Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:44

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:44

Datum uitspraak: 19-04-2016

Datum publicatie: 19-04-2016

Zaaknummer(s): 2014-316b

Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts. Onzorgvuldig gehandeld door op basis van hetzelfde onderzoek twee verschillende rapporten op te stellen, waarin de conclusies - na in tweede instantie informatie van het CBR te hebben ontvangen van 18 jaar eerder - in essentie afwijkend zijn. Ongegrond: De arts is nietbetrokken is geweest bij (de totstandkoming van) rapport II. Klacht afgewezen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 19 april 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, arts,

(destijds) werkzaam te D,

verweerder,

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 11 december 2014

- het verweerschrift

- de repliek

- de dupliek

- een medische machtiging van klaagster, ontvangen op 7 september 2015

- twee rapportages van verweerder, ontvangen op 18 september 2015

1.2 Klaagster heeft ter zake van hetzelfde handelen ook geklaagd over een andere persoon als bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Wet BIG. Aangezien verweerder en de andere aangeklaagde persoon (hierna: de psychiater) niet beiden in het ambtsgebied van hetzelfde tuchtcollege wonen, en het handelen heeft plaatsgevonden in D, is het College ingevolge artikel 3 lid 3 van het Tuchtrechtbesluit BIG in deze zaak bevoegd.

1.3 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.4 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 1 maart 2016. De partijen, verweerder vergezeld van E, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren in 1974, werd op 18 april 2014 aangehouden vanwege een ongeval onder invloed van alcohol. In verband daarmee werd klaagsters rijbewijs ingenomen en ingehouden.

2.2 Verweerder was sinds 8 augustus 2014 werkzaam als keuringsarts bij het Bureau Rijbewijs Keuringen (BRK). Op verzoek van het CBR voerden verweerder en de psychiater op 16 augustus 2014 een psychiatrisch (keurings)onderzoek uit, waarbij klaagster in persoon is verschenen, dit in verband met de invorderingsprocedure ex artikel 130-134a van de Wegenverkeerswet 1994. De vraagstelling van het CBR luidde: "Is er bij betrokkene sprake van alcoholmisbruik? (Gebaseerd op alle klinische relevante gegevens en/of de DSM-IV-TR classificatie)"

2.3 Na dit keuringsonderzoek zond verweerder een concept rapportage aan de psychiater. De psychiater heeft de psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing opgesteld en de rapportage, zowel ondertekend door verweerder als door de psychiater, naar klaagster verzonden (verder te noemen: rapport I). Daarna heeft de psychiater nadere informatie ontvangen van het CBR, inhoudende dat klaagster eenmaal eerder was aangehouden (op 14 juli 1996 met 830 mg/l en begin 1997 aan een EMA had deelgenomen). Hierna heeft de psychiater rapport I aangepast (verder te noemen: rapport II). Klaagster is daarover niet gehoord. Verweerder is niet betrokken geweest bij de wijziging en totstandkoming van rapport II. Rapport II is vervolgens naar klaagster gezonden en heeft gediend als basis voor een beslissing van het CBR in de invorderingsprocedure. In deze twee rapporten staat onder meer, voor zover thans van belang, de volgende onderling afwijkende tekst:

2.4 In rapport I staat bij vraag 1:

"1. Reden van de vordering cq herkeuring en relevante gegevens uit de stukken

Betrokkene wordt gekeurd in verband met de vorderingsprocedure ex artikelen 130-134a van de Wegenverkeerswet. Uit de stukken komt naar voren dat het de 1^e overtreding van betrokkene is in de afgelopen vijf jaar. Het betreft een 40-jarige vrouw die op 18-04-2014 aangehouden werd met een alcohol promillage van 2,381.

Betrokkene heeft in de afgelopen 5 jaar geen EMA gevolgd en is niet eerder gekeurd in het kader van de Vorderingsprocedure.

Betrokkene bevestigt de gegevens uit de stukken zoals door de keurend arts aan haar medegedeeld."

In rapport II is aan deze passage toegevoegd:

"Betrokkene was eenmaal eerder aangehouden: 14 juli 1996: 830 ug/l, en had begin 1997 aan een EMA deelgenomen."

2.5 Rapport I vermeldt bij vraag 7, onder de vermelding van laboratoriumuitslagen van het door verweerder op 16 augustus 2014 opgedragen bloedonderzoek bij klaagster:

"Conclusie

Betrokkene heeft een licht verhoogd CDT van 2.3% , hetgeen een aanwijzing kan zijn voor overmatig alcoholgebruik. Een dergelijke CDT waarde dient echter met terughoudendheid geinterpreteerd te worden. Aangezien het verdere bloedonderzoek geen afwijkingen laat zien, kan men er in dit geval niet vanuit gaan dat deze verhoging veroorzaakt is door bovenmatig alcoholgebruik."

En bij vraag 8.3.:

"8.3 Laboratorium en onderzoek

Zijn er afwijkende uitslagen die wijzen op alcoholmisbruik of gebruik van andere psychotrope stoffen............................Nee"

Rapport II vermeldt in plaats daarvan:

"Conclusie

Betrokkene heeft een licht verhoogd CDT van 2.3%, hetgeen een aanwijzing is voor overmatig alcoholgebruik."

En bij vraag 8.3.:

"8.3 Laboratorium en onderzoek

Zijn er afwijkende uitslagen die wijzen op alcoholmisbruik of gebruik van andere psychotrope stoffen............................Ja

Toelichting: Er is een verhoogd cdt-waarde vastgesteld."

2.6 Bij vraag 10 wordt in beide rapporten vermeld:

"10. Psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing

Betrokkene is 40 jaar en werd op 18-04-2014 aangehouden met een promillage van 2,381.

Betrokkene vertelt dat er in het jaar voorafgaande aan de aanhouding gemiddeld 1 tot 3 dagen per week alcohol gedronken werd. Door de week 1 dag en gemiddeld 1 tot 3 AE per dag. In het weekend 1 tot 2 dagen en gemiddeld 1 tot 3 AE per dag. Daarnaast had betrokkene soms uitschieters op sociale gelegenheden tot 6 AE per keer. Betrokkene begon al jaren geleden met dit gebruik. Na de laatste aanhouding is het alcoholgebruik van betrokkene onveranderd.

Rapport I vervolgt:

"Bij huidig onderzoek werden de volgende afwijkende bevindingen vastgesteld:

. In de twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding merkte betrokkene pas na meer dan 3 alcoholische eenheden een effect. Dit is aanwijzing voor verhoogde tolerantie.

. Betrokkene had in het rijbewijs nodig voor het werk dat zij juist had gekregen na drie jaar van werkeloosheid. Door te rijden onder invloed riskeerde betrokkene aldus problemen met betrekking tot het werk. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.

. Bij het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.

. Het ademgehalte of bloedalcoholgehalte kan worden gebruikt om de tolerantie t.b.v. alcohol vast te stellen. Bij 1.8 of meer promille tonen de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie. Bij betrokkene was er sprake van ernstige in-toxicatie. Zij herinnert zich weinig van de avond en niets van het ongeluk. Zij heeft verteld dat zij door de anderen beschouwd werd als " stomdronken". Op grond hiervan kan niet geconcludeerd worden dat zij een verhoogde tolerantie heeft.

. Het verhaal van betrokkene lijkt voortal te tonen dat haar dronkenschap van die avond incidenteel is geweest. De schaamte over haar dronkenschap was nog sterk aanwezig bij het onderzoek.

. Betrokkene heeft een licht verhoogd CDT van 2.3%, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor overmatig alcoholgebruik. Een dergelijke CDT waarde dient echter met terughoudendheid geinterpreteerd te worden. Aangezien het verdere bloedonderzoek geen afwijkingen laat zien, kan met er in dit geval niet vanuit gaan dat deze verhoging veroorzaakt is door bovenmatig alcoholgebruik.

Beschouwing:

Beschouwend kan er naar onze mening gesteld worden dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. 18-04-2014 sprake was alcoholmisbruik of alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin mogelijk is.

Alcoholmisbruik gestopt?

Anamnestisch is sinds de laatste aanhouding het alcoholgebruik van betrokkene onveranderd. Het laboratoriumonderzoek liet geen aanwijzingen zien voor alcoholmisbruik.

Concluderend lijkt aannemelijk dat betrokkene met het alcoholmisbruik zoals de bewuste avond is gestopt sinds 18-04-2014."

Bij rapport II staat in plaats van het vorenstaande:

"Bij huidig onderzoek werden de volgende afwijkende bevindingen vastgesteld:

. In de twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding merkte betrokkene pas na meer dan 3 alcoholische eenheden een effect. Dit is aanwijzing voor verhoogde tolerantie.

. Betrokkene is al eerder aangehouden geweest en heeft een EMA cursus gevolgd.

. Betrokkene had in het rijbewijs nodig voor het werk dat zij juist had gekregen na drie jaar van werkeloosheid. Door te rijden onder invloed riskeerde betrokkene aldus problemen met betrekking tot het werk. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.

. Bij het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.

. Het ademgehalte of bloedalcoholgehalte kan worden gebruikt om de tolerantie t.b.v. alcohol vast te stellen. Bij 1.8 of meer promille tonen de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie. Betrokkene heeft tolerantie opgebouwd welke niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding. Derhalve is aannemelijk dat betrokkene in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven. Dit is een aanwijzing voor onderrapportage. De alcohol anamnese is hierdoor niet aannemelijk.

. Betrokkene is aangehouden met een hoog alcoholpromillage welke op zich alcoholmisbruik impliceert.

. Er is sprake van een discrepantie tussen enerzijds de aanhoudingspromillage en anderzijds de algehele alcoholanamnese. Het anamnestisch gebruik past niet bij het promillage van de aanhouding. Er is zeer waarschijnlijk sprake van onderrapportage van het alcoholgebruik.

. Betrokkene heeft een licht verhoogd CDT van 2,3%, hetgeen een aanwijzing is voor overmatig alcoholgebruik. Daar betrokkene het alcohol gebruik niet heeft veranderd en er reeds op andere gronde de diagnose alcoholmisbruik gesteld kan worden, leidt deze diagnose tot deze interpretatie van de verhoogde cdt- waarde.

Beschouwing:

Beschouwend kan er naar onze mening gesteld worden dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. 18-04-2014 sprake was alcoholmisbruik of alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin mogelijk is.

Alcoholmisbruik gestopt?

Anamnestisch is sinds de laatste aanhouding het alcoholgebruik van betrokkene onveranderd. Het laboratoriumonderzoek liet aanwijzingen zien voor alcoholmisbruik.

Concluderend lijkt niet aannemelijk dat het alcoholmisbruik is gestopt."

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven onzorgvuldig te hebben gehandeld door op basis van hetzelfde onderzoek twee verschillende rapporten op te stellen, waarin de conclusies - kennelijk op verzoek van het CBR - in essentie afwijkend zijn.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat rapport I in concept door hem is opgesteld en door de psychiater tot een definitief rapport is gemaakt. Na het opstellen van het concept rapport I heeft verweerder niets meer over enige rapportage met betrekking tot klaagster gehoord tot hij van het College hoorde dat er een klacht tegen hem was ingediend. Verweerder heeft vervolgens gesteld dat hij niet op de hoogte was van de aanpassingen van rapport I welke hebben geleid tot rapport II (met ook zijn handtekening daar onder). Voornoemde gang van zaken is door klaagster niet weersproken, terwijl het College evenmin anderszins aanwijzingen heeft van betrokkenheid van verweerder bij rapport II.

5.2 Omdat verweerder op geen enkele wijze betrokken is geweest bij (de totstandkoming van) rapport II is de klacht jegens hem ongegrond. Verweerder kan terzake geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

5.3 Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat het mogelijk is dat zijn handtekening onder rapport II staat, ondanks dat hij geen kennis heeft genomen van (de inhoud van) het rapport. Ten overvloede merkt het College op dat deze gang van zaken ongelukkig is en aandacht behoeft. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit op zijn huidige werkplek inmiddels de aandacht heeft.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist, dr. G.J. Dogterom, J.G.M. van Eekelen, J. Edwards van Muijen, leden-artsen, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.