Uitspraak 201505619/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:1810

201505619/1/A1.

Datum uitspraak: 29 juni 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 3 juni 2015 in zaak nrs. 15/2797 en 15/707 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college aan de commanditaire vennootschap Manege Stal Flicka omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een buitenbaan met daaromheen een hekwerk met lichtmasten, het aanleggen van 42 parkeerplaatsen op het perceel Achterdijk 10 te Hellevoetsluis (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 3 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft commanditaire vennootschap Manege Stal Flicka een schriftelijke reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.R. Koster, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Es-Bel, W. de Vries en mr. S. Yavuzyigitoglu, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de commanditaire vennootschap Manege Stal Flicka, vertegenwoordigd door D. Hogenboom, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan heeft betrekking op het uitbreiden van een bestaande manege, bestaande uit een overdekte rijbaan en twee stallen.

De uitbreiding voorziet in de aanleg van een buitenrijbaan van ongeveer 42 m bij 64 m, een hekwerk rondom met een hoogte van ongeveer 1,3 m en de aanleg van 42 parkeerplaatsen. Verder worden er rond de rijbaan 6 kantelbare lichtmasten geplaatst met een hoogte van ongeveer 10 m.

Met de uitbreiding zijn geen nieuwe gebouwen beoogd en blijft het huidige aantal van 42 paarden op de manege gehandhaafd.

2. [appellant] woont in de nabijheid van het perceel. Hij vreest dat de realisering van het bouwplan zijn woon- en leefomgeving zal aantasten.

3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hellevoetsluis". Gelet daarop heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 3DEG, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in de besluitvorming onvoldoende aandacht heeft besteed aan de belangen van omwonenden. Hij voert daartoe aan dat bij de voorbereiding van het besluit de omwonenden niet zijn betrokken. Verder voert hij aan dat bij de besluitvorming geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voorts worden volgens [appellant] cruciale vragen als waarom de beoogde paardenbak een grootte van maar liefst 2688 m^2 heeft, waarom de beoogde commerciele doeleinden worden toegestaan, of de openingstijden van 07:00 uur tot 23:00 uur niet beperkt kunnen worden en wat de nieuwe omvang van de manege voor de omgeving betekent, niet beantwoord. Verder maakt het aantal aangevraagde parkeerplaatsen het volgens [appellant] mogelijk om de paardenbak intensief te gebruiken en kunnen dankzij het bouwplan op het perceel evenementen worden georganiseerd. Volgens [appellant] is deze situatie nooit de bedoeling van het bestemmingsplan geweest.

4.1. Voorafgaand aan het nemen van het besluit 23 december 2014 zijn omwonenden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen. In de op 22 december 2014 opgestelde nota van zienswijzen, die deel uitmaakt van voormeld besluit, is het college vervolgens inhoudelijk op deze zienswijzen ingegaan. [appellant]s betoogt daarom tevergeefs dat bij de voorbereiding van het besluit de belangen van de omwonenden niet zijn betrokken.

Verder heeft het college in de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit van 23 december 2014 ten grondslag is gelegd, te kennen gegeven dat het ter plaatse geldende beleid erop is gericht om een vitaal buitengebied te stimuleren. Volgens het college betekent dit onder meer versterking van de agrarische sector, een goede landschappelijke inpassing van de functies toerisme en recreatie en waar mogelijk inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld de zogenaamde "verpaarding", zijnde een verandering van grondgebruik voor landbouwproductie naar een grondgebruik voor het houden van paarden. Het college heeft zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan past binnen dit beleid.

Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met het bouwplan wordt voorzien in een landschappelijke inpassing waarbij een natuurlijk uitziende vegetatie van diverse inheemse soorten struiken met een hoogte tot 2 m wordt aangeplant om het bouwplan (deels) aan het zicht te onttrekken. Tevens wordt met datzelfde doel een blokhaag aangeplant direct langs de beoogde parkeerplaatsen en de rijbaan zoals weergegeven op figuur 2.1 van de ruimtelijke onderbouwing.

Verder is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant]. Daarbij is van belang dat in het stelsel van de Wabo geen plaats is voor een beslissing omtrent de gevraagde omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Voor het antwoord op de vraag welke omvang van de beoogde rijbaan het college bij de beoordeling van de aanvraag diende te hanteren, is derhalve de aanvraag en de daarin opgenomen maatvoering bepalend.

Verder is van belang dat volgens de ruimtelijke onderbouwing is onderzocht in hoeverre het bouwplan geluid-, licht- of geuroverlast veroorzaakt en niet gebleken is dat de daarvoor bestaande normen worden overschreden.

Voorts is van belang dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van de beoogde extra parkeerplaatsen niet noodzakelijkerwijs meer bezoekers zullen komen, maar dat deze parkeerplaatsen zijn bedoeld om op momenten dat er veel bezoekers zijn het parkeren buiten de daartoe aangewezen parkeervakken te voorkomen.

Anders dan [appellant] betoogt betekent dat niet dat het bouwplan het zonder meer mogelijk maakt om grootschalige evenementen te houden op het perceel. In artikel 2.25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening is immers bepaald dat behoudens een daartoe strekkende vergunning in de gemeente geen evenementen mogen worden gehouden waarbij het aantal aanwezigen meer zal bedragen dan 25.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in de besluitvorming onvoldoende aandacht heeft besteed aan de belangen van omwonenden. Dat de verleende omgevingsvergunning nooit de bedoeling van het bestemmingsplan kan zijn geweest, zoals [appellant] betoogt, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat met deze vergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de gemeenteraad heeft geweigerd om voor het bouwplan een bouwvlak op te nemen in het in 2012 vastgestelde bestemmingsplan, terwijl een jaar later het college voor het bouwplan omgevingsvergunning heeft verleend. [appellant] verwijst bij zijn betoog naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 in zaak nr. 201300410/1/R4 (ECLI:NL:RVS:2013:1171).

5.1. In de door [appellant] bedoelde uitspraak van 18 september 2013 heeft de Afdeling het betoog van de commanditaire vennootschap Manege Stal Flicka dat de gemeenteraad ten onrechte heeft geweigerd om voor het bouwplan een bouwvlak op te nemen verworpen. De Afdeling heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plannen voor uitbreiding van Stal Flicka ten tijde van de vaststelling van het plan dusdanig concreet waren dat het op de weg van de gemeenteraad had gelegen om de gewenste uitbreiding bij recht mogelijk te maken. Niet in geschil is dat met het bouwplan de uitbreidingsplannen wel voldoende concreet zijn gemaakt. Gelet hierop kan in de omstandigheid dat de gemeenteraad vanwege het ontbreken van concrete plannen heeft geweigerd om voor het bouwplan een bouwvlak op te nemen in het bestemmingsplan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016

543.