Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZCTG:2016:194

ECLI:NL:TGZCTG:2016:194

Datum uitspraak: 17-05-2016

Datum publicatie: 20-05-2016

Zaaknummer(s): c2015.413

Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts (BMA-arts), die een advies heeft uitgebracht aan de IND in verband met artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze zou ten onrechte niet hebben onderzocht of de beschikbare alternatieven in het land van herkomst (Armenie) geschikt zijn voor klager. De arts had volgens klager voorts een specialist moeten raadplegen omdat zij zelf niet de benodigde kennis had. Klacht, mede op grond van vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege, in eerste aanleg afgewezen. Beroep verworpen.

-------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.413 van:

A., (destijds) wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mw. mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

A.-hierna klager-heeft op 14 juli 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen verzekeringsarts C.-hierna de arts-een klacht ingediend. Bij beslissing van

1 september 2015, onder nummer 2014-185a, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.414 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 april 2016, waar zijn verschenen mr. Swart en de arts, bijgestaan door mr. Geleijnse.

De zaak is over en weer bepleit. Mr. Geleijnse heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van een pleitnota die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

"2. De feiten

2.1 Klager heeft de E.se nationaliteit. Hij heeft bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om uitstel van vertrek verzocht op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dat luidt als volgt: "Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of diens gezinsleden niet verantwoord is te reizen". In het kader hiervan heeft de IND een medisch advies gevraagd over klager aan het Bureau Medische Advisering (BMA).

2.2 Verweerster is als verzekeringsarts werkzaam en houdt zich onder meer bezig met medische advisering namens het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) ten behoeve van de IND. Zij is in casu met het advies belast. Zij heeft medische informatie over klager opgevraagd bij de huisarts en de internist-nefroloog, beiden behandelaars van klager. De huisarts heeft niet gereageerd. Op 3 januari 2013 heeft het BMA van de internist-nefroloog medische informatie over klager ontvangen. Verweerster heeft op 15 januari 2013 medisch advies uitgebracht over klager.

2.3 In het advies wordt onder meer het volgende vermeld. Bij klager sprake is van hypertensie, een terminale nierinsufficientie en een doorgemaakte hepatitis C infectie. De bloeddruk wordt effectief met medicatie behandeld, de nieraandoening is dermate dat er sinds 7 september 2010 hemodialyse nodig is en de hepatitis is met succes behandeld, zodat geen behandeling meer nodig is. Klager wordt drie keer per week behandeld met hemodialyse, welke behandeling levenslang nodig is. Klager gebruikt voorts meerdere medicijnen waaronder (voor zover voor de onderhavige casus van belang) polystyreensulfonzuur (Resonium, hetgeen vergelijkbaar is met Sorbisterit), een kaliumverlagend middel. Het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn gezien het feit dat klager zonder dialyse binnen een aantal weken (eventueel tot maanden) zal overlijden.

Ter beantwoording van de vraag of medische behandeling aanwezig is in E. heeft verweerster gebruik gemaakt van de brondocumenten met informatie van de vertrouwensarts, te weten AM 2620 d.d. 14 oktober 2012 (waarin voor wat betreft alternatieven voor polystyreensulfonzuur wordt verwezen naar AM-2430 d.d. 5 april 2012), AM 2399 d.d. 27 maart 2012 en AM 2501 d.d. 17 juni 2012. Met betrekking tot het feit dat polystyreensulfonzuur niet aanwezig is in E. heeft de arts verder verwezen naar haar eerdere aanvullende rapportage over klager d.d. 24 januari 2012 waarin (op basis van onder meer brondocument AM 2199-2011) is aangegeven welke behandelingen in E. worden gebruikt om het kaliumgehalte in het bloed te verlagen.

Uitgaande van de juistheid van deze informatie heeft de arts geconcludeerd dat behandeling in algemeen medisch technische zin aanwezig is.

2.4 Bij brief van 14 mei 2014, gericht aan de gemachtigde van klager, heeft de behandelend internist-nefroloog gereageerd op het medisch advies van verweerster. In zijn brief heeft de internist-nefroloog nieuwe medische informatie over klager verstrekt".

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

"3. De klacht

Klager verwijt verweerster dat zij niet heeft onderzocht of de genoemde alternatieven in het brondocument AM 2199-2011 voor klager geschikt zijn, nu Sorbisterit (of wel Resonium) in E. niet aanwezig is. Klager stelt dat verweerster een specialist had moeten raadplegen, omdat zij zelf niet over de benodigde kennis beschikt om dit te kunnen beoordelen. Nu dit niet is gebeurd heeft verweerster niet voldaan aan de inlichtingenplicht en zorgplicht jegens klager. De klacht is ingegeven door een medisch advies van 18 oktober 2013 van een andere arts over een andere vreemdeling, ook nierpatient. In dat geval concludeerde de BMA-arts op basis van informatie van de behandelend internist-nefroloog en aanvullende antwoorden van de vertrouwensarts in E. (in het brondocument AM-3028 d.d. 18 september 2013) dat voor de betreffende vreemdeling de alternatieve maatregelen als onvoldoende moeten worden beschouwd en er in dat specifieke geval onvoldoende behandelmogelijkheden zijn in E..

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan".

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat de geldende rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg inhoudt dat de zorgvuldigheid die een BMA-arts bij het uitbrengen van een medisch advies jegens een aanvrager van een verblijfsvergunning (dan wel uitstel van vertrek) heeft te betrachten meebrengt dat de BMA-arts zo mogelijk nader onderzoek moet verrichten, indien in een individueel geval de gegevens in het dossier van de aanvrager aanleiding moeten zijn gerede twijfel te hebben over de effectiviteit voor de aanvrager van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in het land van herkomst of bestemming. Dit uitgangspunt brengt niet mee dat, in het geval waarin vast staat dat de medicijnen waarop de aanvrager is ingesteld niet voorhanden zijn in het land van herkomst of bestemming, maar ter plaatse wel alternatieve medicatie (of behandeling anderszins) beschikbaar is, de BMA-arts behoort te onderzoeken en zeker te stellen dat die alternatieve medicatie (of behandeling anderszins) daadwerkelijk effectief zal zijn voor de behandeling van de aanvrager. Dit kan anders zijn als uit het dossier blijkt van medische feiten die een aanwijzing vormen dat de alternatieve medicatie (of behandeling anderszins) niet of onvoldoende effectief zal zijn (vgl. ECLI:NL:TGZCTG:2014:60 en ECLI:NL:TGZCTG:2015:176).

5.2 Verweerster heeft in haar advies van 15 januari 2013 de medische klachten van klager omschreven en heeft de bronnen waarop zij zich daarbij heeft gebaseerd in haar advies genoemd. De vraag of het uitblijven van de behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn leidt heeft verweerster beantwoord met ja. Ook heeft zij de vragen over de medische behandelingsmogelijkheden in E. in algemeen medisch technische zin beantwoord. Op grond van de in het advies vermelde brondocumenten is verweerster nagegaan of (medicamenteuze) behandeling van de klachten van klager in E. beschikbaar is. Voor de medicatie waarop klager was ingesteld heeft verweerster vermeld of hetzelfde medicijn dan wel een of meerdere alternatieven, medicamenteus of anderszins, aanwezig waren. Voor wat betreft het feit dat polystyreensulfonzuur (Sorbisterit of wel Resonium) niet aanwezig is in E. heeft verweerster verwezen naar de eerdere aanvullende rapportage waarin is aangegeven hoe men in E. omgaat met de medicatie die niet aanwezig is bij hemodialyse patienten, hetgeen wordt bevestigd in het brondocument AM 2430 d.d. 5 april 2012. Verweerster heeft vervolgens geconcludeerd dat behandeling in E. aanwezig is.

5.3 Het College is van oordeel dat de arts geen nader onderzoek behoefde te doen naar de in het brondocument genoemde kaliumverlagende alternatieven. Uit de voorhanden zijnde medische informatie bleken geen specifieke risico's of problemen bij klager ten aanzien van het kaliumgehalte. Er is derhalve niet gebleken van een contra-indicatie voor de in E. toegepaste kaliumverlagende behandelingen, zodat verweerster af mocht gaan op de informatie uit de brondocumenten en geen nader onderzoek hoefde te verrichten of die behandelingen voor klager geschikt waren. Dat in mei 2014 nieuwe informatie over klager bekend is geworden doet hieraan niet af, aangezien die informatie verweerster ten tijde van het opstellen van haar advies niet ter beschikking stond. Datzelfde geldt voor het brondocument AM-3028 d.d. 18 september 2013, voor zover dit al op klager van toepassing is.

5.4 De stelling van klager, dat verweerster een specialist had moeten raadplegen, omdat zij zelf niet over de benodigde kennis beschikt om te kunnen beoordelen of behandeling in het land van herkomst geschikt is, treft geen doel. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de arts de kennis en de kunde bezit, althans wordt geacht die te bezitten, om aan de hand van de beschikbare medische gegevens te beoordelen of er in zijn algemeenheid behandeling mogelijk is in E. voor de aandoening die klager heeft. Van omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven, is niet gebleken.

5.5 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen".

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.

4. Beoordeling van het beroep

4.1. In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.

4.3. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot het geven van andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en

drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers en mr. drs. W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en

mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

17 mei 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.