Uitspraak 201507524/1/A3

Tegen: de burgemeester van Tilburg

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:1097

201507524/1/A3.

Datum uitspraak: 26 april 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2015 in zaak nr. 15/1526 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft de burgemeester onder oplegging van een last onder dwangsom Woningcorporatie Stichting WonenBreburg (hierna: de woningcorporatie) gelast de woning aan de [locatie] te Tilburg (hierna: de woning) met ingang van 25 november 2014 te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van drie maanden.

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. el Bellaj, advocaat te Tilburg, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De woning is eigendom van de woningcorporatie. [appellante] was huurder van de woning en bewoonde deze met haar drie kinderen. De burgemeester heeft de woning gesloten met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet omdat in de woning 35 gram cocaine is aangetroffen. Dat de burgemeester daartoe bevoegd was en een sluiting van in beginsel drie maanden van de woning in overeenstemming is met het ter uitvoering van deze bevoegdheid door de burgemeester gevoerde beleid, is niet in geschil. De cocaine is naar de woning meegenomen door de vader van de kinderen van [appellante] waarmee zij geen vaste relatie stelt te hebben. De strafzaak tegen haar is geseponeerd en zij heeft schadevergoeding gekregen wegens onterechte detentie.

2. [appellante] heeft, nadat zij tegen het sluitingsbevel bezwaar had aangetekend, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij de behandeling van dit verzoek ter zitting van 1 december 2014 heeft de burgemeester zich laten vertegenwoordigen door mr. O.P. de Gier. Op 8 januari 2015 is [appellante] vervolgens gehoord door de gemeentelijke commissie voor de bezwaarschriften, waarvan De Gier als secretaris deel uitmaakte. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze gang van zaken met zich brengt dat het verbod op vooringenomenheid is geschonden. Zij wijst er daarbij op dat de burgemeester zich ook bij de behandeling van haar beroep ter zitting van de rechtbank door De Gier heeft laten vertegenwoordigen.

2.1. Van toepassing is artikel 7:5, eerste lid, tweede zinsdeel aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge deze bepaling geschiedt het horen door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Niet in geschil is dat geen van de commissieleden, dus ook De Gier niet, bij de voorbereiding van het sluitingsbevel betrokken is geweest. Het horen heeft derhalve in overeenstemming met artikel 7:5 plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de burgemeester zich ter zitting van zowel de voorzieningenrechter als van de rechtbank door commissielid De Gier heeft laten vertegenwoordigen, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verbod op vooringenomenheid is geschonden. Het is, zoals ook de burgemeester heeft toegelicht, gebruikelijk en past bij de rol van vertegenwoordiger van de burgemeester dat degene die namens de burgemeester diens besluitvorming ter zitting uitlegt en toelicht iemand is die bekend is met de inhoud en achtergrond daarvan.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd de door de burgemeester gemaakte belangenafweging in stand heeft gelaten. Haars inziens hadden haar belangen tot het oordeel moeten leiden dat met een lichter middel dan sluiting van de woning voor drie maanden had kunnen worden volstaan. Zij wijst er daarbij op dat de aanwezigheid van de drugs haar niet persoonlijk kan worden verweten aangezien de strafzaak tegen haar is geseponeerd en zij een schadevergoeding wegens onterechte detentie heeft gekregen. Bovendien is zij zwaar getroffen door de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst als gevolg van het sluitingsbevel, de dreiging dat zij uit haar schuldsaneringstraject zal worden gezet en het ontbreken van een woonadres voor de kinderen waardoor Jeugdzorg zich zorgen maakt. Al deze aspecten maken bovendien dat het bevel een leedtoevoegend karakter heeft en daarom als een strafsanctie dient te worden beschouwd, zodat de sluiting van de woning in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hierin is de voorwaarde neergelegd dat een ieder tegen wie een vervolging wordt ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3.1. Het betoog van [appellante] dat de aanwezigheid van de drugs in de woning haar niet kan worden verweten, baat haar niet. De vraag die bij de rechtbank voorlag was niet of zij daarbij betrokken is geweest, maar of de burgemeester de woning mocht sluiten krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet omdat daarin een middel zoals in dit geval cocaine is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. De vraag of de huurder enig verwijt kan worden gemaakt, is daarbij niet van belang.

3.2. Het betoog van [appellante] dat het sluitingsbevel als een strafsanctie moet worden beschouwd, faalt ook.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311750/1/A3), strekt een op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beeindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd.

De beeindiging van de huurovereenkomst, de dreigende beeindiging van de schuldsanering en de problemen met Jeugdzorg zijn omstandigheden die weliswaar het gevolg zijn van het sluitingsbevel maar daar niet rechtstreeks uit voortvloeien. Zij zijn bovendien niet bijzonder omdat zij voorzienbaar zijn nadat een handelshoeveelheid drugs in een woning is aangetroffen. In de enige van voor het sluitingsbevel daterende omstandigheid dat de strafzaak tegen [appellante] op 29 augustus 2014 is geseponeerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het sluitingsbevel niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie zou hebben. Artikel 6, tweede lid, van het EVRM is derhalve niet van toepassing.

3.3. Het betoog van [appellante] over het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door de burgemeester gemaakte belangenafweging faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de woning voor drie maanden mocht sluiten. Gelet op het belang van de sluiting, te weten het herstel van de rechtsorde na het aantreffen van 35 gram cocaine in de woning, kon de burgemeester in redelijkheid de belangen van [appellante] hieraan onderschikt achten en geen uitzondering maken op zijn beleid dat in beginsel bij een hoeveelheid cocaine van meer dan 0,5 gram een woning voor drie maanden wordt gesloten.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.

w.g. Koeman w.g. Zegveld

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016

43.