Uitspraak 201506370/1/A2

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Monumenten

201506370/1/A2.

Datum uitspraak: 4 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Moskee Annasr voor Marokkanen in Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2015 in zaak nr. 14/8786 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college het gebouw aan de Allard Piersonstraat 40 en de Van Citterstraat 55 te Rotterdam (hierna: de moskee) aangewezen als gemeentelijk monument.

Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2015 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, bijgestaan door mr. D.A. Cleton, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en drs. Y. Zomerdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De stichting is eigenaar van de moskee te Delfshaven, gemeente Rotterdam, die is aangewezen als gemeentelijk monument. De stichting verzet zich tegen deze monumentenstatus. Zij wil het huidige gebouw vervangen door nieuwbouw. Renovatie levert volgens haar te weinig extra ruimte op, is relatief duurder en daardoor niet te financieren en staat bovendien in de weg aan een moskee met een uitnodigende en transparante glazen voorgevel.

Het rapport van Rau

2. Op verzoek van de stichting heeft het architectenbureau Rau (hierna Rau) op 23 februari 2015 advies uitgebracht omtrent de mogelijkheden van renovatie en herinrichting van de moskee met behoud van de schil enerzijds en sloop en nieuwbouw anderzijds. Hierin staat vermeld dat bij vergelijking van de oppervlaktes is te zien dat het netto oppervlak renovatie 62 procent is van het netto oppervlak sloop/nieuwbouw en dat dit voor het oppervlak gebedsruimte 49 procent is. Hieruit valt, aldus Rau, af te leiden dat bij sloop/nieuwbouw meer (gewenst) vloeroppervlak mogelijk is en dat het functionele netto oppervlak bij renovatie sterk is gereduceerd. De kosten voor renovatie zijn EUR 2.019,00 per vierkante meter functioneel netto vloeroppervlak. Bij nieuwbouw is dit EUR 1.765,00 per vierkante meter. Geconcludeerd wordt dat behoud van het bestaande gebouw vanwege drie redenen geen optie is voor het moskeebestuur. Allereerst omdat het met behoud van de bestaande gevel niet mogelijk is het gebouw een open, transparant en uitnodigend karakter te geven. Daarnaast is de wens van het moskeebestuur een gebedsruimte met in totaal zo'n 5.000 plaatsen. Na renovatie zijn dit er 2.400, terwijl er in de nieuwbouwvariant 5.000 gebedsplaatsen zijn. Ten slotte is renovatie relatief duurder dan sloop/nieuwbouw en daardoor moeilijker te financieren.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college in voldoende mate is ingegaan op de door de stichting naar voren gebrachte belangen en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er alternatieve mogelijkheden zijn om het monument als moskee te blijven gebruiken, zoals door de stichting wordt beoogd. Het college heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de stichting de noodzaak van sloop en vervangende nieuwbouw onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het renovatieplan niet voorziet in de behoefte. Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat alle beoogde functies in een en hetzelfde gebouw dienen plaats te vinden en dat er voor renovatie geen financiering zou zijn te vinden, aldus de rechtbank. Van schending van artikel 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is reeds geen sprake omdat de stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen alternatieven zijn voor de door de stichting beoogde sloop en nieuwbouw, aldus de rechtbank.

Het hogerberoepschrift

4. Niet in geschil is dat de moskee monumentwaardig is. De stichting betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de moskee in redelijkheid als monument heeft kunnen aanwijzen. Daartoe is volgens de stichting van belang dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor de mogelijkheid tot herontwikkeling. De huidige moskee voorziet niet in de benodigde ruimte en renovatie levert geen wezenlijke verbetering op. Thans biedt de moskee ruimte aan 1.700 gelovigen. Na renovatie kunnen 2.400 gelovigen worden ontvangen, terwijl dit er met nieuwbouw 5.000 zijn. De huidige capaciteit en die na renovatie zijn ruimschoots ontoereikend, nu er feitelijk elke vrijdag 5.175 personen naar het vrijdaggebed zouden willen komen als daar ruimte voor zou zijn. Een zinvol gebruik van de moskee is daarom ook na renovatie niet mogelijk, aldus de stichting. Daarbij komt dat de middelen van de stichting beperkt zijn en de banken vanwege een gebrek aan zekerheid geen financiering aan de stichting verstrekken, terwijl de bezoekers van de moskee niet bereid zijn te doneren voor renovatie. Ook staat de monumentenstatus in de weg aan het realiseren van een glazen voorgevel voor de moskee, hetgeen de moskee een opener en transparanter voorkomen zou geven. De functie van de moskee als centraal trefpunt wordt volgens de stichting ernstig ondermijnd indien zij gedwongen wordt activiteiten elders, in andere panden, onder te brengen. Zinvol gebruik van de moskee is in het huidige gebouw, ook na renovatie, dan ook niet mogelijk. Ten slotte betoogt de stichting dat het haar door de aanwijzing van de moskee als monument feitelijk onmogelijk wordt gemaakt een pand te realiseren waar voldoende plaats is voor de geloofsgemeenschap, hetgeen strijd oplevert met artikel 9 van het EVRM.

De regelgeving

4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als prive zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

Ingevolge het tweede lid kan de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 2, van de Monumentenverordening Rotterdam 2010 wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met de gebruiksmogelijkheden van het monument.

Ingevolge artikel 3, eerste lid kan het college van burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerende zaak, niet zijnde een rijksmonument, aan te wijzen als gemeentelijk monument.

De jurisprudentie van de Afdeling over gemeentelijke monumenten

4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4681), heeft het college beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monumentwaardige onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de Monumentenverordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter beoordeelt of het betrokken bestuursorgaan in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de aanwijzing heeft kunnen komen. De ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang.

Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de hiervoor aangehaalde uitspraak) volgt verder dat, indien in het kader van de bij de aanwijzing te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet is gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit genoegzaam is gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet eerst bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging dan wel sloop van het aangewezen monument aan de orde te komen. Het ligt dan op de weg van het betrokken bestuursorgaan om op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument waardoor het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument prevaleert boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten. Ingeval het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijk hergebruik mogelijk is, is het vervolgens aan de eigenaar om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.3. Gelet op deze rechtspraak is het niet in de eerste plaats aan het college om te onderzoeken of zinvol gebruik van de moskee na aanwijzing als monument nog mogelijk is, maar aan de stichting om concrete gegevens aan te leveren waaruit volgt dat de monumentenstatus in de weg staat aan zinvol gebruik van de moskee en dit standpunt genoegzaam te motiveren.

Beoordeling van het hogerberoepschrift

4.4. Niet in geschil is dat de monumentenstatus van de moskee niet in de weg staat aan het huidige gebruik van de moskee. Evenmin is in geschil dat de moskee na renovatie conform het advies van Rau over 2.400 gebedsplekken beschikt, tegen 1.700 plekken in de huidige situatie. De stichting heeft niet onderzocht of er mogelijkheden zijn om met renovatie tot een grotere capaciteit te komen dan die in het advies van Rau. Hierover heeft de stichting ook geen overleg gehad met het college. Voor zover de stichting beoogt te betogen dat renovatie hoe dan ook geen optie is, omdat die niet kan worden gefinancierd, stelt het college zich terecht op het standpunt dat dit niet aannemelijk is gemaakt, reeds omdat uit de door de stichting overgelegde verklaringen niet blijkt dat de bezoekers van de moskee niet bereid zouden zijn bij te dragen aan renovatie indien renovatie tot een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit leidt. Met de in het hogerberoepschrift opgenomen berekening heeft de stichting voorts niet aannemelijk gemaakt dat na renovatie geen zinvol gebruik van de moskee mogelijk is en dat een zinvol gebruik van de huidige locatie enkel is te realiseren door middel van afbraak van de moskee en nieuwbouw op dezelfde locatie.

4.5. Het betoog van de stichting dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing als monument een ontoelaatbare beperking inhoudt van de in artikel 9 van het EVRM neergelegde vrijheid van godsdienst, faalt. Het feit dat dit grondrecht in geding is, betekent niet zonder meer dat een monumentenaanwijzing niet mogelijk is. Daarvoor is het volgende van belang. De aanwijzing is niet gericht op regeling van de inhoud van de godsdienst of de wijze van belijden daarvan. Voor zover deze aanwijzing de mogelijkheden om godsdienst te belijden niettemin beperkt, vindt deze rechtvaardiging in het feit dat de aanwijzing is gebaseerd op de Monumentenverordening Rotterdam 2010 en noodzakelijk is te achten in een democratische samenleving ter bescherming van in het tweede lid van artikel 9 van het EVRM genoemde belangen. De vrijheid van godsdienst of van belijden ervan wordt hierdoor niet in haar wezen aangetast, terwijl de mogelijke beperking evenredig is te achten aan de met de aanwijzing beoogde belangen.

4.6. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college de moskee als monument heeft mogen aanwijzen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Dokkum

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016

480.