefonisch en via e-mail contact gehad met het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Landelijk Parket. Deze instanties hebben hem medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat onder hen geen documenten berusten betreffende de herinrichting van het kantoor door [bedrijf]. Hij heeft aldus van deze instanties geen enkele aanwijzing gekregen dat onder hen documenten, zo al bestaand, berusten, die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, aldus de minister. De Afdeling ziet geen reden deze toelichting voor onjuist te houden. Dat, naar [appellant] stelt, uit een van de openbaar gemaakte documenten volgt dat het Landelijk Parket als opdrachtgever bij de herinrichting van het kantoor van de CVOM betrokken is geweest en dus onder die instantie documenten zouden behoren te berusten, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien te twijfelen aan hetgeen het Landelijk Parket hem zelf heeft medegedeeld. Voorts biedt hetgeen [appellant] verder betoogt geen grond voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien voor twijfel aan hetgeen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de CVOM hem hebben medegedeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet gehouden was het verzoek om informatie met toepassing van artikel 4 van de Wob naar deze instanties door te zenden.

Voorts acht de Afdeling aannemelijk dat de minister er geen weet van had bij welk ander bestuursorgaan onder het Wob-verzoek vallende documenten, voor zover die bestaan, zouden berusten. De minister heeft in voldoende mate geprobeerd te achterhalen of zich bij een ander bestuursorgaan nog documenten bevinden. Dat hij geen navraag bij [bedrijf] heeft gedaan, doet hieraan niet af. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat [bedrijf] geen bestuursorgaan is en dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 december 2014 in zaak nr. 201404188/1/A3), de Wob geen verplichting bevat om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister heeft voldaan aan de uit artikel 4 van de Wob voortvloeiende inspanningsverplichting. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het verzoek om informatie had moeten doorzenden naar een ander bestuursorgaan.

4.3. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het nemen van het besluit. Voor zover [appellant] verwijst naar de uitspraak van 20 oktober 2010, kan hem dit niet baten. Die uitspraak ging immers niet over de in artikel 4 van de Wob neergelegde doorzendplicht, maar over de verplichting voor bestuursorganen om al het redelijkerwijs mogelijke te doen om documenten die niet onder hen berusten, maar wel onder hen behoren te berusten, alsnog te achterhalen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Mossel

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016

741.