Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRZWO:2016:115

ECLI:NL:TGZRZWO:2016:115

Datum uitspraak: 04-11-2016

Datum publicatie: 04-11-2016

Zaaknummer(s): 124/2015

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Gegrond, waarschuwing

Inhoudsindicatie: Klacht tegen klinisch geriater over medicatie, communicatie en bejegening. De klacht over de communicatie is in die zin gegrond dat niet voldoende is gebleken dat er telkens sprake was van informed consent van de eerste contactpersoon. De klachten zijn voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

------------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 4 november 2016 naar aanleiding van de op 4 juni 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C, klinisch geriater, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. drs. S.P.F. Verheijen, advocaat te Nijmegen,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek met de bijlagen;

- de brief d.d. 18 november 2015 met bijlage van verweerder;

- de brief d.d. 16 september 2016 met bijlagen van verweerder naar aanleiding van een

verzoek van de secretaris.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 september 2016, alwaar zijn verschenen klager met zijn broer E en verweerder, bijgestaan door zijn raadsman die de zaak heeft bepleit aan de hand van door hem overgelegde spreekaantekeningen.

Op dezelfde zittingsdag zijn afzonderlijk twee andere klachtzaken (041/2015 en 132/2015) tegen verweerder behandeld, waarin gelijktijdig uitspraak wordt gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het als bijlage bij het verweerschrift overgelegde medisch en verpleegkundig dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling van de moeder van klager, F, geboren in 1938, verder ook patiente te noemen.

Bij patiente was in 2012 een (beginnende) alzheimerdementie vastgesteld. Patiente verbleef nog thuis. Zij was alleenstaand, haar man was reeds lang overleden. Patiente heeft twee zoons. Vanaf april 2013 was patiente onder ambulante behandeling bij G, die als psychiater is verbonden aan de kliniek voor geestelijke gezondheidszorg H te D, verder het H te noemen.

Verweerder is sinds 2010 als klinisch geriater en klinisch farmacoloog verbonden aan het H en voor 2,5 dagen in de week hoofd(behandelaar) van de afdeling ouderen 2. Deze afdeling was (de afdeling is inmiddels opgeheven) een van de drie locaties in Nederland, gespecialiseerd in de zorg voor ouderen met dementie en ernstige gedragsproblemen. Ouderen 2 was ook een opleidingsafdeling. Artsen in opleiding tot geriater (aios geriatrie) in de laatste fase van hun opleiding verleenden met grote mate van zelfstandigheid de dagelijkse medische zorg, datzelfde gold voor artsen in opleiding tot psychiater (aios psychiatrie), met een mindere mate van zelfstandigheid, en voor een verpleegkundig specialist in opleiding, maar dan zonder zelfstandige bevoegdheden op medisch vlak, allen onder supervisie van verweerder als hoofdbehandelaar. Hij was van geen van allen de opleider, maar was wel hun stagebegeleider en informant van de opleiders. Voor de dagen waarop verweerder niet op de afdeling werkte, waren er psychiaters en een andere geriater werkzaam terwijl verweerder altijd telefonisch bereikbaar was. Op maandag liep verweerder grote visite met de aiossen/verpleegkundig specialist in opleiding, op woensdag nam hij deel aan het Multidisciplinair Overleg (MDO) waarin onder meer de behandelplannen werden afgesproken en op donderdag was er de evaluatie met de opleiders.

Op 10 februari 2014 `s ochtends heeft een zoon patiente naast het bed gevonden. Patiente is via de crisisdienst opgenomen in het I in B ter uitsluiting van een onderliggende somatische oorzaak als reden voor haar toenemende verwardheid in de laatste periode. De thuissituatie was onhoudbaar en ze kwam in aanmerking voor een IBS. Ongeveer 14 dagen daarvoor was de huisarts in de thuissituatie vanwege toenemende verwardheid gestart met Haldol. Vanwege de extrapiramidale bijwerkingen werd dit tijdens de opname in het I vervangen door Seroquel 12,5 mg zo nodig. De laatste maanden had patiente de controleconsulten op de polikliniek geriatrie niet bezocht.

Op donderdagavond 13 februari 2014 is patiente op uitdrukkelijke wens van klager en zijn broer overgeplaatst van het I naar het H en opgenomen op de afdeling ouderen 2 (de afdeling van verweerder). De reden van opname was onrust en verwardheid en het vermoeden dat patiente een delier had. In het I was vastgesteld dat patiente een infectie had, de oorzaak daarvan was echter nog niet gevonden. Psychiater G heeft de opname van patiente via verweerder op de afdeling van verweerder geregeld. Verweerder was de hoofdbehandelaar van patiente. Verpleegkundig specialist in opleiding J verleende onder (vergaande) supervisie van verweerder de dagelijkse medische zorg.

De broer van klager was de eerste contactpersoon in het H.

Omdat patiente zich verzette tegen de opname is er dezelfde dag een inbewaringstelling (IBS) aangevraagd en gekregen. Op 19 februari 2014 is er een machtiging verstrekt tot voortzetting van de IBS voor de duur van drie weken. Deze machtiging is opgevolgd door een voorlopige machtiging van een halfjaar.

Patiente is bij opname onderzocht door de verpleegkundig specialist in opleiding en, in het kader van de geneeskundige verklaring voor de IBS, door de psychiater K.

In (telefonisch) overleg met verweerder is een (voorlopig) behandelplan opgesteld.

De behandelplannen, opgesteld door de verpleegkundig specialist in opleiding in overleg met verweerder, hebben een vast format, waarin onder meer is vermeld:

"Informed consent

Client/vertegenw zijn geinf over behandeling ed dd

Hierna volgt een datum. Het "akkoord" onderaan het behandelplan is dat van de opsteller ervan.

Klager en zijn broer hebben op zondag 16 februari 2014 per e-mail laten weten dat zij het niet eens waren met de gang van zaken, onder andere over de aanpassing van de medicatie die ze hadden opgemerkt en over de bij hen levende onduidelijkheid of er een plan van aanpak was.

Verweerder heeft op maandag 17 februari 2014 visite gelopen bij patiente.

Op deze dag heeft klager gemaild:

"afgelopen woensdag was moeder in I nog levendig, nu bij tijd en wijle een wrak. Medicatie is aangepast zonder ons daarin te kennen. E en ik hebben vanmorgen afzonderlijk contact proberen te leggen met C. Hij had geen tijd (dat kan), we moesten vanmiddag rond drie uur maar terugbellen. Ik heb voorgesteld om op dat tijdstip een gesprek te plannen, maar dat kon niet. Voor ons onacceptabel. Moeder is sinds donderdag in D en we hebben die man nog niet een keer gezien laat staan gesproken. Wel is er dus andere medicijn voorgeschreven, iets dat we terloops hebben vernomen, en werden opmerkingen gemaakt waaruit blijkt dat moeder wordt gedrogeerd als ze 'lastig' is. Zo kun je iemand toch niet diagnosticeren!(....) Ons geduld is op en ons vertrouwen is volledig verwenen Er moet dus komende uren wel een godswonder gebeuren wil daar verandering in komen. Hoor ik komende uren niets, dan gaan we andere maatregelen nemen. (...)"

J heeft op 17 februari 2014 telefonisch contact opgenomen met klager. Ook verweerder had die dag telefonisch contact met beide zoons. Op 18 februari 2014 heeft er een familiegesprek plaatsgevonden. In dat gesprek heeft verweerder volgens de status "duidelijk aangegeven dat het gedrag van de zoons niet acceptabel is". Verweerder noteerde verder "de zoons hebben hun excuses aangeboden en willen patiente voorlopig op de afdeling laten". Verweerder heeft met de zoons afgesproken dat alleen de eerste contactpersoon bij vragen contact op zou nemen met hem of met J, dat zij de inhoud van de behandeling en wijziging medicatie alleen met hem (verweerder) of met J zouden bespreken en niet met de verpleegkundigen, dat J een `a twee keer in de week contact op zou nemen met de eerste contactpersoon om deze eventueel te informeren over de gang van zaken en wijziging van de medicatie. De zoons zijn verder akkoord gegaan met fixatie als onderdeel van de behandeling.

Op woensdag 19 februari 2014 besprak verweerder met J dat voor behandeling van het delier gestart werd met Exelon en dat de Reminyl en Lorazepam in de ochtend en de middag in verband met sufheid in de middag werden gestopt. J noteerde dat zij eind van de week contact zou opnemen met de familie over de medicatiewijzigingen.

Op 27 februari 2014 hebben de zoons contact gehad met de trajectbegeleidster `Hulp bij Dementie' omdat ze hun moeder wilden overplaatsen naar een meer vriendelijke afdelingsomgeving. J heeft dit vernomen en heeft contact opgenomen met de zoons en verteld dat er op dat moment geen opties waren voor overplaatsing in de omgeving.

Op 3 maart 2014 heeft verweerder contact opgenomen met de eerste contactpersoon over de aanvraag voor de rechterlijke machtiging en over het starten met het medicijn Melatonine.

Op 8 en 9 maart 2014 hebben de zoons de trajectbegeleidster `Hulp bij Dementie' laten weten dat zij zich ernstige zorgen maakten over de situatie van hun moeder. Met name over het gewichtsverlies en de motorische onrust. Vanwege de motorische onrust (zij zat niet of nauwelijks) at en dronk patiente namelijk onvoldoende. Op 12 maart 2014 heeft J een gesprek met de zoons gehad. Zij vroegen zich af of patiente niet beter af zou zijn in een andere, huiselijker omgeving in haar eigen regio. Afgesproken werd patiente tijdens de maaltijden te fixeren met een fixatiebroekje. Verder is er op 13 en 17 maart 2014 door G genoteerd in de decursus dat er overleg is geweest over de vele e-mails van de zoons.

Op 18 maart 2014 heeft verweerder deelname van patiente aan de Namisol-studie met de eerste contactpersoon besproken.

Op 24 maart 2014 heeft J in het dossier genoteerd dat de zoons dachten dat patiente beter zou functioneren op een meer huiselijke plek. Zij heeft meegedeeld dat ze vrij waren om naar andere plekken te kijken maar dat het tegen het advies van het H was.

De zoons hebben op 24 maart 2014 meegedeeld dat zij een second opinion hadden aangevraagd bij het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE). L, verbonden aan het CCE, heeft op 7 juli 2014 zijn adviesverslag uitgebracht. Zijn conclusie was dat er geen twijfel bestond over de diagnose Alzheimer, dat de zorg van de zonen invoelbaar was vanuit de voorgeschiedenis en dat de constructie van een samenwerkingsverband met andere ouderenzorg en verpleeghuiszorg vanuit de optiek van specialisatie en goede zorg prijzenswaardig was.

Op 3 april 2014 gaven de zoons aan akkoord te gaan met deelname van patiente aan de Namisol-studie en dat zij de overplaatsing van patiente wilden doorzetten.

Begin april 2014 heeft J vanwege de wens tot overplaatsing contact gehad met M van het CODO (Centrale Opname Doorplaatsing en Ontslag) van het H. L is gaan zoeken naar een andere plek voor patiente.

Op 9 april 2014 heeft er een familiegesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van M van het CODO en verweerder. Desgevraagd hebben de zoons inzage in het dossier van patiente gekregen.

J had in deze periode wekelijks contact met de eerste contactpersoon. Tijdens deze contacten heeft zij de beslissingen met betrekking tot het medicatiebeleid met hem gecommuniceerd.

Op 28 april 2014 was er vanwege een patientenruil een plaats vrij in een verpleeghuis. Omdat de zoons dit verpleeghuis niet kenden en zij geen tijd hadden daar te gaan kijken voordat zij moesten beslissen over de overplaatsing, zagen zij van deze overplaatsing af.

Op 22 mei 2014 was verweerder bekend geworden met het feit dat de eerste contactpersoon het familiegesprek op 9 april 2014 met zijn telefoon had opgenomen. Verweerder heeft hierover met hem contact opgenomen. Diezelfde dag heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder bij de klachtencommissie van het H.

Vanaf 2 juni 2014 is G opgetreden als hoofdbehandelaar. Patiente bleef wel opgenomen op de afdeling ouderen 2. Ook J is vervangen, en wel op 4 augustus 2014.

De klachtencommissie heeft op 6 november 2014 uitspraak gedaan. De klachtencommissie verklaarde de klacht wat betreft de behandeling ongegrond en de klacht betreffende onvoldoende communicatie (en achter- in plaats van vooraf) gegrond. Volgens de klachtencommissie had van verweerder daarin een meer proactieve opstelling mogen en kunnen worden verlangd.

Patiente is op 30 december 2014 uit het H ontslagen naar een verpleeghuis.

Volgens klager gaat het daar beter met patiente.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

1. Verkeerde medicijnen aan patiente heeft toegediend waardoor zij in ijltempo achteruit is gegaan;

2. Een gebrek aan empathie heeft;

3. Onwillig is om te communiceren;

4. Intimiderend/agressief gedrag heeft vertoond;

5. Patiente medicijnen heeft laten toedienen zonder dat hij haar had gezien.

Gebleken is dat deze klacht de instemming heeft van E, de eerste contactpersoon.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij binnen het specialistisch vakgebied betreffende ouderen met dementie en ernstige gedragsproblemen een autoriteit is. Naast zijn werk bij het verpleegtehuis doet hij wetenschappelijk onderzoek, geeft hij geregeld na- en bijscholing aan artsen en andere professionals en is hij een dag per week werkzaam bij het N als docent en onderzoeker. Wat de onderhavige klachten betreft, merkt verweerder op dat er een voortdurende discrepantie heeft bestaan tussen het beeld dat de zonen hadden van de toestand van patiente en de daadwerkelijke medische/psychische toestand van patiente zoals deze door de professionals werd geconstateerd. Deze toestand was ernstig. Verweerder bestrijdt dat sprake is geweest van toediening van 'een cocktail van medicatie' dan wel het ongezien laten toedienen van allerlei medicijnen. Bij de opname is, in overleg met verweerder, slechts de medicatie die al werd toegediend gecontinueerd. Daarna heeft verweerder juist besloten de Lorazepam stop te zetten in verband met klachten over sufheid van patiente. Verweerder betwist verder dat hij de zonen in eerste instantie niet te woord heeft willen staan. Hij herkent zich niet in het door klager geschetste beeld dat hij een agressieve, intimiderende arts zou zijn met weinig empathisch vermogen. Hij betwist dat de gesprekken die klager in de stukken noemt hebben plaatsgevonden zoals door klager beschreven.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Er is aanleiding de klachtonderdelen 1 en 5 te samen te bespreken. Deze klachtonderdelen hebben betrekking op de Lorazepam die bij opname is voorgeschreven, andere medicatie is in elk geval door klager niet genoemd. Het is zeer wel invoelbaar dat klager en zijn broer schrokken van de sufheid van hun moeder toen zij haar kort na de opname op de afdeling ouderen 2 weer zagen. Er is aanleiding te veronderstellen dat zowel 's morgens, als 's middags en 's avonds Lorazepam werd gegeven aan patiente, waarschijnlijk vanwege haar grote onrust, waardoor zij vrijwel de hele dag in diepe slaap was. Er is echter geen medicamentenoverzicht te vinden in de overgelegde stukken, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel Lorazepam is verstrekt. Ook is niet helder of de artsen van de afdeling op de aansluitende eerste werkdag precies op de hoogte waren van de medicatie. Zoals echter overwogen bij de feiten was verweerder weliswaar op de donderdagavond van opname telefonisch betrokken bij de opname (en werd er geen melding gemaakt dat Lorazepam werd voorgeschreven), maar werkte hij niet op vrijdag en was het daarna weekend. In die periode waren steeds andere artsen eindverantwoordelijk. Het is niet gebleken dat verweerder (al dan niet zonder patiente te zien) de Lorazepam heeft voorgeschreven; verweerder ontkent het, dit middel kan zeer wel door een andere arts zijn voorgeschreven en verweerder heeft juist na zes dagen de Lorazepam afgebouwd wegens de gebleken sufheid van patiente overdag. Deze klachtonderdelen zijn dus niet gegrond.

5.3

De overige klachtonderdelen gaan over (het gebrek aan) communicatie, onder meer over medicatie en behandeling, en de bejegening.

5.4

Het volgend wettelijk kader is van belang met betrekking tot de communicatie met en instemming van de familie wat betreft de behandeling.

Artikel 7:448 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt kort gezegd dat de patient op duidelijke wijze wordt ingelicht over voorgenomen onderzoek en voorgestelde behandeling en ontwikkelingen omtrent het onderzoek, de behandeling en zijn gezondheidstoestand. Artikel 7:450 BW houdt in dat voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingovereenkomst de toestemming van de patient is vereist. Te samen komt dit neer op het zogenaamde `informed consent' van de patient.

Indien er sprake is van een meerderjarige patient die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen (een wilsonbekwame patient, zoals hier F) dient voorts op grond van artikel 7:465 BW onder meer de verplichting om informed consent te verkrijgen te worden nagekomen jegens, in dit geval, de als eerste contactpersoon aangewezen zoon van patiente.

De Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ) bevat onder meer de volgende bepalingen ten aanzien van patienten die krachtens een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis:

Artikel 38 bepaalt voor zover hier van belang en samengevat dat in geval van een wilsonbekwame patient een behandelingsplan wordt opgesteld in overleg met, in dit geval, de eerste contactpersoon. Behandeling vindt slechts plaats als dit overleg tot overeenstemming heeft geleid, tenzij er gronden zijn voor dwangbehandeling hetgeen met allerlei waarborgen is omkleed.

Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing bij patienten die met een rechterlijke machtiging of met een indicatie krachtens artikel 60 Wet BOPZ in een verpleeghuis zijn opgenomen.

5.5

Ter zake van de communicatie over de behandeling en specifiek de medicatie overweegt het college het volgende. Zoals ook besproken ter zitting, blijkt uit het dossier wel dat de eerste contactpersoon is geinformeerd over medicatie- en beleidswijzigingen en behandelplannen. Nauwelijks (alleen met betrekking tot de Namisol-studie en de fixatie) is echter genoteerd dat aan de eerste contactpersoon toestemming is gevraagd en deze is verleend voor verrichtingen, zoals volgens de wetsbepalingen in de vorige rubriek vereist. Noch het format van het behandelplan, waarin slechts hoeft te worden vermeld dat de familie is geinformeerd maar niet of deze akkoord is, noch het systeem dat de familie wordt gebeld nadat het beleid tussen verweerder en de verantwoordelijke aios was afgesproken, nodigde uit tot een open gesprek over (voor- en nadelen van) een voorgestane behandeling. In een dergelijk gesprek hadden beide zoons meegenomen kunnen worden in de gedachtegang van verweerder als hoofdbehandelaar en hadden zij het gevoel kunnen krijgen serieus te worden genomen. Be- en verdenkingen bij klager zoals nu in zijn stukken vermeld waren dan mogelijk voorkomen. Informed consent is een essentieel onderdeel van goede gezondheidszorg en dient te worden genoteerd in het dossier. Indien het er niet staat, dient er in beginsel van te worden uitgegaan dat het niet is verleend. Verweerder heeft in feite ook wel toegegeven dat de complexe problematiek van de patienten op de afdeling ouderen 2 zoveel aandacht vergde dat aan de communicatie met de naaste betrekkingen niet goed werd toegekomen. Hij heeft nog aangevoerd dat de gesprekken hoofdzakelijk werden gevoerd en vastgelegd door de verpleegkundig specialist in opleiding en niet door hem. Voor zover hij daarmee bedoelt dat niet hij maar deze opleideling tuchtrechtelijk aansprakelijk is als op dit punt de zorgverlening onvoldoende is geweest, geldt het volgende. Zoals vastgelegd in het Professioneel Statuut van de instelling waar verweerder werkzaam was, ziet hij als hoofdbehandelaar erop toe dat de dossiervoering voldoet aan de gestelde eisen en draagt hij zorg voor de goede communicatie met de patient/client en diens naasten. Daarnaast rustte die verplichting ook op hem als dagelijks begeleider en in feite medeopleider op de werkvloer van de aiossen en verpleegkundig specialist in opleiding. Hij werd geacht hun, als zij daar onvoldoende aandacht aan schonken, bij te brengen dat informed consent diende te worden gevraagd en indien verleend genoteerd, en te controleren of hieraan daadwerkelijk uitvoering werd gegeven. Verweerder is dus (al dan niet mede) tuchtrechtelijk aansprakelijk voor het feit dat de communicatie, voor zover gericht op het verkrijgen van informed consent ter zake van behandeling en specifiek de medicatie, ontoereikend is geweest. In die zin is de klacht gegrond.

5.6

Wat betreft het gedeelte van de klacht dat betrekking heeft op de toon van de communicatie van verweerder en op de bejegening door hem, geldt het volgende. Uit het dossier blijkt dat in kwantitatief opzicht voldoende met klager en zijn broer is gecommuniceerd. Verweerder heeft de verwijten met betrekking tot de bejegening die hem in dit verband worden gemaakt stellig tegengesproken. Verwijten omtrent inhoud en wijze van mondelinge communicatie laten zich moeilijk op hun juistheid beoordelen door het college, dat van die communicatie immers geen getuige is geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan derden niet (goed) over te brengen. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de context waarin woorden of uitlatingen worden gebruikt: die kan bepalend zijn voor de betekenis ervan, maar is hooguit gebrekkig te reconstrueren. Daarbij komt dat bij communicatie tussen enerzijds leken en anderzijds professionals het misverstaan van elkaar een voortdurend actueel gevaar is, dat nog toeneemt naarmate deelnemers aan die communicatie bij het onderwerp ervan emotioneel betrokken zijn. Een en ander maakt het beoordelen van de gegrondheid van verwijten als bedoeld voor derden tot een moeilijke opgaaf. Uiteindelijk baseert het college zich bij de beoordeling van dit gedeelte van de klacht niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op het gegeven dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Dit gedeelte van de klacht is dus ongegrond.

5.7

Bij een gegronde klacht als hier aan de orde dient een maatregel te worden opgelegd. Bij de bepaling van de maatregel geldt enerzijds dat, zoals reeds overwogen, geen of onvoldoende aandacht is geschonken aan een essentieel onderdeel van goede gezondheidszorg. En dat op structurele wijze. Aan de andere kant geldt dat kennelijk het klimaat op de afdeling niet (voldoende) was gericht op het verkrijgen van instemming van de familie voor de behandeling. Verweerder was weliswaar hoofdbehandelaar, maar er waren toch ook een opleider en andere specialisten die bijdroegen aan de zorg en de supervisie en begeleiding van de verpleegkundig specialist in opleiding. Gebleken is dat de klachten hebben teweeggebracht dat de familie werd uitgenodigd voor de behandelbesprekingen en dat een brochure met informatie is gewijzigd. En verweerder heeft tot slot een communicatiecursus gevolgd. Al met al kan in deze zaak worden volstaan met een waarschuwing.

6. DE BESLISSING

Het college

- verklaart de klacht gegrond zoals hierboven aangegeven en wijst deze voor het overige af;

- waarschuwt verweerder.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. H.L. Wattel, lid-jurist, J. Schuur,

M.J.T. Tijkotte en dr. R.H. Boerman, leden-artsen, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

4 november 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.